August Bebel
De vrouw en het socialisme
Hoofdstuk 2 - vervolg


De socialisering van de maatschappij

Zodra de onteigening van alle arbeidsmiddelen doorgevoerd is, schenkt zij de nieuwe grondslagen aan de maatschappij. De levens- en arbeidsvoorwaarden voor beide geslachten: nijverheid, landbouw, verkeer, opvoeding, het huwelijk, het wetenschappelijk, kunst- en gezellig leven, kortom het hele menselijke bestaan wordt thans volkomen anders. De staatsorganisatie als zodanig wordt langzamerhand opgeheven. De staat is slechts de organisatie van de macht tot instandhouding van de bestaande eigendoms- en sociale machtsverhoudingen. Daar de verhoudingen van meesters en onderdanen, door de opheffing van de bestaande eigendomstoestanden, verloren gaan, heeft ook het politieke wezen daarvan geen reden van bestaan meer. De staat houdt op met de heerschappij, gelijk de godsdienst niet meer bestaan zou, zodra het geloof aan een bovennatuurlijk wezen, of aan met verstand begaafde bovenzinnelijke krachten verdwenen is. Woorden moeten een inhoud hebben, verliezen zij deze, dan houden ze op begrippen te vormen.

“Ja,” werpt wellicht een verbluft geworden kapitalistisch gezinde lezer tegen, “alles goed en wel, maar op welke ‘rechtsgrond’ wil dan die maatschappij al deze veranderingen rechtvaardigen?”

De rechtsgrond is dezelfde, die hij steeds was, wanneer het veranderingen en omkeringen betrof: ‘het algemeen welzijn’. De bron van het recht is niet de staat, maar de mensheid, de staat is slechts de dienaar, die het recht heeft te besturen en toe te passen. De maatschappij was tot nog toe slechts een kleine minderheid, maar deze handelde in naam van de gehele maatschappij (des volks), terwijl zij zich voor de maatschappij uitgaf, gelijk Lodewijk XIV zich voor de staat: l'etat c'est moi (de staat ben ik) deed doorgaan.

Wanneer onze dagbladen schrijven: Het seizoen begint, de wereld komt in de stad; of: het seizoen is gedaan; iedereen gaat naar buiten, bedoelen zij daarmee niet het volk, maar de ‘hogere tienduizenden’, welke de ‘maatschappij’ uitmaken, evenals zij de ‘staat’ vormen. De grote massa is: plebs, canaille, laag ‘volk’. In overeenstemming daarmee is dan ook alles, wat staat en maatschappij tot nu toe in de geschiedenis voor het algemeen belang hebben gedaan, steeds tot welzijn van de heersende klasse buitengewoon goed uitgevallen, en werden ten hare voordelen de wetten gemaakt en toegepast. ‘Salus reipublicae suprema lex esto’ (het welzijn van het algemeen zij de hoogste wet) is, zoals men weet, een Oudromeinse rechtsspreuk. Wie maakten echter het Romeinse gemenebest uit? De onderworpen volken, de miljoenen slaven? Neen, het buitengewoon onevenredig geringe aantal Romeinse burgers, in de eerste plaats de Romeinse adel, die op kosten van de onderdrukten leefden.

Toen de adel en de vorsten in de middeleeuwen het gemeenschappelijk eigendom roofden, deden zij dit van ‘rechtswege’ in het ‘belang van het algemeen’. Toen de Franse Revolutie de eigendommen van adel en kerk onteigende, deed zij het ‘in naam van het algemeen welzijn’ en zeven miljoen kleine eigenaars, de steunpilaren van het moderne burgerlijke Frankrijk danken daaraan hun bestaan. In naam van het ‘algemeen welzijn’ nam Spanje meermaals goederen van de kerk in bezit, deed Italië dit volkomen, toegejuicht door de ijverigste voorvechters van ‘het heilige eigendom’. De Engelse adel heeft het Ierse en Engelse volk eeuwen lang van zijn eigendom bestolen, en liet zich van 1804-1831 niet minder dan 3.511.710 acres gemeenteland als privaateigendom ‘in het belang van het algemeen’ ‘wettelijk’ schenken. En toen men in de grote Noord-Amerikaanse slavenbevrijdingsoorlog miljoenen slaven, die wel verkregen eigendom van hun meesters waren, en zonder dat men die meesters schadevergoeding toekende, vrij verklaarde; geschiedde dit ‘in naam van het algemeen welzijn’. Onze gehele grote burgerlijke ontwikkeling is een onafgebroken onteigening- en verbeurdverklaringsproces, waarbij de fabrikant de werkman, de grote grondbezitter de boer, de koopman de handelaar en ten slotte de ene kapitalist de andere, dat is: de grotere de kleinere vernietigt. En horen wij onze bourgeoisie, dan geschiedt dit alles ten bate van het ‘algemeen welzijn’, ter ‘wille van de maatschappij’. De Napoleonisten redden ‘op de 18e Brumaire [102] en de 2e december de maatschappij’ en de ‘maatschappij’ juichte hen toe; wanneer de maatschappij in de toekomst zich zelf eens zal redden, begaat zij de eerste verstandige daad, want zij handelt niet, om de een ten gunste van de andere te onderdrukken, maar om allen de gelijkheid van bestaansvoorwaarden te verzekeren, iedereen een menswaardig bestaan te verschaffen. Het is de zedelijk reinste en meest grootse maatregel die de menselijke maatschappij ooit genomen zal hebben.

Wanneer wij nu zullen zien hoe, na een zodanige maatregel, de dingen in de verschillende hoofdgebieden van de menselijke activiteit zullen gevormd worden, kan het natuurlijk niet gaan over het vaststellen van bepaalde grenslijnen of onomstotelijke maatregelen. Geen mens kan nu in detail zeggen hoe toekomstige geslachten hun instellingen zullen regelen, hun behoeften zo volkomen mogelijk zullen bevredigen. In de maatschappij is alles, gelijk overal in de natuur, steeds in voortdurende beweging, het ene komt, het andere gaat, al het oude, afgestorvene, wordt vervangen door het nieuwe, levensvatbare; uitvindingen, ontdekkingen en verbeteringen van de meest verschillende soort worden gemaakt, treden inwerking en vervormen en keren al naar hun betekenis het menselijke leven en de maatschappij geheel en al om.

Wij kunnen dus slechts spreken over de ontwikkeling van algemene begrippen, die uit het voorafgaande vanzelf gevormd worden, en wier verwezenlijking men tot op een zekere hoogte kan overzien. Was de maatschappij tot nu toe geen automatisch (werktuigelijk) wezen, dat zich door enkelen leiden en besturen liet, al heeft het ook vaak die schijn gehad - ‘men gelooft te duwen, en men wordt geduwd’ - maar een organisme dat naar bepaalde, onveranderlijke wetten zich ontwikkelde, dan zal in de toekomst iedere leiding en besturing naar de wil van enkelen eerst voorgoed uitgesloten zijn. De maatschappij is achter het geheim van haar eigen wezen gekomen, zij heeft de wetten haar eigen ontwikkeling ontdekt en past deze met bewustzijn voor haar ontwikkeling toe.

Terwijl de maatschappij thans in het uitsluitend bezit van alle arbeidsmiddelen is, maar de bevrediging van behoeften zonder arbeid niet mogelijk is, en geen enkel gezond en tot arbeid geschikt mens het recht heeft te verlangen dat een ander voor hem arbeid, zo is gelijke arbeidsplicht van allen zonder onderscheid van geslacht, de eerste wet van de maatschappij. De bewering van kwaadwillige tegenstanders, de socialisten willen niet werken, zo mogelijk de arbeid afschaffen - op zich reeds onzin - is geheel op hen zelf toepasselijk. Luiaards zijn slechts mogelijk waar anderen voor hen werken. Deze ellendige toestand bestaat thans, en wel bepaaldelijk ten voordele van de ergste tegenstanders van de socialisten. Deze laatste stellen op de voorgrond: Wie niet werkt, zal ook niet eten. Alleen de arbeid zal niet slechts arbeid, d.w.z. niet alleen werkzaamheid zijn, maar ook nuttige, productieve arbeid. De nieuwe maatschappij verlangt dus, dat ieder een bepaalde bezigheid in de nijverheid, het handwerk of in de landbouw verricht, en als zodanig een zekere hoeveelheid producten ter bevrediging van de bestaande behoeften helpt produceren. Zonder arbeid geen genot, geen arbeid zonder genot.

Maar omdat allen verplicht zijn te arbeiden, hebben allen ook hetzelfde belang drie voorwaarden bij de arbeid vervuld te zien. Ten eerste, dat de arbeid matig is, geen bovenmatige inspanning vereist en niet te lang duurt; ten tweede, dat de arbeid zoveel mogelijk aangenaam is en afwisseling biedt; ten derde, dat hij zoveel mogelijk productief is, omdat daaraan hoofdzakelijk de mate van genot afhangt.

Deze drie voorwaarden hangen af van de soort van de hoeveelheid van de tot beschikking staande productieve krachten, en van de aanspraken die de maatschappij voor haar levensbestaan stelt. Daar de socialistische maatschappij zich niet vormt, om als proletariër te leven, maar om de proletarische levenswijze van de meerderheid van het mensengeslacht af te schaffen, en iedereen de hoogst mogelijke mate van levensgenietingen te verzekeren, zo komt vanzelf de vraag: hoe hoog stelt de maatschappij gemiddeld haar aanspraken?

Om dit vast te stellen, is de inrichting van een bestuur, dat alle gebieden van de maatschappelijke bedrijvigheid omvat, noodzakelijk. De enkele gemeenten vormen hiervoor een doelmatige grondslag, en waar zij zo groot zijn, dat zij een algemeen overzicht bemoeilijken, zal men ze in kleinere delen gaan verdelen. De gezamenlijke meerderjarige gemeenteleden zonder onderscheid van geslacht, nemen aan de noodwendige verkiezingen deel en kiezen de personen van vertrouwen, welke het bestuur te leiden hebben. Boven de gezamenlijke gemeentebesturen staat een centraalbestuur — echter geen regering met invloedrijke macht — slechts een algemene leiding. Of dit centralebestuur direct door het volk, of door de gemeentebesturen benoemd wordt, doet niets ter zake en kan thans ook nog niemand uitmaken. Al dergelijke vragen zijn van weinig betekenis, want het betreft hier niet het bezetten van posten, die bijzondere eer, meer macht of hoger inkomen geven, maar om posten van vertrouwen, waarvoor men de bruikbaarste, ‘t zij man of vrouw, neemt, die men ontslaat en weer kiest, al naar de behoeften en de stemming van de kiezers. Er zijn posten, die door ieder op bepaalde tijd bekleed worden. Een bijzondere ‘ambtelijke kwaliteit’ hebben zij, die deze posten bekleden, dus niet, daar de eigenschap van een voortdurende functie en de mogelijkheid op bevordering niet aanwezig is. Een hiërarchische (dit is met onderscheiding van vele rangen zoals bij de hiërarchie- of priester-regering) bestaat in ‘t algemeen niet. Evenzo is de vraag overbodig of er tussen het centraalbestuur en de gemeentebesturen, nog andere lichamen, bv. provinciale besturen, bestaan zullen. Houdt men ze voor nodig, dan stelt men ze in, zijn ze niet nodig, dan laat men ze weg.

De praktische behoefte zal hier beslissen. Hebben vooruitgangen in de ontwikkeling oude organisaties overbodig gemaakt, dan schaft men ze eenvoudig af zonder grote strijd, daar er geen persoonlijke belangen meer bestaan, en even gemakkelijk richt men nieuwe in. Men ziet, zulk een bestuur is van het tegenwoordige zeer verschillend. Wat een strijd thans in de bladen, wat een woordenstrijd in onze parlementen, wat een verzamelingen van akten in onze gerechtshoven om de geringste verandering in het bestuur.

De hoofdzaak is nu de hoeveelheid en de aard van de beschikbare krachten te bepalen, de hoeveelheid en de aard van de arbeidsmiddelen: fabrieken, werkplaatsen, grond en bodem, enz. en hun tegenwoordig arbeidsvermogen, dan de voorraad, de behoeften aan de verschillende levensmiddelen naar de gemiddelde behoefte van de bevolking te berekenen. Bij al deze doeleinden speelt alzo de statistiek een hoofdrol; zij wordt de gewichtigste hulpwetenschap in de nieuwe maatschappij, omdat zij de maatstaf is voor alle maatschappelijke activiteit.

