Kapitalisme

Sociaaleconomisch systeem dat beheerst wordt door volgende economische wetten:
- het privaat bezit der productiemiddelen;
- de productie van meerwaarde ten voordele van een kleine groep personen (= kapitalisten);
- door het privébezit en het winstbejag ontstaat er noodzakelijk concurrentie en anarchie in de productie- en distributiesector;
- de steeds scherpere concurrentie dwingt de kapitalisten tot een altijd verdergaande concentratie van de industriële en financiële macht (bij de zgn. “200 families”, die het economisch leven beheersen).

Deze economische wetten vinden wij zowel in het 19e- als in het 21ste-eeuwse kapitalisme terug.

Het 19e-eeuwse kapitalisme – zoals door K. Marx beschreven – is het
LIBERAAL KAPITALISME. Hierin vinden wij
- de vrije markt, d.w.z. de goederen worden vrij gekocht en verkocht volgens de wet van vraag en aanbod (de prijzen schommelen rond hun reële waarde);
- de productie van goederen op industriële schaal; de huisnijverheid wordt vervangen door fabrieksnijverheid (werkloosheid: de machines vervangen arbeiders; massaproductie);
- het ontstaan van een arbeidersklasse: het proletariaat.

Het 20e-eeuwse kapitalisme wordt gekarakteriseerd, o.a. door het:

MONOPOLIEKAPITALISME: door de sterkere concentratie van het kapitaal ontstaan er feitelijke monopolies in de productie en de distributie. Enkele grote trusts en holdings (-> concentratievormen) beheersen de markt. De prijzen worden door afspraken geregeld.

STAATSMONOPOLIEKAPITALISME: de bourgeoisie bindt haar bestaan steeds enger aan de staat, die de waarborg wordt van het monopoliekapitalisme. Omgekeerd, zal de bourgeoisie het bestaan van de staat ten alle prijze verdedigen (vb. door stevige veiligheidsmaatregelen).

Staatsbelangen en ondernemersbelangen worden als gelijklopend voorgesteld. De staat moet het kapitalisme van de ondergang redden, o.a. door zijn anticyclische begrotingen, door zijn massale uitgaven voor infrastructuurwerken (vb. wegen en kanalen), zelfs door soepele programmaties (= bescherming van de bestaande ondernemingen tegen ongewenste concurrentie) (-> oorlogseconomie; vervangingseconomie).

Verder stellen wij de scherpere tegenstelling vast tussen de privatisering van de productiemiddelen en de socialisatie van de arbeid.

D.w.z. een steeds kleinere groep eigent zich de productiemiddelen toe – dus ook de winsten – terwijl steeds meer personen gedwongen worden hun arbeidskracht te verkopen (= proletarisering van de bevolking). Dit verschijnsel is het duidelijkst merkbaar bij de zgn. zelfstandigen (-> klasse).

Hierin ligt trouwens de kiem van de ondergang van het kapitalisme: een sterk geconcentreerde, bewuste arbeidersklasse zal proberen de innerlijke tegenstellingen in het systeem te gebruiken om zelf de macht te grijpen.

NEOKAPITALISME (neo = nieuw): volgens velen is het kapitalistisch stelsel grondig gewijzigd. De scherpe sociale en economische tegenstellingen zouden thans verzwakt zijn, o.a. door de sociale voorzieningen (RMZ, onderwijs e.d.) en door het verdwijnen van de klassentegenstellingen (zgn. verburgerlijking der arbeidersklasse en grotere spreiding van de rijkdom).

Alle ernstige onderzoekingen hebben echter aangetoond dat
- de fundamentele economische wetten van het kapitalisme onveranderd gebleven zijn;
- de sociale voorzieningen door de arbeidersklasse zelf bekostigd worden (-> herverdeling van het nationaal inkomen);
- er wel op vele gebieden en in vele landen een grotere welvaart heerst, maar dat deze ongelijk verdeeld is (- de kloof tussen arm en rijk, tussen industrieland en ontwikkelingsgebied wordt nog altijd groter -) en dat deze eerder op massaconsumptie en op uitbuiting van de verbruiker berust dan op bevrediging van de menselijke behoeften (rol van de reclame!).

VOLKSKAPITALISME: sommige verdedigers van het kapitalisme menen dat praktisch iedereen thans eigenaar van productiemiddelen is omdat een groot aantal aandelen onder alle lagen van de bevolking verspreid ligt.

Eerst en vooral is het aantal aandelen te gering om van mede-eigenaar te spreken (-> bezit). Ten tweede is de kleine aandeelhouder geen machthebber in de (naamloze) vennootschap: de macht blijft in handen van een relatief kleine groep. Ten derde wil hij met zijn aandelen geen productiemiddelen verwerven, maar bijkomende verdiensten. De arbeiders worden hierdoor wel ingeschakeld in het kapitalisme (zie integratie), maar het systeem wordt daardoor niet socialer. Men mag zeker niet spreken van een kapitalisme voor het volk (wel: “ten koste van het volk”).

MWBEL