De statistiek wordt thans reeds voor zulke doeleinden aangewend. De rijks-, staats- en gemeentebudgetten baseren zich op een groot aantal statistieke gegevens, die in de verschillende takken van bestuur jaarlijks worden verzameld. Langdurige ervaringen en een zekere standvastigheid in de lopende behoeften vergemakkelijken dit. Ook iedere ondernemer van een grote fabriek, iedere koopman is onder normale omstandigheden in staat tamelijk zeker te kunnen bepalen welke behoeften hij heeft voor het komende kwartaal, en op welke wijze hij zijn productie en zijn inkoop regelen moet. Komen er geen veranderingen van buitengewone aard tussen, dan kan hij licht en zonder moeite zeker van zijn zaak zijn.

De ervaring dat de crisissen door de onzinnige productie, d.i. zonder kennis van de voorraden, van de afzet, en de behoeften in de verschillende artikelen op de wereldmarkt worden voortgebracht, heeft bv. reeds sedert jaren de ijzerfabrikanten in verschillende landen van Europa aangespoord zich te verenigen, om een juiste statistiek van hun voorraden, van hun productievermogen en de waarschijnlijke afzet, op te maken, en daarnaar te bepalen hoeveel elke afzonderlijke onderneming voor de naaste maanden zou moeten produceren. Overtreders van deze overeenkomst worden in hun kring niet meer ontvangen. De ondernemers sluiten deze verdragen om zich voor schade te behoeden, maar zonder de belangen van hun arbeiders daarbij in aanmerking te nemen, die nu eens kortere, dan langere tijd moeten arbeiden. Evenzo bezit ook de handel thans omvangrijke statistieken. Alle weken leveren de grote handels- en havenplaatsen overzichten van de voorraad aan petroleum, koffie, boomwol, suiker, graan, enz., statistieken die vaak zeer onjuist zijn, omdat de warenbezitters dikwijls een persoonlijk belang hebben de waarheid niet bekend te laten worden. Maar over het geheel zijn zij toch tamelijk juist, en geven de belanghebbenden een overzicht hoe de stand van de markt in de komende tijd zal zijn. Evenzo hebben alle ontwikkelde beschaafde staten reeds een begin gemaakt met het opmaken van de statistieken over de oogsten, en kan men, wanneer men weet hoeveel akkerland met een zeker gewas bebouwd wordt, het gemiddelde bedrag van de oogst en het waarschijnlijke verlies tamelijk juist de prijs berekenen.

Daar echter in een socialistische maatschappij de toestanden veel ordelijker zullen zijn, alles naar orde en regel zal ingericht zijn, de ganse maatschappij georganiseerd is, zo is derhalve de vaststelling van de hoeveelheid van de verschillende behoeften zeer gemakkelijk, en na enige ervaring zal het spelenderwijze gaan.

De volgens omstandigheden en volgens arbeidsgebieden in verschillende perioden op te maken statistieken van de behoeften, geven, in verband gebracht met het aanwezige arbeidsvermogen van de maatschappij, de gemiddelde maat voor de dagelijkse en maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd.

Ieder beslist zelf, in welk bedrijf of ambacht hij wil gaan. Het groot aantal van de verschillende arbeidsvelden zal licht alle wensen kunnen bevredigen. Is echter in het ene gebied een te veel, op het andere een gebrek aan krachten, dan heeft het bestuur een regeling te treffen en een vergelijk tot stand te brengen. Naarmate alle krachten meer elkaar aanvullen en voltooien, gaat het raderwerk steeds gemakkelijker. De afzonderlijke takken van arbeid en afdelingen kiezen hun hoofdmannen, welke de leiding in handen nemen. Dat zijn echter geen dwingelandjes, gelijk de meeste tegenwoordige arbeidsinspecteurs of werkbazen, maar eenvoudig gezellen, die de hun opgedragen besturende functie in plaats van een voortbrengende vervullen. Het is derhalve niet uitgesloten dat bij grotere volkomenheid van de organisatie, en bij hoger opgevoerde beschaving van allen, deze functies eenvoudig wisselend worden, die na zeker tijdsverloop ieder van de gemeenteleden zonder onderscheid van sekse om beurt moet vervullen.

Dat een zodanige op volle vrijheid en democratische gelijkheid georganiseerde arbeid, waar ‘ieder voor allen, en allen voor ieder’ de leus is, het hoogste gevoel van solidariteit aankweekt, een geest van vrolijke werklust en een wedijver voedt, zoals er in het huidige productiestelsel nooit of nergens is te vinden, springt in ‘t oog, en deze geest werkt ook weer op de productiviteit van de arbeid en de volmaking van het product terug.

Verder heeft ieder afzonderlijk, en hebben allen samen er belang bij, daar zij wederkerig voor elkaar arbeiden, dat alles niet alleen zo goed en volmaakt mogelijk is, maar ook zo vlug mogelijk geleverd wordt, om of arbeidstijd te besparen, of tijd voor voortbrenging van nieuwe producten ter bevrediging van hogere behoeften. Dit spoort allen aan tot verbetering, vereenvoudiging en bespoediging van de arbeid. De eerzucht, iets uit te vinden, te ontdekken, wordt in de hoogste graad geprikkeld, de ene zal de andere in nieuwe ideeën en plannen pogen te overtreffen.[103]

Dus juist het tegendeel zal gebeuren van wat de aanhangers van de burgerlijke orde over het socialisme beweren. Hoeveel uitvinders en ontdekkers heeft de burgermaatschappij niet te gronde laten gaan? Hoeveel heeft zij niet uitgezogen en toen weggesmeten? Wanneer talent en geest in de burgerlijke wereld de voorrang moest hebben, zou het grootste deel van de ondernemers hun plaats moeten afstaan aan hun arbeiders, werkbazen, ingenieus, scheikundigen, enz.

Dat zijn de lieden, die in 99 gevallen van de 100, de uitvindingen, ontdekkingen en verbeteringen deden, welke de man met de grote geldzak in zijn voordeel gebruikte. Hoeveel duizenden uitvinders en ontdekkers zijn ondergegaan, omdat zij de man niet vonden die de middelen tot uitvoering gaf? Hoeveel kiemen van ontdekkers en uitvinders onder de sociale ellende van het dagelijkse leven gesmoord werden en worden, is niet te berekenen. Niet de lieden met helder hoofd en scherp verstand, maar met grote middelen, zijn de heren van de wereld, waarmee niet gezegd is dat niet een helder hoofd en een grote geldbuidel in dezelfde persoon verenigd kunnen zijn. De uitzondering bevestigt de regel.

Verder weet ieder uit het praktische leven hoe wantrouwig thans de arbeider iedere verbetering, iedere nieuwe uitvinding die ingevoerd wordt, ontvangt. En met het volle recht. Hij heeft er geen voordeel van, maar zijn heer. Hij moet vrezen, want de nieuwe machine, de verbetering, die aangebracht wordt, werpt hem morgen als overtallig op straat. In plaats van blij in te stemmen met een uitvinding, die de mensheid tot eer strekt en voordeel moet aanbrengen, heeft hij een verwensing en een vloek op de lippen. Dat is het natuurlijke gevolg van tegenstrijdige belangen [104].

Deze strijd van de belangen is in de socialistische maatschappij volkomen weggenomen. Ieder gebruikt zijn krachten voor eigen nut en terwijl hij dit doet, bevoordeelt hij tegelijk het algemeen belang. Nu zijn persoonlijk egoïsme en algemeen welzijn tegenstrijdigheden, die elkaar uitsluiten; in de nieuwe maatschappij zijn deze tegenstrijdigheden opgeheven, persoonlijk egoïsme en algemeen belang zijn met elkaar in harmonie, gaan hand in hand [105].

De kolossale invloed van een zodanige morele toestand ligt voor de hand. De productieve kracht van de arbeid zal ontzaglijk toenemen, en deze hogere productiviteit opent de mogelijkheid tot bevrediging van hogere behoeften.

In het bijzonder echter zal de productiviteit van de arbeid daardoor buitengewoon verhoogd worden, dat de ongehoorde versnippering van de arbeidskrachten in honderdduizenden en miljoenen aan kleine bedrijven, die met de meest onvolkomen werktuigen en arbeidsmiddelen werken en een enorme verspilling van kracht, arbeid en materiaal hoofdzakelijk ten gevolg hebben, ophoudt. Volgens de beroepstelling van 1882 waren er in het Duitse Rijk 3.005.457 industriële bedrijven, waarin uitsluitend van handel, verkeer, logementen en koffiehuizen, 6.396.465 personen arbeid hadden. Van deze 3.005.457 bedrijven waren er 61,1 % met minder dan 5 arbeidende personen, en 16,8% met 650 personen.

Nu is het toch aan geen twijfel onderhevig dat al deze kleine en middenbedrijven tot grootbedrijven verenigd, oneindig veel voordeliger konden beheerd worden, zodat hun productie zich drie en meervoudig verdubbeld. Maar ook de grootbedrijven konden, op nauwelijks één uitzondering na, nog met veel meer voordeel beheerd worden dan het thans geschiedt, zodat bij een totale productie onder de nu bestaande, meest volkomen en technisch ontwikkeldste productievorm in een veel grotere behoefte kon voorzien worden.

Wat bij een productiestelsel op de meest rationele grondslag gevestigd, aan tijd gewonnen kan worden, daarover heeft prof. Th. Hertzka uit Wenen in zijn werk: De wetten der sociale ontwikkeling, een interessante berekening opgesteld. Hij onderzocht welke hoeveelheid aan arbeidskrachten en tijd bij de tegenwoordige stand van de grootproductie noodzakelijk was om alles te produceren, wat de behoeften van de 22 miljoen zielen tellende bevolking van Oostenrijk moest bevredigen. Voor dit doel won Hertzka eerst juiste inlichtingen in, over het voortbrengingsvermogen in de verschillende gebieden, en maakte daarnaar zijn berekeningen. Daaronder is begrepen de bearbeiding van 10 1/2 miljoen hectaren akkerland en van 3 miljoen hectaren weideland, die voldoende zijn om de productie van landbouwproducten en vlees voor de genoemde bevolking op te brengen. Verder nam Hertzka bij zijn berekeningen ook nog de bouw van woningen op, en wel zo dat iedere familie een eigen huisje van 150 vierkante meter met 5 woonvertrekken verkrijgt, dat voor een tijd van 50 jaren gebouwd is. En zo vond hij dat voor de landbouw, de woningbouw, de meel- en suikerproductie, kolen-, ijzer- en machine-industrie, de industrie van kledingstukken en de chemische industrieën slechts 15.000 arbeidskrachten noodzakelijk waren, die bij een thans gewonen dagelijkse arbeidstijd het hele jaar door werkzaam moesten zijn. Deze 615.000 hoofden vormen echter slechts 12,3% van de tot arbeid geschikte bevolking van Oostenrijk, wanneer alle vrouwen, zowel als de mannelijke bevolking beneden 16 en boven de 50 jaren, aan de productie geen deel namen. Werden echter alle 5 miljoen mannen, zoals thans de 615.000, aan de arbeid gezet, dan hoefde ieder slechts 36,9 dagen, of 6 weken te werken om de noodzakelijkste levensbehoeften voor 22 miljoen mensen te produceren. Nemen wij echter 300 arbeidsdagen in het jaar in plaats van 37, dan zouden, aangenomen dat thans de arbeidsdag 11 uur duurt, bij deze nieuwe organisatie van de arbeid dagelijks slechts 1,318 uren, of nog geen 2 uren nodig zijn, om in de allereerste behoeften te kunnen voorzien.

Hertzka brengt nu verder ook de weelde behoeften van de hogere klassen in rekening en vindt dat de productie daarvan voor een behoefte van 22 miljoen mensen nog eens 315.000 arbeiders nodig heeft. In het geheel waren, volgens Hertzka, circa één miljoen, of 20% van de tot arbeid geschikte mannelijke bevolking, na aftrek van die beneden 16 en boven 50 jaren, nodig om de gezamenlijke behoeften van de bevolking in 60 dagen op te brengen. Werkten derhalve weer alle mannen van 16-50 jaren aan de productie mee, dan zouden zij kunnen volstaan met een gemiddelde arbeidsdag van 2 1/5 uur.

Deze berekening zal niemand hersenschimmig vinden die de toestanden kent. Nemen wij nu aan dat zulk een matige arbeid, met uitzondering van zieken en invaliden, ook door alle mannen boven de 50 jaren verricht kan worden, dat verder de jeugd beneden de 16 jaar gedeeltelijk ook arbeid verrichten kan, en evenzo een groot deel van de vrouwen, voor zover deze niet voor huiselijke doeleinden, voor kinderopvoeding of tot bereiding van eten, enz. in beslag worden genomen, dan kan deze tijdmaat nog aanzienlijk verminderd, of kunnen de behoeften aanmerkelijk vermeerderd worden. Ook zal niemand willen beweren, dat niet nog zeer beduidende, thans nog niet denkbare vorderingen in de volmaking van het arbeidsproces gemaakt zullen worden, die nieuwe voordelen zullen verschaffen. In elk geval zou daarbij echter voor allen voldoende tijd overblijven ter ontwikkeling in kunsten, in wetenschappen en tot ontspanning.

Verder moet men in aanmerking nemen, dat nog in andere, zeer gewichtige punten het socialistische gemenebest zich van de burgerlijke individuele maatschappij onderscheidt.

De grondstelling van het ‘goedkoop en slecht’, waarnaar in de huidige burgerlijke voortbrengingswijze grotendeels gehandeld wordt en gehandeld moet worden, omdat het grootste deel van de verbruikers slechts goedkope waren kopen kan, verdwijnt van zelf. Men zal slechts het beste voortbrengen, dat daardoor des te duurzamer is.

De dolheid van de mode, waardoor zowel verkwisting als smakeloosheid bevorderd wordt, houdt evenzeer op, of wordt toch aanmerkelijk minder. Men zal zich hoogst waarschijnlijk veel doelmatiger en schoner kleden dan tegenwoordig - de mode van de laatste honderd jaren onderscheiden zich door bijzondere wansmaak - maar men zal niet meer verlangen elk kwart jaar een nieuwe mode in te voeren, een dwaasheid die met de onderlinge concurrentiestrijd van de vrouwen, met de pronkzucht en ijdelheid van de mensen en de behoefte zijn rijkdom aan de wereld te tonen, in nauw verband staat. Een groot aantal mensen leeft ten slotte van deze mode dwaasheden, en is wel in zijn eigen belang gedwongen deze te begunstigen.

Met de mode dwaasheid in de kleding verdwijnt ook de mode zotheid in de bouwtrant van de woningen. Met een zenuwachtige gejaagdheid zoekt men steeds naar een nieuwe ‘stijl’.

Van de kunstnijverheid worden elk ogenblik nieuwe monsters en modellen verlangd. Deze zenuwachtigheid (nervositeit) van onze eeuw verbruikt grote offers aan tijd, geld, geestelijke en lichamelijke krachten. Niemand zal dit een teken van gezondheid van onze maatschappij noemen. Ook daarin zal het socialisme een veel grotere standvastigheid (stabiliteit) brengen, en daarmee rust en genot verschaffen, tijd en krachten behouden.

De arbeid zal echter steeds aangenamer moeten worden. Daarvoor behoren praktisch en goed ingerichte werkplaatsen, zoveel mogelijk behoed tegen elk gevaar, mijding van onaangenaam geluid, van luchten, rook, enz., in ‘t kort van alle gezondheidschadende en lastige invloeden.

In het begin werkt de nieuwe maatschappij met de van de oude overgenomen hulp en arbeidsmiddelen. Maar deze zijn, hoe volkomen zij ook schijnen, voor de nieuwe maatschappij ontoereikend. Talrijke versnipperde, in elk opzicht hoogst onvoldoende werkplaatsen , werktuigen en machines, die van de primitiefste tot de volmaaktste alle graden doorlopend, voldoen noch allen die naar bezigheid verlangen, noch hun aanspraken op gemakkelijkheid en aangenaamheid.

De oprichting van een grote hoeveelheid ruime, lichte, luchtige, zo volmaakt mogelijk ingerichte en versierde werkplaatsen is dus de allernoodzakelijkste behoefte. Kunst, techniek, bekwaamheid van hoofd of handen vinden zo dadelijk een zeer uitgebreid arbeidsveld. Alle takken van de machinebouw, van de werktuigenfabricatie en het bouwwezen en de met de inwendige inrichting van de werkplaatsen belaste arbeidstakken vinden de ruimste gelegenheid tot arbeid. Alles, wat de menselijke uitvindingsgeest op het gebied van gemakkelijke en aangename bewoonbaarheid, luchtverversing (ventilatie) verlichting, verwarming, voorzorgen voor de reinheid weet te scheppen, wordt aangewend. Besparing van beweegkracht, verwarming, verlichting, tijd, arbeid- en levensaangenaamheid gebieden de doelmatige concentratie van de gezamenlijke werkplaatsen op bepaalde punten.

De woningen worden van de werkplaatsen afgescheiden, bevrijd van de onaangenaamheden van industriële activiteit. Deze onaangenaamheden zullen weer door doelmatige inrichtingen en preventie van allerlei soort tot het minimum beperkt worden, veelal geheel weggenomen werden. Heeft toch niet de tegenwoordige stand van de techniek de middelen gevonden de gevaarlijkste beroepsbezigheden, zoals bv. het mijnwezen, van zijn gevaren geheel te bevrijden. Evenzo is het ontwijfelbaar dat de onaangenaamheden, welke nu nog in de mijnarbeid aanwezig zijn, door een heel andere wijze van inrichting, voldoende ventilatie, verlichting, wezenlijke verkorting van de arbeidstijd, veelvuldige wisseling van de krachten, enz., kunnen weggenomen worden. De wegname van stof, rook, roet, geruis kan evenzeer nu al door scheikunde en techniek volbracht worden. De werkplaatsen van de toekomst zullen, waar zij zich ook bevinden, of onder of boven de aarde, van de tegenwoordige verschillen als dag en nacht. Maar alle dergelijke inrichtingen zijn voor de huidige geldmaatschappij voor alles een geldvraag; het heet: kan de zaak ze dragen, zullen zij rente opleveren? Wanneer zij niet rentegevend zijn, dan mag de arbeider er aan gaan. Het kapitaal doet niet mee, waar er geen voordeel te behalen is. Menselijkheid kent de beurs niet [106].

Bij geen enkel burgerlijk beroep treedt het spel met mensenlevens ten voordele van de geldzak zo te voorschijn, als bij de scheepvaart en bij het verkeer op zee. Door de onthullingen van Plimsoll in Engeland, in het begin van 1870, werd zoals reeds werd gezegd, de verschrikte wereld bekend met de verschrikkelijke gewetenloosheid van de Engelse kapitalisten. Men was ontroerd, ontzet, en toch komt overal hetzelfde voor. De Engelse kapitalisten zijn niet de enige die zich alles ten voordele weten te maken, zonder er hun geweten bezwaard door te voelen.

En wat heeft de staat tot nog toe in dit opzicht gedaan? Op enige van de gevaarlijkste punten, rivier- en haven- invaarten, richtte hij lichtschepen en lichttorens op, om al de overige kusten bekommert hij zich niet, dat laat hij over aan private weldadigheid, die een groot aantal reddingstations oprichtte, welke menig mensenleven gered hebben. Maar deze hoogst ontoereikende maatregelen bepalen zich nog slechts tot betrekkelijk kleine delen van de zeekusten, en voor de gevaren op zee is nog veel minder gedaan. Een blik op onze schepen met landverhuizers leert ons dit.

Kasten, die volgeladen 1.000 tot 1.300 passagiers tellen, hebben notendoppen van reddingsboten, die alle tezamen hoogstens 200-250 personen kunnen bevatten, d.i. in het gunstigste geval een vierde tot een vijfde van de passagiers. Dan moet het bovendien nog maar gelukken, alle tijdig los te maken en te laten bezetten. In bijna alle ongeluksgevallen een onmogelijkheid. Drie vierde tot vier vijfde van de passagiers moeten vertrouwen op de zogenaamde zwemgordel, die hen op zijn hoogst enige uren boven water houden, als zij in die tussentijd niet sterven. Een ongeluk in de nacht doet het nut verloren gaan.

Een ongeluk bij dag eveneens, wanneer niet het toeval binnen de eerstvolgende uren een schip in de nabijheid brengt. Want een verwijderd schip bemerkt de zwemmende hoofden even weinig, als het bv. iemand aan de Rijn staande mogelijk is 400 of 500 drijvende kurken te ontdekken die iemand ergens van het midden van de Rijnbrug bij Keulen in de stroom werpt.

Onder zulke omstandigheden wordt dat reddingsmiddel een middel tot verlenging van de vreselijkste doodstrijd. Bij gebeurtenissen als de schipbreuk van de Cymbria in 1883, komt de hele wereld in beweging, iedereen eist hulp, preventieve maatregelen tegen zulke ongelukken. Het allereerste en dichtst bij liggende wordt echter over het hoofd gezien, en dit is wettelijk voor te schrijven, dat geen schip meer passagiers meenemen mag, dan er gemakkelijk, in gevallen van nood, door de reddingsboten geborgen kunnen worden. Beiden staan echter het machtigste aller belangen, het belang van het kapitaal, in de weg. De scheepvaart zou ophouden rentegevend te zijn, en daarom zal deze weg de burgermaatschappij zeker niet inslaan. Dat daarnaast ook nog andere regelingen gemaakt moeten worden, is natuurlijk. Hier is een gebied waarop de toekomstige solidarische verbinding aller cultuurvolken de grootste uitkomsten verkrijgen zal.

De winstvraag heeft in de socialistische maatschappij haar rol uitgespeeld. Voor haar is er geen andere berekening dan het welzijn van al haar leden. Wat dit bevordert, beschermt zij, moet ingevoerd worden; wat het schaadt, moet verwijderd blijven. Zeker wordt niemand gedwongen aan een gevaarlijk spel deel te nemen. Waar ondernemingen op touw gezet worden, die gevaren beloven, zal het vrijwilligers in menigte geven, en zoveel te eerder, daar het nooit ondernemingen kunnen zijn die de beschaving kunnen schaden, maar wel, die de beschaving zullen bevorderen.

De kolossale aanwending van beweegkracht en van de volmaaktste machines en werktuigen, benevens de verdeling van arbeid en voordelige vereniging van alle arbeidskrachten, zullen de voortbrengst op een zodanige hoogte brengen, dat tot voortbrenging van de benodigde hoeveelheid aan levensmiddelen de arbeidstijd aanzienlijk verminderd zal kunnen worden. De kapitalist verlengt de arbeidsdag waar hij kan, zelfs in crisissen, om door uitpersing van grotere meerwaarde uit de arbeider het voortgebrachte goedkoper te kunnen verkopen. In de socialistische maatschappij komt het voordeel van verhoogde voortbrengst ieder ten goede, het aandeel in de productiviteit wordt vergroot en de nodige maatschappelijk bepaalde arbeidstijd wordt verminderd.

Onder de aan te wenden beweegkrachten zal naar alle waarschijnlijkheid in de toekomst de elektriciteit de eerste plaats innemen. Reeds is de burgermaatschappij overal bezig haar tot eigen voordeel dienstbaar te maken. Hoe omvangrijker en volmaakter dit geschiedt, hoe beter. De revolutionaire werking van deze geweldigste aller natuurkrachten zal de burgerlijke maatschappij zo veel te eerder doen springen, en het socialisme ruim baan geven. De volmaaktste en omvangrijkste toepassing echter zal deze natuurkracht eerst in de socialistische maatschappij krijgen. Verwezenlijkt zij de vooruitzichten die zich reeds thans voor haar toepassing openen, maar ten dele, en hieraan valt niet te twijfelen, dan zal zij in onberekenbare mate tot verbetering van de levensvoorwaarden van de mensenmaatschappij bijdragen. De elektriciteit onderscheidt zich van iedere andere beweegkracht in de eerste plaats hierdoor, dat zij niet eerst behoeft voortgebracht te worden - gelijk gas, damp, warme lucht - maar in de natuur in overvloed voorhanden is. Al onze rivieren, enz., eb en vloed van de zee, de wind, leveren, goed gebruikt, ontelbare paardenkrachten op. Door de uitvinding van de zogenaamde batterijen van Faure is reeds het bewijs geleverd dat men grote krachtmassa’s, die, gelijk eb en vloed, wind en bergbeken, slechts periodiek voorhanden zijn, kan binden en voor een willekeurige plaats en een willekeurige tijd kan besparen. Al deze ontdekkingen en uitvindingen zijn nog slechts kiemen, wier ganse ontwikkeling men vermoeden, maar niet vooruit bepalen kan.

De vorderingen, die men door de aanwending van de elektriciteit denkt te kunnen maken, klinken vaak fabelachtig. Zo heeft de heer Meems in Baltimore het plan opgevat een elektrische wagen te bouwen, die in een uur 300 kilometers kan afleggen. En hij staat geenszins met deze gedachte alleen. Professor Elihu Thomson in Lynn (Massachusetts) gelooft eveneens dat het mogelijk is elektromotoren te vervaardigen die 160-260 kilometers per uur kunnen afleggen en zijn verklaring is alleszins aan te nemen.

Dezelfde geleerde gelooft verder ook, en hierin stemt hij met Werner-Siemens overeen, die op de Berlijnse vergadering van natuuronderzoekers in 1887 een zelfde mening uitsprak, dat het langs elektrische weg mogelijk is de grondstoffen direct in voedingsmiddelen te veranderen. Dat zou een revolutie veroorzaken die de burgerlijke maatschappij niet meer verdragen kan: zij zou in duigen vallen. Terwijl Werner-Siemens destijds meende, er kon — zij ‘t ook in de verre toekomst — een koolhydraat, zoals bijvoorbeeld druivensuiker, kunstmatig worden samengesteld, waarmee de mogelijkheid gegeven was ‘brood uit stenen’ te maken, beweert de scheikundige Dr. V. Meyer dat het mogelijk zal zijn de houtvezels tot een bron van menselijke voeding te bereiden. Men ziet, wij gaan steeds nieuwe chemische en technische revoluties tegemoet. Intussen heeft de fysioloog E. Eiseler reeds kunstmatige druivensuiker samengesteld, en daarmee een ontdekking gedaan die Werner-Siemens voor vier jaren pas als ‘in de verre toekomst’ mogelijk achtte.

Zo zien wij voor de toekomst vergezichten zich openen, waarnaar hoedanigheid, hoeveelheid en alzijdigheid van de voortbrengselen in reusachtige mate zullen toenemen, de levensaangenaamheden van komende generaties vermenigvuldigd zullen worden.

De behoefte naar vrijheid van keus en afwisseling in de werkzaamheid, is diep in de menselijke natuur ingeworteld. Zoals bestendige, regelmatige herhaling, zonder een enkele afwisseling, de beste spijzen ten slotte kan doen tegenstaan, zo is het ook met een bepaalde, dagelijks tredmolenachtige herhalende bezigheid; zij verstompt en versuft. De mens doet werktuigelijk, wat hij moet, zonder enige verheffing of genot. Nu ligt echter in ieder mens een hele reeks van vermogens en driften, die slechts geprikkeld en ontwikkeld hoeven te worden om, gebruikt wordende, de schoonste gevolgen voort te brengen, en de mens eerst tot een volkomen, ware mens te vormen. Deze behoefte aan afwisseling te bevredigen, daartoe biedt nu - zoals verder aangetoond zal worden - de socialistische maatschappij de ruimste gelegenheid. De kolossale vermeerdering van de voortbrengende krachten, verbonden met een steeds toenemende vereenvoudiging van het arbeidsproces maakt direct een aanzienlijke beperking van de arbeidstijd mogelijk, vergemakkelijkt echter tevens het aanleren van verschillende handwerken en kundigheden.

Het oude leerstelsel heeft zich nu al overleefd; het bestaat nog slechts, en is nog alleen mogelijk in verouderde voortbrengingsvormen, gelijk men deze vindt in het kleine handwerk. Daar echter dit in de nieuwe maatschappij verdwijnt, verdwijnen ook al haar aanklevende instellingen en vormen. Nieuwe komen er voor in de plaats. Nu reeds toont ons iedere fabriek hoe weinig arbeiders zij bezit, die het als handwerk geleerde beroep nog uitoefenen. De arbeiders behoren tot de verschillendste beroepen; een korte tijd is voldoende ze in het een of andere onderdeel van de arbeid te oefenen, waardoor zij, tengevolge van het huidige stelsel zelf, bij onmatig lange arbeidstijd, zonder afwisseling en zonder rekening te houden met hun neigingen, aan de machine zelf tot een machine worden [107]. Deze toestand is alleen bij een veranderde organisatie uitgesloten. Voor grotere vaardigheid van de handen, en kunstnijverheidsoefeningen blijft tijd genoeg over. Grote, met alle gemakken, technisch zo volkomen mogelijk ingerichte leerwerkplaatsen vergemakkelijken jongen en ouden het aanleren van elke kundigheid, doen hen deze al spelende eigen maken. Scheikundige en natuurkundige laboratoriums, overeenkomstig de stand van deze wetenschappen uitgerust, zijn voorhanden; niet minder leerkrachten in overvloed. Dan eerst zal men bemerken wat een wereld van hartstochten en begaafdheden, het kapitalistische voortbrengstelsel onderdrukte, of slechts gebrekkig tot ontwikkeling liet komen [108].

Er bestaat dus niet alleen mogelijkheid, rekening te houden met de behoeften naar afwisseling, het is zelfs het doel van de maatschappij haar bevrediging voor allen te verwerkelijken, omdat daarop de harmonische ontwikkeling van de mensen berust. De beroepsfysionomieën (werkerstypen) die de tegenwoordige maatschappij aanwijst - ‘t zij dit beroep nu bestaat in het verrichten van een zekere eenzijdige arbeid, in onnutte weinig inspannende bezigheden of in gedwongen arbeid, zullen meer en meer verdwijnen. Hoe weinig mensen zijn er thans niet, die deze mogelijkheid van afwisseling in de bezigheden bezitten en haar gebruiken. Af en toe vinden wij door gunstige omstandigheden en organisatie bevoordeelden, die zich het eentonige van het dagelijks beroep onttrekken, nadat zij de fysieke arbeid hun tol betaald hebben, om zich met geestelijke arbeid te ontspannen. Omgekeerd vinden wij zo nu en dan geestelijk arbeidende, die zich met lichamelijke arbeid, ‘t een of andere handwerk, tuinbouw, enz., bezig houden. De geestelijk en lichamelijk inspannende afwisselende bezigheid, met mate in overeenstemming met de krachten beoefend, dat zal iedere gezondheidsleer moeten beamen: zij alleen is natuurlijk.

De toekomstige maatschappij zal geleerden en kunstenaars van iedere soort en in overgrote menigte bezitten, die een matig deel van de dag vlijtig lichamelijk arbeiden en verder naar keus zich zullen wijden aan hun studies of kunsten [109].

De thans bestaande tegenstelling tussen hoofd- en handenarbeid, een tegenstelling die de heersende klassen zoveel mogelijk nog hebben vergroot om de haar als leidende en heersende klassen in hoofdzaak te beurt gevallen hoofdarbeid als een voorrecht te doen voorkomen, wordt zo eveneens opgeheven.

Uit al het voorgaande volgt van zelf, dat tijden van crisissen en werkloosheid in de nieuwe maatschappij onmogelijk zijn. Wij hebben gezien dat de crisissen het gevolg waren van de omstandigheid dat de persoonlijke, kapitalistische voortbrenging, geprikkeld door persoonlijk voordeel, en daarnaar haar maatstaf afmetende, zonder het geheel te kunnen overzien, de overproductie als gevolg heeft. De aard van de voortbrengselen in de kapitalistische productie als waren maakt haar afzet afhankelijk van de koopkracht.

De koopkracht is echter bij de overgrote meerderheid van de bevolking, die voor haar arbeid onder de waarde betaald wordt, en niet gebruikt wordt als haar uitbuiters niet die meerwaarde uit haar persen kan, zeer beperkt. Koopkracht en behoefte is dus twee. Miljoenen hebben behoefte aan klederen, schoenen, meubelen, linnengoed, eet- en drinkwaren, maar zij hebben geen geld, en zo blijven hun behoeften, d.i. hun vermogen tot verbruik (vertering) onbevredigd. De markt is overvol en de massa verhongert; zij wil arbeiden, maar zij vindt niemand, die haar arbeid koopt, omdat de geldbezitter vindt dat daar niets bij te ‘verdienen’ is. Volk sterf, verga, wordt vagebond, misdadiger; ik, de man met geld, kan er niets aan veranderen. En de man heeft van zijn standpunt genomen gelijk. In de nieuwe maatschappij komt deze tegenstrijdigheid niet meer voor. De nieuwe maatschappij brengt geen ‘waren’ voort om te ‘kopen’ en te ‘verkopen’, maar zij brengt levensbehoeften voort, die verbruikt zullen worden, anders hebben zij geen doel. In die maatschappij vindt dus het verbruiksvermogen haar grenzen niet bij de koopkracht van de personen, maar bij het productievermogen van de maatschappij. Zijn arbeidsmiddelen en arbeidstijd aanwezig, dan kan iedere behoefte bevredigd worden, het maatschappelijke verbruiksvermogen vindt geen andere grenzen dan zijn - omvang.

Daar er dus in de nieuwe maatschappij geen ‘waren’ zijn, is er ook geen ‘geld’. Geld is het tegendeel van waar en zelf toch ook weer een waar; het is de maatschappelijke equivalentvorm (dit is: van gelijke waarde) voor alle waren. De nieuwe maatschappij brengt echter geen waren voort, maar slechts voorwerpen van behoefte, van gebruikswaarde, waarvoor een zekere mate van maatschappelijke arbeidstijd gevorderd wordt. De arbeidstijd die nodig is om een voorwerp voort te brengen, is alzo de enige maatstaf waarmee het als maatschappelijk gebruiksartikel gemeten wordt. Tien minuten maatschappelijke arbeidstijd in een of ander voorwerp zijn gelijk aan tien minuten maatschappelijke arbeidstijd in een ander voorwerp, niets meer en niets minder. Want de maatschappij wil niet ‘verdienen’, zij wil slechts de ruil van voorwerpen van gelijke kwaliteit, gelijke gebruikswaarde, tussen haar leden mogelijk maken. Vindt bijvoorbeeld de maatschappij dat tot voortbrenging van alle benodigde producten een dagelijkse arbeidstijd van drie uren nodig is, dan neemt zij het drieurenstelsel aan [110].

Wordt de maatschappij groter, worden de productiemethoden zo verbeterd dat de behoefte reeds met twee uren bevredigd kan worden, zo bepaalt zij twee uren voor de maatschappelijke arbeidstijd. Verlangt daarentegen het algemeen de bevrediging van hogere behoeften, wat, trots de toeneming van het aantal, en de verhoogde productiviteit van het arbeidsproces in geen twee of drie uren kan verkregen worden, dan bepaalt zij de tijd op vier uur. Haar wil is haar wet.

Hoeveel elk voortbrengsel afzonderlijk aan maatschappelijke arbeidstijd tot voortbrenging behoeft, is gemakkelijk te berekenen [111]. Daarnaar richt zich de verhouding van deze gedeeltelijke arbeidstijd tot de ganse arbeidstijd. Een of ander bewijs, een bedrukt stukje papier, geeft de volbrachte arbeidstijd aan, en kent de houder het recht toe dit bewijs tegen zijn verschillende gebruiksvoorwerpen te ruilen. Vindt hij dat zijn behoeften geringer zijn dan wat hij voor zijn dienst ontving, dan arbeidt hij een daarmee overeenkomend kortere tijd. Wil hij het niet gebruikte weggeven, niemand zal het hem beletten. Wil hij vrijwillig voor een andere arbeiden, waardoor deze kan luieren, en zijn arbeidsopbrengst met hem wil delen, welnu, als hij zo dom wil zijn, hij ga zijn gang. Maar dwingen kan niemand hem, voor anderen te arbeiden. Niemand kan hem een deel van de aanspraken voor zijn bewezen arbeid onthouden. Kost de vervaardiging van een fijn pak kleren 20 uren maatschappelijke arbeidstijd, hij wil echter slechts 18 daarvoor besteden, welnu hij kan er een daarvoor hebben, enz. Men ziet ieder kan rekening houden met alle wensen en aanspraken, maar niet op kosten van anderen. Hij krijgt wat hij de maatschappij leverde, niet meer, niet minder [112].

‘En waar blijft het onderscheid tussen luiaards en vlijtigen, knappen en dommen?’ hoor ik vragen. Een verschil is er niet, aangezien dat wat wij onder dit begrip verstaan niet meer bestaat. Met de beloning van de vlijt, en de straf van de luiheid, is het in de burgerlijke maatschappij juist als met de positie die de geest, de intelligentie in de maatschappij inneemt. ‘Luiaards’ noemt de maatschappij slechts hen, die, tegen hun wil zonder arbeid gekomen, tot landlopen gedwongen werden, en ten slotte zelf landlopers worden, of onder een slechte opvoeding opgegroeid, verwaarloosden. Wie echter geld heeft, en met niets doen en slempen de tijd doorbrengt, die een ‘luiaard’ te noemen, is de grofste belediging, dat is een brave, eerwaarde man. En hoe het gesteld is met de plaats, die de intelligentie inneemt, werd reeds aangetoond.

Hoe staan nu in de vrije maatschappij de zaken? Daar allen onder volkomen gelijke arbeidsvoorwaarden in de maatschappij werkzaam zijn, iedereen daar arbeidt, waartoe neiging en geschiktheid hem brachten, zo is ‘t duidelijk dat ook het verschil in de bewezen dienst zeer gering zijn zal [113]. De gehele zedelijke atmosfeer, die iedereen opwekt anderen te overtreffen, heft die verschillen op.

Vindt iemand dat hij op een zeker gebied niet kan doen wat de anderen doen, dan kiest hij zich een ander, meer in overeenstemming met zijn krachten en begaafdheden. Met welk recht verlangt dan de een een voorrecht boven de andere? Is iemand door de natuur zo stiefmoederlijk bedeeld dat hij met de beste wil ter wereld niet kan verrichten wat anderen doen, dan kan de maatschappij hem voor die fout van de natuur niet straffen. Heeft omgekeerd iemand van de natuur vermogens gekregen die hem boven de anderen plaatsen, dan is de maatschappij niet verplicht te belonen, wat niet zijn persoonlijke verdienste is.

Toen Goethe op een reis aan de Rijn de dom van Keulen bestudeerde, deed hij in de bouwacten de ontdekking dat de oude bouwmeesters al hun arbeiders naar de tijd betaalden, omdat zij goede en nauwgezette arbeid verlangden. Aan de burgerlijke maatschappij was het pas gegeven, door de betaling per stuk - zij koopt dus de arbeid als waar - de arbeiders door elkaar in waarde te doen dalen. Zij voerde het zogenaamde stukwerk in, dat de arbeiders tot wederkerige overarbeid dwingt, om dan zoveel te beter de mindere betaling, de daling van de lonen te kunnen regelen.

Evenals met de lichamelijke arbeid, is het ook met de zogenaamde geestelijke. Ieder mens is het product van zijn tijd en de omstandigheden waarin hij leeft. Een Goethe om bij dit voorbeeld te blijven - onder dezelfde gunstige ontwikkelingsvoorwaarden in de vierde in plaats van in de achttiende eeuw geboren, zou in plaats van een beroemde dichter en natuurvorser, een groot kerkvader geworden zijn, die wellicht St-Augustinus in de schaduw zou gesteld hebben. Goethe in de 18e eeuw, niet als zoon van een rijke Frankforter patriciër, maar als zoon van een arme schoenmaker uit Frankfort geboren, was geen groothertogelijk minister in Weimar geworden, maar hoogst waarschijnlijk een schoenmaker gebleven, en wellicht als een eerzame meester-schoenmaker gestorven. Was Napoleon I tien jaar later geboren, hij zou nooit keizer van Frankrijk zijn geworden. Zet het goed begaafde kind van intelligente ouders onder wilden, en het wordt een wilde, zij ‘t ook een intelligente wilde. Wat dus iemand is, dat heeft de maatschappij uit hem gemaakt. Denkbeelden zijn niet een voortbrengsel, dat uit niets, of door hogere ingeving (inspiratie) van boven in het hoofd van een enkel individu onstaat, maar een voortbrengsel dat door het maatschappelijk leven en streven, de tijdgeest, in het hoofd van de individuen voortgebracht wordt. Een Aristoteles kon niet de denkbeelden hebben van een Darwin, en een Darwin moest noodwendig anders denken dan een Aristoteles.

Ieder denkt zoals de tijdgeest, zijn omgeving, hem tot denken dwingt. Vandaar het verschijnsel dat zo vaak verschillende mensen gelijktijdig hetzelfde denken, dezelfde uitvindingen en ontdekkingen gelijktijdig op ver van elkaar verwijderde punten gedaan worden, dat een idee, dat vijftig jaar vroeger werd uitgesproken, de wereld koud liet, vijftig jaar later in een andere vorm naar de tijd herhaald, de gehele wereld in beweging brengt. Keizer Sigismund kon het in 1415 wagen zijn woord tegenover Huss te breken, en deze in Constance te laten verbranden. Karel V, ofschoon oneindig veel meer dweepziek, moest in 1521 Luther rustig van de Rijksdag te Worms laten vertrekken.

Denkbeelden zijn dus alzo de voortbrengst van maatschappelijke samenwerking, samenleving. Zonder de moderne maatschappij bestaan er geen moderne denkbeelden. Dat is duidelijk. Voor de nieuwe maatschappij komt er nog bij, dat de middelen, die ieder voor zijn vorming en ontwikkeling nodig meent te hebben, het eigendom van de maatschappij zijn, de maatschappij aldus kan niet verplicht zijn dat buitengewone te begunstigen, wat zij zelf eerst mogelijk gemaakt heeft en wat haar eigen voortbrengsel is.

Tot zover over de verschillende kwalificatie (benoeming) van fysieke en zogenaamde geestelijke arbeid. Hieruit volgt verder dat er ook geen onderscheid tussen ‘hogere’ en ‘lagere’ lichamelijke arbeid bestaan kan, zoals bv. een machine-arbeider, die zich thans oneindig veel hoger waant dan de dagarbeider, die straten maken of iets dergelijks verricht.

Daar de maatschappij slechts maatschappelijk nuttige arbeid verricht, is iedere arbeid, die deze eigenschap bezit, ook voor de maatschappij van gelijke waarde. Kan een onaangename arbeid niet langs mechanische of scheikundige weg verricht worden, en op geen enkele manier in een aangename arbeid veranderd worden — wat nauwelijks te betwijfelen is — en bieden zich niet de nodige vrijwillige krachten aan, dan rust op ieder de verplichting om beurt die arbeid te verrichten. Dan is er geen valse schaamte of laffe verachting van nuttige arbeid. Dit is slechts mogelijk in onze staat van luiaards, waar het niets doen voor een benijdenswaardig lot wordt beschouwd, en de arbeider meer veracht is, naarmate de arbeid hard, moeilijk en onaangenamer, en hoe noodzakelijker voor de maatschappij is. Ja, men kan aannemen dat thans de arbeid slechter betaald wordt, naarmate zij onaangenamer is, omdat door de bestendige omkering en volmaking van de productieprocessen steeds een menigte overtollige arbeiders, als reserveleger, rondlopen, en om te leven zich tot zulke lage prijs verhuren, dat hiervoor zelfs de invoering van machines voor de burgerlijke maatschappij ‘niet winstgevend’ wordt. Zo is het ‘stenen kloppen’ reeds spreekwoordelijk als een van de slechtst betaalde en onaangenaamste arbeid bekend. Nu zou het een kleinigheid zijn dit werk, gelijk in Noord-Amerika, door machines te laten doen, maar wij hebben een overvloed van zulke goedkope arbeidskrachten, dat een machine geen ‘rente’ zou opleveren [114]. Goed beschouwd, is een arbeid die riolen en goten ledigt, om de mensheid voor gezondheidsgevaarlijke verpestende dampen te behoeden, een zeer nuttig lid van de maatschappij, terwijl daarentegen een professor die vervalste geschiedenis in het belang van de bezittende klasse leert, of een theoloog die met bovennatuurlijke, bovenzinnelijke leren de hersenen zoekt te benevelen, een buitengewoon schadelijk en gevaarlijk persoon is.

Onze tegenwoordige, een ambt of waardigheid bekledende geleerden, vormen voor het grootste deel een gilde, daarvoor bestemd en betaald, de heerschappij van de leidende klasse met het gezag van de wetenschap te verdedigen, haar als rechtvaardig, goed, noodzakelijk te doen voorkomen en de bestaande vooroordelen te beschermen. Dat is ontaarde wetenschap, hersenvergiftiging, cultuurvijandige arbeid, in ‘t belang van de bourgeoisie en haar handlangers [115]. Een maatschappelijke toestand die het verdere bestaan van een dergelijk gilde onmogelijk maakt, doet een mensen bevrijdende daad.

Aan de andere kant is ware wetenschap vaak met zeer onaangename, stuitende arbeid verbonden. Zo bv. wanneer een arts een in staat van ontbinding verkerend lijk ontleedt, of een zwerend lichaamsdeel opereert, of wanneer een scheikundige uitwerpselen onderzoekt. Zo zien wij dat de hatelijkste arbeid vaak de nuttigste kan zijn en ons begrip van aangename of onaangename arbeid, gelijk zo vele begrippen in de huidige wereld, vals, oppervlakkig, geheel aan uiterlijkheden gehecht is.

Zodra de gezamenlijke voortbrenging van de nieuwe maatschappij geworden is, zoals in ‘t voorafgaande geschetst werd, brengt zij niet meer ‘waren’ voort, maar slechts gebruiksvoorwerpen voor de directe behoeften van de maatschappij. Daarmee houdt ook de gehele handel op die slechts in een op warenproductie berustende maatschappij reden van bestaan heeft. Een ongehoord aantal personen van beiderlei geslacht en van verschillende leeftijd komt daardoor de productieve arbeid ten nutte. Miljoenen beginnen te produceren, die vroeger als parasieten (woekerplanten of dieren) van de arbeidsopbrengst van anderen leefden, en, zoals niet tegengesproken zal worden, vaak genoeg hard werkten en zwoegden. Niemand is verantwoordelijk voor wat maatschappelijke toestanden van hem gemaakt hebben. In plaats van de honderden, van de duizenden winkels en handelsmagazijnen van allerlei aard, die thans iedere gemeente in verhouding tot haar grootte bezit, komen grote gemeentelokalen, voorraadmagazijnen, sierlijke bazaars, hele uitstallingen, die een naar verhouding zeer beperkt bediendepersoneel behoeven. Deze omkering brengt tevens een revolutie in alle tot nu toe bestaande inrichtingen te weeg. Evenals nu het hele bedrijf van de huidige handel in een samengetrokken besturende en uitdelende (distribuerende) werkzaamheid veranderd wordt, zo ondergaat ook het gehele verkeerswezen een totale gedaanteverwisseling.

Telegraaf, spoorwegen, posterijen, rivieren, zeeschepen, tramwegen, en hoe al die dingen heten mogen, welke het verkeer van de burgerlijke maatschappij bewerken, zijn maatschappelijke eigendom. Dat vele van deze instellingen, gelijk posterijen, telegrafie, en de meeste spoorwegen, thans reeds eigendom van de staat zijn, vergemakkelijkt hun gedaanteverwisseling in maatschappelijke eigendom aanmerkelijk. Daar zijn geen privaatbelangen meer te treffen. Arbeidt de staat in deze richting verder, des te beter. Maar deze, door de staat bestuurde bedrijven, zijn niet socialistisch, zoals ten onrechte wordt aangenomen. Het zijn bedrijven die even goed kapitalistisch uitgezogen worden, als in handen van privaatondernemers. Noch de ambtenaren, noch de arbeiders hebben er een bijzonder voordeel bij. De staat behandelt ze als elke andere werkgever, zo bv. wanneer in de werkinrichting van de rijksmarine de verordening gegeven wordt arbeiders boven de veertig jaar niet aan te nemen. Zulke en dergelijke maatregelen van de staat als werkgever uitgaande, zijn nog veel erger, dan wanneer zij van privaatondernemers uitgaan, omdat deze laatste toch altijd maar kleine ondernemers zijn, en de arbeid die de een niet kan geven, wellicht een ander heeft. De staat als enige werkgever echter kan duizenden met één slag door zulke handelingen in de ellende stoten. Dat is derhalve niet socialistisch, maar echt kapitalistisch gehandeld, en de socialisten wachten zich wel de tegenwoordige staatsexploitatie voor socialistisch te houden. In de socialistische maatschappij zijn er geen werkgevers, geen bevoorrechten, is er geen onderdrukking; allen zijn gelijk en genieten dezelfde rechten.

Daar alzo in plaats van al die verschillende handelaars, tussenpersonen, en privaatvoortbrengers, grote centrale inrichtingen verrezen zijn, zo neemt ook het ganse goederenvervoer een daarmee in overeenstemming zijnde vorm aan. De miljoenen kleine versnipperde zendingen, die aan even zovele eigenaars behoren, groeien dan aan tot grote, reusachtige ladingen, die naar de gemeentebewaarplaatsen en naar de centrale voortbrengingsinrichtingen vervoerd worden. De arbeid wordt ook hier ontzaglijk vereenvoudigd. Er wordt tijd, arbeidskracht, materialen in grote hoeveelheden bespaard. Het wezen van onze verkeersmiddelen, en vooral van onze woonplaatsen neemt een heel andere gedaante aan. Het zenuwstorende gedruis, gedrang en gerol van onze grotere steden met de duizenden vervoermiddelen wordt kolossaal verminderd, en krijgt een geheel ander karakter. Aanleg van straten, reiniging van de straten, onze hele wijze van wonen ondergaan daardoor eveneens een grote omkering. Dan kunnen gezondheidsmaatregelen zeer gemakkelijk genomen worden, die thans in ‘t geheel niet of slechts met grote kosten, en dan nog onvolkomen, in te voeren zijn, en dan nog vaak genoeg aan de rijken ten goede komen. Het ‘volk’ behoeft het niet, het kan wachten tot de middelen er zijn, die echter nooit komen.

Natuurlijk krijgt nu ook het verkeerwezen zijn grootst mogelijke uitbreiding en een inrichting, in overeenstemming met de ontwikkeling van de wetenschap.

Daar de verkeerswegen de aderen zijn welke de bloedsomloop, de ruil van de voortbrengst door de gehele maatschappij voeren, de persoonlijke en geestelijke betrekkingen tussen de mensen onderling bewerkstelligen, alzo meer dan al het andere in staat zijn een gelijk peil van welvaart en beschaving over de gehele maatschappij te brengen, zo is haar uitbreiding en vertakking tot in de afgelegen oorden, de meest verwijderdste aarddelen een noodzakelijkheid en een algemeen maatschappelijk belang. Er is dus ook op dit gebied voor de nieuwe maatschappij nog zoveel te doen, dat alles overtreffen zal wat de tegenwoordige in staat is te verrichten. Tegelijk zal dit zoveel mogelijk volkomen en uitgebreidste verkeerswezen de afvoer van het middelpunt van de in de grote steden en nijverheidscentrums opgehoopte mensenmassa en van de voortbrengstinrichtingen zelf over het gehele land begunstigen, en zowel voor de gezondheid als voor de geestelijke en stoffelijke cultuurvooruitgang hoogst nuttig werken.

_____

Met de arbeids- en productiemiddelen in de nijverheid en het verkeer, behoort ook de gezamenlijke grond en bodem, als de oorspronkelijke grondstof voor alle menselijke arbeid, als grondslag van alle menselijk bestaan aan de maatschappij. De maatschappij neemt bij voortgaande ontwikkeling terug, wat haar oorspronkelijk toebehoorde. Bij alle op een zekere beschavingstrap staande volkeren van de aarde ontmoeten wij het gemeenschappelijk eigendom aan grond en bodem. Het gemeenschappelijk eigendom vormt een grondstof van iedere primitieve maatschappelijke toestand. Deze was zonder dat niet mogelijk. Eerst door het opkomen en de ontwikkeling van de verschillende machtsvormen werd het gemeenschappelijk eigendom onder de zwaarste strijd, die tot in onze tijd nog duurt, opgeheven, en als privaat eigendom met geweld in bezit genomen.

De diefstal van grond en bodem, en zijn herschepping in persoonlijke eigendom, vormde de eerste oorzaak van de knechtschap, die van de slavernij tot de vrije loonarbeider van de 19e eeuw, alle mogelijke graden doorlopen heeft, tot dat eindelijk grond en bodem na duizenden jaren van ontwikkeling door de onderdrukten zelf weer als gemeenschappelijk eigendom in bezit zal worden genomen.

De erkenning van de belangrijkheid van grond en bodem voor het gehele menselijke bestaan heeft veroorzaakt dat in alle sociale oorlogen van de wereld — India, China, Egypte, Griekenland (Cleomenes), Rome (de Gracchen), de christelijke middeleeuwen (godsdienstige sekten, Thomas Münzer, de Boerenoorlog), het rijk der Azteken en Inca’s in Mexico [Inca’s leefden in Peru, — noot MIA], de nieuwe tijd - het bezit van grond en bodem het eerste verlangen was en ook thans mannen het gemeenschappelijk bezit van grond en bodem rechtvaardig vinden - bv. Adolph Samter, professor Adolf Wagner, Dr. Schäffle - die op vele andere punten tot de grootste toegevingen en bemiddelingen geneigd zijn [116].

Van de bebouwing en gebruikmaking van grond en bodem hangt derhalve in de eerste plaats de welvaart van de bevolking af. Zijn cultuur op de hoogste trap te brengen, is dus in de uitgebreidste zin algemeen belang. Hoe deze hoogste ontwikkeling echter onder de vorm van het privaateigendom, noch bij het grootbezit, noch bij het middelmatig- of kleinbezit mogelijk is, werd reeds bewezen. De volmaaktste gebruikmaking van grond en bodem hangt niet alleen af van zijn verdeelde bebouwing, er komen hierbij factoren in het spel, waartegen noch de grootste persoonlijke bezitter, noch de machtigste vereniging opgewassen is. Factoren die zelfs ver over de huidige nationale grenzen reiken en alleen internationaal te behandelen zijn.

De maatschappij heeft vooreerst een algemeen overzicht te maken, dit is: de algemene topografie (plaatselijke gesteldheid), van de bodem, zijn bergen en vlakten, wouden, rivieren, meren, heiden, moerassen, poelen, enz. Deze topografische gesteldheid oefent invloed uit op het klimaat en de gesteldheid van de bodem. Hier is niet alleen een arbeidsveld van grote omvang, maar ook een zodanige, waar een massa ervaringen gedaan en een menigte proeven genomen moeten worden. Wat tot nog toe de staat in deze richting deed is zeer ontoereikend.

Nu eens wendde hij tot zulke cultuurdoeleinden slechts geringe middelen aan, dan weer werd hij, zelfs wanneer hij de wil bezat op grote schaal iets te doen, door de grote grondbezitters, die nu in de wetgeving een beslissende stem hebben, daarin verhinderd. Zonder machtig in te grijpen in het huidige stelsel van privaatbezit kan ook de tegenwoordige staat op dat gebied niets doen. Daar echter zijn bestaan op het behoud, op de ‘heilig verklaring’ van het privaateigendom berust, de grote kapitaalbezitters de machtigste steunpilaren zijn, zo ontbreekt hem vanzelf de macht en de wil in genoemde richting voort te gaan. Er zijn dus voor de nieuwe maatschappij kolossale, omvangrijke verbeteringen van de grond en bodem in te voeren: be- en ontwateringen, terreinveranderingen, aanplantingen enz., enz.

Een hoogst gewichtige vraag is verder een omvangrijk stelselmatig aangelegd kanalennet, dat naar wetenschappelijke beginselen geleid en geregeld moet worden.

De vraag naar ‘goedkoper’ vervoer op de waterwegen - een vraag voor de huidige maatschappij zo gewichtig — blijft voor de nieuwe geheel buiten bespreking. Daarentegen speelt het rivier en kanaalstelsel, in verband met zijn invloed op het klimaat, zijn waarde voor een omvangrijk bewateringsstelsel voor grotere bodemvruchtbaarheid een des te belangrijker rol.

De ervaring heeft geleerd dat landen arm aan water meer van koude winters en hete zomers te lijden hebben, dan waterrijke, waardoor bv. kustlanden de eigenlijke strenge weersgesteldheid, in ‘t geheel niet of slechts zeer kort kennen. Die gestrengheid van het weer zijn echter noch voor planten, noch voor mensen voordelig en aangenaam. Een uitgebreid kanalennet zou hier ongetwijfeld, namenlijk in verband met de genoemde maatregelen ten opzichte van boscultuur, verzachtend werken. Een dergelijk kanalenstelsel zou, met aanlegging van grotere waterkommen, tevens als reservoir kunnen dienen, wanneer sneeuwwater of hevige regenbuien rivieren en stromen doen zwellen en buiten de oevers doen treden. Overstromingen met de verwoestende gevolgen zijn alsdan onmogelijk. Ook zou de uitgestrekte wateroppervlakte met haar grotere verdamping waarschijnlijk een regelmatige neerslag bevorderen. Waar nochtans voor de bodemcultuur soms het water ontbrak, zouden overal licht aan te brengen waterpompen het nodige water bij de landerijen kunnen brengen.

Uitgestrekte landstreken, die tot nu bijna geheel onvruchtbaar of slechts weinig vruchtbaar zijn, zouden door die kunstmatige bewateringswerken in vruchtbare oorden kunnen herschapen worden. Waar thans nauwelijks de schapen hun schrale voeding vinden, en in het gunstigste geval teringachtige dennenbomen hun magere kruinen ten hemel heffen, konden weelderige oogsten gedijen, kon een dichte bevolking voeding en genot vinden. Aan de andere kant werden door zulke kanalenstelsels wijde moerasstreken droog gemaakt en voor de cultuur gewonnen, bv. in Noord-Duitsland en Zuid-Beieren, enz. Ook konden deze talrijke waterwegen voor de visteelt uitstekend gebruikt worden, en leverde een vruchtrijke voedingsbron, zij vormden verder in de zomer, voor gemeenten, die aan geen rivieren of aan de zee liggen, geschikte zwem- en badplaatsen.

In welke mate bewatering invloed uitoefent, daarvoor enige kleine voorbeelden. In de nabijheid van Weissenfels gaven 7 1/2 hectaren goed bewaterde weidelanden 480 centenaars na-gras, en daarnaast 5 hectaren weiden, van dezelfde bodemgesteldheid, maar niet bewaterd, slechts 32 centenaars. De eerste dus in verhouding meer dan het tienvoudige bedrag. Bij Riesa, in Saksen, brachten 65 akkers bewaterde landen, trots aanzienlijke kosten van aanleg, een vermeerdering van de zuivere opbrengst van 5.850 mark op 11.100 mark. Nu zijn er echter in Duitsland gehele provincies, waar de bodem, wezenlijk uit zand bestaande, slechts een tamelijk goede opbrengst opleveren wanneer er een zeer natte zomer geweest is. Deze provincies, met kanalen doorsneden en bewaterd, zouden in korte tijd het vijf- en tienvoudige bedrag opbrengen. In Spanje zijn voorbeelden voorhanden dat de opbrengst van goed bewaterde gronden het zevenen-dertigvoudige van die van onbewaterde landen is. Alzo: water aangevoerd, en nieuwe voedingsmassa’s worden aan de bodem onttrokken.

Waar zijn de particulieren, waar de staten, die in zulk een mate vermogen te werken als het mogelijk en noodzakelijk is? Wanneer eindelijk een staat, door jaren lang gemaakte bittere ervaringen, het stormachtig verlangen van de door alle mogelijke rampspoeden geplaagde benadeelden, en eerst nadat miljoenen aan waarde verspild zijn, toegeeft, hoe langzaam, hoe bedachtzaam, hoe voorzichtig handelt hij dan? Want er kon misschien te veel gedaan worden, en de staat de middelen tot de bouw van een kazernes of het onderhoud van enige regimenten lichtzinnig prijs geven. En dan, wanneer men de ene ‘te veel helpt’, komen de anderen ook en verlangen eveneens hulp. “Mens, help u zelf, dan helpt u God” is het burgerlijk credo (geloofsbelijdenis). Ieder voor zich, niemand voor allen. Zo gaat er bijna geen jaar voorbij waarin niet één, tweemaal, zelfs nog vaker in verschillende provincies, in verschillende staten meer of minder grote overstromingen voorkomen van beken, rivieren of stromen. Grote streken vruchtbaar land worden door het geweld van golven meegevoerd, door zand en stenen bedekt. Bomen worden ontworteld, huizen, bruggen, straten, dijken onder water bedolven, spoorwegen vernield, vee te gronde gericht - niet zelden mensenlevens geofferd - verbeteringen van de grond worden weer verwoest, staten vernietigd. Uitgestrekte streken, die vaak blootstaan aan het gevaar van overstroming, worden zoveel mogelijk gering of slechts voor weinig waarde bebouwd om geen dubbele schade te lijden.

Aan de andere kant wordt door weinig doelmatige in het individueel belang genomen verbeteringen bij de grotere rivieren en stromen, want bij deze zal men desnoods ‘in het belang van handel en verkeer’ zich laten overhalen iets te doen, het gevaar van overstroming vergroot. Grote bosontginningen op de bergen, nl. door particulieren, versterken dit ook nog.

Aan deze laatste omstandigheid - de onzinnige, op ‘winst’ berekende bosontginning - is toe te schrijven de merkbare ongunstige verandering in het klimaat en een vermindering van de grondvruchtbaarheid in de provincies Pruisen en Pommeren, in Stiermarken, in Italië, Frankrijk en Spanje.

De gevolgen van de bos verwoestingen in de bergen zijn talrijke overstromingen. De Rijn en Weichsel overstromingen schrijft men vooral toe aan de kolossale bos kap in Zwitserland en Polen. Door de ontbossing van de Karnische Alpen moet het klimaat van Triest en Venetië wezenlijk ongunstiger zijn geworden. Uit dezelfde oorzaken hebben ook Madeira, grote delen van Spanje, uitgestrekte, eertijds weelderige en vruchtbare landen van voor-Azië, voor ‘t grootste deel hun vruchtbaarheid verloren.

Het spreekt van zelf dat de nieuwe maatschappij al deze grootse werken niet in eens kan tot stand brengen, maar zij zal er dadelijk en met aanwending van alle krachten aan beginnen, omdat haar enige taak is cultuurvraagstukken op te lossen, en geen beletsel daartegen te dulden. Zij zal na verloop van tijd werken scheppen, vraagstukken oplossen, waaraan de huidige maatschappij nooit denkt, niet denken kan en reeds bij de gedachte alleen begint te duizelen.

Zo zal derhalve de gehele benuttiging van grond en bodem in de nieuwe maatschappij door maatregelen, gelijk de bovengenoemde en dergelijke, aanmerkelijk gunstiger worden. Bij de reeds genoemde punten tot verhoging van de bodembenuttiging komen nog andere. Tegenwoordig worden vele kwadraat-mijlen land met aardappelen bebouwd, die in kolossale hoeveelheden brandewijn worden omgezet, welke bijna uitsluitend door onze in nood en ellende levende bevolking worden verbruikt. De brandewijn is het enige opwekkende middel dat ‘de zorgen’ verzet, en dat het volk zich verschaffen kan. Voor de cultuurmensen van de nieuwe maatschappij is het brandewijn gebruik verdwenen, de benodigde aardappelen- en graanproductie voor dit doel, en derhalve ook arbeidskrachten, komen voor de voortbrenging van gezonde voedingsmiddelen vrij. Er werd vroeger reeds opgewezen aan welke speculatie onze vruchtbaarste akkerlanden door de teelt van de bietwortelen onderhevig zijn. Onze staande legers, onze versnipperde nijverheid en akkerbouw, ons verkeerswezen, enz., eisen honderdduizenden paarden, en hiervoor weer landstreken voor voeding, weiden, en fokkerij van jonge paarden. De totaal veranderde verhoudingen zullen dit alles voor ‘t grootste deel overbodig maken; en weer zijn grote landerijen, kolossale arbeidskrachten voor andere cultuurbehoeften gewonnen.

Het grote gebied van de grond- en bodemeconomie is thans het onderwerp van de behandeling van een zeer omvangrijke wetenschappelijke letterkunde. Geen enkel onderdeel dat vergeten is: boscultuur, be- en ontwatering, cultuur van graan-, dop- en knolvruchten, tuinbouw, cultuur van ooftbomen, bloemen en sierplanten, bouw van voedingsplanten voor de veeteelt, weidecultuur, rationele vee- en gevogelteteelt en benuttiging van hun voortbrengselen, meststoffen en bemestingsmiddelen, benuttiging en aanwending van alle afval in de landbouwkunde, scheikundige onderzoek van de grond, zijn aanwending en verbetering voor deze of gene cultuur, machines en gereedschappen, gesteldheid van zaden, doelmatige aanleg van landhuishoudkundige bewoningen, weersgesteldheden, dat alles is in de kring van de wetenschappelijke behandeling getrokken. Geen dag gaat voorbij dat er niet iets nieuws ontdekt wordt, geen nieuwe ervaringen opgedaan worden, welke de verbeteringen en grotere volkomenheid op het ene of andere gebied weer overtreffen. De bodem-economie is sedert J. v. Liebig een wetenschap geworden, en wel een van de eerste en gewichtigste wetenschappen, die een omvang en een betekenis verkreeg gelijk maar weinige gebieden van de materiële productieve activiteit. Vergelijken wij echter dit ongehoorde aantal vorderingen van allerlei aard met de werkelijke toestand van onze bodemcultuur, dan moet gezegd worden dat tot nu slechts zeer weinige privaatbezitters in staat waren die vorderingen enigermate toe te passen, en onder deze weinigen is er natuurlijk niet één die hierbij niet uitging van zijn speciaal privaat belang, en gehandeld heeft zonder daarbij het algemeen belang over het hoofd te zien. Het allergrootste deel van onze land en tuinbouweconomen, men kan wel zeggen 98% van hen, verkeert zelfs niet in de mogelijkheid van alle bestaande voordelen gebruik te maken. Hier vindt de nieuwe maatschappij een theoretisch en praktisch zeer goed voorbereid veld voor haar werkzaamheid, waarop zij slechts te organiseren en toe te grijpen heeft, om veel grotere uitslagen, dan heden verlangd, te verkrijgen.

De concentratie van het bedrijf op de hoogste trap van ontwikkeling, heeft reeds voor zich zelf zeer grote voordelen ten gevolge. Grenssloten, rij en voetwegen tussen alle verbrokkelde bezittingen opgeheven, geven een grote hoeveelheid: nieuwe grond; machines tot bearbeiding van de bodem, van de allergrootste soort in beweging gebracht, door schei- en natuurkunde gesteund, zullen thans volkomen onvruchtbare landerijen in vruchtbare omzetten, en dergelijk doodland is er nog overal. Wetenschappelijk toegepaste bemesting van de landerijen in verband met grondige beploeging, be- en ontwatering, zal de vruchtbaarheid van ieder land aanzienlijk verhogen; zorgvuldige keuze van de zaden, het vrijwaren van het land tegen onkruid - ook een gebied waarop thans zeer veel gezondigd wordt - zal verder de oogsten doen stijgen. Alle bezaaiing, aanplanting en oogsten vindt natuurlijk plaats met het doel om de grootste opbrengst aan voedingswaarde te verkrijgen. Ooft- en tuinbouwcultuur zullen een tot nog toe nauwelijks voor mogelijk gehouden ontwikkeling verwerven, en de opbrengst aanmerkelijk verveelvoudigen. De concentratie van de bewaarplaatsen, voorraadschuren, mesthopen, inrichtingen tot voederen van dieren, enz., alles zo doelmatig mogelijk ingericht, zullen de opbrengst van de veeteelt eveneens zeer doen stijgen, en de verkrijging van de zo belangrijke meststoffen vergemakkelijken. Alle machines en gereedschappen zijn zo volkomen mogelijk voorhanden. Het verwerven en benutten van dierlijke producten als melk, eieren, honing en wol wordt wetenschappelijk bedreven. Ploegen en zaaien van de velden en het oogsten geschiedt door kolossale aanwending van arbeidskrachten bij geschikte gelegenheid van het jaargetijde in een mate gelijk thans nergens mogelijk is. Grote drooghuizen, enz., maken de oogst ook mogelijk bij ongunstig weer, en besparen de thans vaak voorkomende verliezen.

Welke vorderingen de aanwending van kunstmatige warmte en vochtigheid in uitgestrekte, tegen ongunstige weersveranderingen beveiligde hallen in de planten-, vruchten- en bloementeelt mogelijk maakt, geven onze grote tuinbouw-inrichtingen te zien. De bloemenwinkels van onze grote steden spreiden in de strengste winter een bloemenpracht ten toon, die wedijvert met die van de zomer. Een van de meest grootse vorderingen op het gebied van de kunstmatige vruchtenteelt levert de kunstmatige ‘wijnberg’ van de directeur van de plantentuinen Haupt, te Brieg, in Silezië.

Op hoogst bewonderenswaardige wijze heeft de heer Brieg een broeikas aangelegd, waarin hij de edelste druivensoorten plantte, die met het beste gevolg tot rijpheid kwamen. De nodige warmte, evenals de noodzakelijke vochtigheid, werd langs kunstmatige weg verkregen; daarenboven waren de planten beveiligd tegen alle schadelijke invloeden, als storm, koude, vorst, overvloedige regens, hagelslag, dorheid en droogheid, enz. Zoals de heer Brieg in een voordracht ook uiteenzette, is deze ‘wijnbouw onder glas’ bijna overal in streken in toepassing te brengen, waar de druiventeelt in de natuur, of door onvruchtbaarheid van de grond, of door guurheid van het weder, niet mogelijk zou zijn. Niets verhindert nu, dat gelijksoortige inrichtingen, zelfs op veel grotere schaal nog, voor de verschillende andere teelten tot stand te brengen zijn, zodat wij ons voor vele bodemvoortbrengselen de weelde van een dubbele oogst verschaffen kunnen. Tegenwoordig zijn al deze ondernemingen echter nog een vraag van ‘winstgevendheid’, en haar voortbrengselen zijn slechts de bevoorrechten van de maatschappij toegankelijk, die ze kunnen betalen. Een socialistische maatschappij kent geen andere vraag, dan die naar voldoende arbeidskrachten, en zijn deze voorhanden, dan wordt de arbeid ten voordele van allen volbracht.

Daar echter de hoogste ontwikkeling van de bodemopbrengst en haar behoud in vruchtbare toestand in de eerste plaats van voldoende meststoffen afhangt, zo zal het verkrijgen en het bewaren hiervan een van de gewichtigste zaken worden [117].

Mest is voor de grond hetzelfde, als voor de mens het voedsel. En voor de grond is evenzeer iedere meststof evenmin van gelijke waarde, als voor de mens iedere voeding gelijke voedingswaarde heeft. De bodem moeten juist die scheikundige bestanddelen toegevoegd worden die hij door beroving van een oogst verloren heeft en hem moeten zulke scheikundige stoffen in vergrote hoeveelheid worden toegevoegd, als de bebouwing van een bepaalde plantensoort eist. Daarom zal de studie van de chemie en haar praktische toepassing een nu nog ongekende vlucht moeten nemen.

De dierlijke en de menselijke afval bevatten nu bij voorkeur de chemische bestanddelen, welke voor de wedervoortbrenging van menselijke voeding het geschiktst zijn. Men moet alzo naar zijn volmaaktste winning en doelmatigste verdeling streven. Daarin wordt heden ongemeen gezondigd. Vooral zijn het de grote steden die kolossale voedingshoeveelheden bevatten, maar het allerkleinste deel van die kostbare uitwerpselen en van die afval wordt naar het land afgevoerd [118]. Het gevolg daarvan is dat alle van de stad afgelegen bezittingen, welke jaarlijks voor het grootste deel hun voortbrengselen daarheen voeren, aanmerkelijk lijden aan gebrek aan meststoffen, want de meststoffen van de op die goederen aanwezige mensen en dieren zijn niet voldoende, omdat deze slechts een zeer klein deel van de bodemopbrengsten gebruiken, en er een roofbouwstelsel gedreven wordt, dat de bodem uitmergelt, de oogsten vermindert, de prijzen van de levensmiddelen doet stijgen. Alle landen, die hoofdzakelijk landbouwvoortbrengselen uitvoeren, maar geen meststoffen terugkrijgen, gaan langzamerhand noodwendig aan verarming van de bodem ten gronde. Hongarije, Rusland, de Donau vorstenlanden, Amerika. Kunstmatige meststoffen, vooral guano [119], vervangen wel de dierlijke en menselijke mest, maar vele landbouwers kunnen hem niet in voldoende hoeveelheid aanschaffen, omdat hij zeer duur is, en bovendien is het de verkeerde wereld, mest duizenden mijlen ver aan te voeren, terwijl men hem in de nabijheid laat verloren gaan.

Volgens Heiden bedraagt de hoeveelheid uitwerpselen van een gezonde volwassen mens gemiddeld en per jaar, 48,8 kilogram vaste en 438 kilogram vloeibare stoffen. Deze stoffen vertegenwoordigen naar de huidige stand van zaken, wanneer zij zonder waardeverlies door verdamping gebruikt kunnen worden, een geldwaarde van 11,8 mark. Stellen wij nu de bevolking van België op 6 miljoen en rekenen wij de geldwaarde van de uitwerpselen van de mensen op gemiddeld 10 frank, zo krijgen wij een som van 60 miljoen frank die jaarlijks in België verloren gaan door de tegenwoordige gebrekkige en onvoldoende collectoren en door het volkomen gemis aan kennis van de waarde van deze stoffen bij een groot deel van de bevolking [120].

Thans ligt de grote zwaarte in de bouw van doelmatige, omvangrijke inrichtingen tot verzameling, en in de hoge vervoerkosten. De kosten voor meststoffen uit de steden komen nu betrekkelijk hoger, dan voor de aanvoer van guano van verafgelegen overzeese mestverzamelplaatsen, die echter natuurlijk in dezelfde mate in grootte afnemen, naarmate er meer van gebruikt wordt.

De sommen, die heden voor meststoffen uitgegeven moeten worden, zijn ontzaglijk. Duitsland geeft jaarlijks 70-100 miljoen mark (1 mark = 59 cent holl. = 1,25 fr.) daarvoor aan het buitenland, terwijl het viervoudige van deze som in het binnenland verwaarloosd wordt. Men bedenke dat een stad van 100.000 inwoners 45.000 centenaars vaste, en tienmaal zoveel vloeibare meststoffen levert, een hoeveelheid die in vele gevallen naar onze rivieren en wateren gevoerd wordt, deze vuil maakt en verpest. Men bedenke verder dat ieder mens jaarlijks niet veel minder aan meststof afwerpt, als tot bemesting van een veld gebruikt wordt, waarop voldoende voedingsmiddelen voor één mens verbouwd kan worden, en het overgrote verlies is duidelijk. Daarbij komt nog de afval van de keukens, ambachten en nijverheid, die voor ‘t zelfde doel bruikbaar, vaak lichtvaardig wordt verwaarloosd.

Zeker zal ook hier de nieuwe maatschappij middelen en wegen vinden die het gewichtige doel zo volkomen mogelijk doen bereiken. Wat heden in deze richting gedaan wordt, is lapwerk, onvoldoende in ieder opzicht. De nieuwe maatschappij zal deze vraag gemakkelijker oplossen, en wel vooral hierdoor dat zij de grote steden langzamerhand opheft en de bevolking meer verdeelt.

Niemand zal onze huidige vorming van de grote steden een gezond verschijnsel noemen. Het tegenwoordige stelsel van de nijverheid en voortbrenging trekt bestendig grote massa’s van de bevolking naar de grote steden. Daar is de hoofdzetel van de nijverheid en de handel, daar lopen verkeerswegen in een, daar zitten de grote kapitalen, de centrale besturen, de militaire overheden, de hogere rechtbanken. Daar bestaan de grote inrichtingen voor onderwijs, de kunstacademies, de grote plaatsen tot vorming, genoegen en onderhoud, vergaderplaatsen, tentoonstellingen, museums, schouwburgen, concertzalen, enz. Duizenden trekt het beroep, duizenden het genot, en nog veel meer duizenden de hoop op gemakkelijke verdiensten en een aangenaam leven daar.

Maar deze toename van de grote steden maakt de indruk als van een mens, bij wie de buikomvang steeds toeneemt, terwijl de beenderen echter immer dunner worden, en slotte de last niet meer dragen kunnen. In de onmiddellijke nabijheid van deze steden nemen de gezamenlijke dorpen eveneens een stedelijk voorkomen aan, en een ongehoorde massa proletariërs hoopt er zich op. De meestal geheel onvermogende gemeenten moeten het belastingvermogen tot het uiterste inspannen, en kunnen toch niet aan de gestelde eisen voldoen. Eindelijk bij de grote stad, en deze bij haar gekomen, gaan zij geheel in deze op zonder daarmee tegelijkertijd de levensvoorwaarden verbeterd te hebben. Integendeel, zij worden slechter. Deze, in de tegenwoordige ontwikkeling noodwendige, in zekere mate de revolutionaire middelpunten vormende ophopingen van de massa, hebben in de nieuwe maatschappij haar doel vervuld. Haar langzame oplossing wordt dan noodzakelijk; dan verhuist omgekeerd de bevolking van de grote steden naar het land, om daar nieuwe, met de moderne verhoudingen meer overeenkomende gemeenten te vormen, die de industriële werkzaamheid met die van de landbouw verbindt.

Zodra de stedelijke bevolking de mogelijkheid heeft, alles wat zij aan gewoon geraakte cultuurbehoeften bezit, naar het land over te brengen, daar alzo haar museums, theaters, concertzalen, leeskamers, bibliotheken, gezelschapszalen, enz., enz., terug te vinden, zal zij deze verhuizing zonder uitstel beginnen. Het leven zal alle genoegens van de grote stad, zonder haar nadelen, verkrijgen. De mensen zullen veel gezonder en aangenamer wonen. De landbevolking zal aan de nijverheid, de nijverheidsbevolking aan de landbouw deelnemen.

De burgerwereld bereidt ook reeds deze ontwikkeling voor, doordat van jaar tot jaar steeds meer nijverheidsondernemingen naar het land verplaatst worden. De ongunstige levensvoorwaarden van de grote stad, hoge huurprijzen, hogere lonen dwingen daartoe, of de grootgrondbezitters worden nijveraars (suikerfabrikanten. brandewijnstokers, bierbrouwers of papierfabrikanten). Dan worden de meststoffen gemakkelijk weer het land toegevoerd, namelijk door de concentratie van de voortbrenging en van de toebereidings inrichtingen voor de voeding. Iedere gemeente vormt in zekere mate een cultuurgordel, waarin zij een groot deel van haar levensbehoeften zelf verbouwt. Vooral dan zal de tuinbouw, zeker wel de aangenaamste van bijna alle praktische werkzaamheden, zijn grootste bloei bereiken. Bloemen, sierplanten, groenten, ooftbouw bieden een onuitputtelijk veld aan voor de menselijke werkzaamheid, en deze arbeid vooral sluit de aanwending van grotere machines uit.

Door de decentralisatie van de bevolking is het duizenden jaren bestaande verschil tussen land- en stadsbevolking weggenomen.

De boer, deze moderne heloot (slaaf bij de oude Grieken), die in zijn afzondering op het land van alle hogere cultuurontwikkeling afgesneden was, is thans een vrij mens [121]; de wens van vorst Bismarck, de grote steden vernietigd te zien, wordt vervuld, maar in geheel andere zin dan hij eens wenste. [122]

Gaan wij de vorige uiteenzetting nog eens na, dan zien wij dat met de opheffing van het privaateigendom van arbeids- en voortbrengingsmiddelen en met haar verandering in maatschappelijke eigendom, die menigte kwalen verdwenen is welke de huidige maatschappij ons elk ogenblik toont. Aangezien de maatschappij alle arbeid verricht, leidt en controleert, houdt iedere schadelijke arbeid van enkelen of ganse klassen van zelf op. Zwendelarijen en bedrog van allerlei aard, vervalsing van levensmiddelen, het beursbedrijf zijn onmogelijk geworden. De gebouwen waar aan de mammom geofferd werd, staan leeg, want alle staatspapieren; aandelen, pand- en hypotheekbrieven, enz., zijn scheurpapier geworden. Schiller’s woord: ‘Ons schuldboek zij vernietigd, de ganse wereld verzoend’ is werkelijkheid geworden en het bijbelse woord: ‘in ‘t zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen’, geldt nu ook voor de helden van de beurs. Toch zal de arbeid geen last zijn, en hun lichamelijk welzijn zal zich wezenlijk verbeteren. Ook de huidige staatsorganisatie is verdwenen, zonder dat wij haar missen.

“De staat was de officiële vertegenwoordiger van de ganse maatschappij, haar verpersoonlijking in een zichtbaar lichaam, maar hij was dit slechts voor zo ver hij de staat van die klasse was, die zelf voor hem de gehele maatschappij vertegenwoordigde. Terwijl hij eindelijk werkelijk vertegenwoordiger van de ganse maatschappij wordt, maakt hij zichzelf overbodig. Zodra er geen maatschappelijke klasse meer valt te onderdrukken, zodra met de klassenheerschappij en de uit de bestaande anarchie in de voortbrenging voortvloeiende strijd om het bestaan ook de daardoor ontstane botsingen en buitensporigheden zullen verdwenen zijn, is er niets meer te beteugelen, dat onderdrukkingsmaatregelen nodig maakt. De eerste daad waarmee de staat werkelijk als vertegenwoordiger van de ganse maatschappij optreedt - de in bezitneming van de voortbrengingsmiddelen in naam van de maatschappij, is tevens zijn laatste daad als staat. In plaats van de regering van personen treedt een bestuur van zaken, de leiding van de voortbrengst. (Fr. Engels: Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft).

Met de staat zijn ook zijn vertegenwoordigers verdwenen: ministers, parlementen, staande legers, politie en gendarmen, gerechtshoven, rechts- en staatsraden, gevangeniswezen, belasting- en tolwezen, de gehele politieke wereld, kazernen en andere militaire gebouwen, justitie- en regeringspaleizen, gevangenhuizen, enz., krijgen thans een betere bestemming. Tienduizende wetten, verordeningen, enz., zijn eveneens tot scheurpapier gedoemd, bezitten nog slechts als curiositeiten en oudheden cultuurhistorische waarde. De grote en toch zo kleine parlementaire gevechten, waar de mannen van het woord zich verbeelden door hun redevoeringen de wereld te beheersen en te leiden, zijn verdwenen, zij hebben plaats gemaakt voor besturende lichamen, die zich bezig hebben te houden met de beste inrichting van de productie en van de verdeling, de vaststelling van de noodzakelijke voorraden, en doelmatige verbeteringen. Geen enkel individu heeft een ander belang dan dat van het algemeen, wat hierin bestaat dat alles zo goed, zo doelmatig en voordelig mogelijk voor allen wordt ingericht en vervaardigd.

Al deze honderdduizenden van gewezen vertegenwoordigers van de staat hebben verschillende beroepen gekozen en helpen de rijkdom aan voortbrengselen van de maatschappij vermeerderen. Men kent noch politieke misdaden en misdrijven, noch andere. Dieven bestaan niet meer, omdat iedereen in de nieuwe maatschappij zijn behoeften licht en gemakkelijk gelijk alle andere door eerlijke arbeid bevredigen kan. Landlopers en vagebonden bestaan ook niet meer. Moord? Waarom? Niemand kan zich aan anderen verrijken. Meineed, schriftvervalsing, bedrog, diefstal, bankroet? Het privaateigendom ontbreekt, deze misdaden hebben dus geen grond van bestaan meer. Brandstichting? Wie zal daarin genoegen of bevrediging vinden, daar de maatschappij hem de mogelijkheid tot haat ontneemt. Muntvervalsing? ‘Ach, het geld is slechts een hersenschim’, de moeite ware dus vergeefs. ‘t Smalen op andere godsdienst? Onzin, laat het de ‘almachtige en algoede god’ over te straffen wie hem beledigt, aangenomen dat men nog over het bestaan van een god zal twisten.

Zo zijn dus alle grondslagen van de huidige ‘orde’ een mythe (verdichtsel) geworden. De ouden van dagen vertellen hun kinderen daarvan nog als uit oude fabelachtige tijden en de kleinen zullen het hoofd schudden en er niets van kunnen begrijpen. En de verhalen van vervolgingen, waaraan thans de mannen van de nieuwe ideeën bloot staan, zullen hun eveneens in de oren klinken, zo als ons thans die van heksen- en ketterverbrandingen. Alle namen van de ‘grote’ mannen, die toen met hun vervolgingswoede tegen de nieuwe ideeën optraden en door hun bekrompen tijdgenoten werden toegejuicht, ze zullen vergeten, verstrooid zijn, op zijn hoogst de geschiedvorser onder de ogen komen, wanneer hij in oude werken bladert. De bemerkingen, die hij dan daarbij zal maken, wil ik thans verzwijgen, daar wij helaas nog niet in die gelukkige tijden leven dat de mens vrij spreken mag.

En evenals met de staat, zo gaat het met de godsdienst. Hij wordt niet ‘afgeschaft’, men zal ‘God niet onttronen’, niet ‘de lieden de godsdienst uit het hart rukken’, en zoals al die kreten luiden, waarmee men thans de atheïstisch gezinde (ongelovige) sociaaldemocraten aanklaagt. Dergelijke frasen laat de sociaaldemocratie over aan de burgerlijke ideologen, die in de Franse Revolutie deze middelen beproefden, en natuurlijk ellendig schipbreuk leden.

De godsdienst is de transcendente (niet door de zinnen waar te nemen) afspiegeling van de bestaande maatschappelijke toestanden. Naarmate de menselijke ontwikkeling voortschrijdt, de maatschappij van gedaante verwisselt, verandert ook de godsdienst. De heersende klassen pogen hem als middel voor hun heerschappij te behouden. Dit wordt voor haar een zeer gewichtige taak. Er vormt zich een kaste die deze taak overneemt, en al haar scherpzinnigheid daarop richt dat gebouw in stand te houden en te vergroten, omdat daarmee haar eigen macht en haar aanzien toeneemt.

Oorspronkelijk fetisjisme [123] op de laagste trap van ontwikkeling, onder primitieve maatschappelijke verhoudingen wordt de godsdienst polytheïsme (veelgodendom), bij hogere ontwikkeling, monotheïsme (ééngoden) bij nog verder voortgeschreden cultuur. Het zijn niet de goden die de mensen scheppen, maar het zijn de mensen die de goden of de god scheppen. Naar zijn (des mensen) evenbeeld schiep hij ‘hem’ (den God), niet omgekeerd. Reeds heeft zich ook het monotheïsme in een alles omvattend, alles doordringend pantheïsme [124] opgelost, en verdwijnt meer en meer. De natuurwetenschap maakte de ‘schepping’ tot een mythe, de astronomie (sterrenkunde), de wis- en natuurkunde de ‘hemel’ tot een luchtruim, de ‘sterretjes aan het uitspansel’, waarop ‘engelen’ tronen, tot vaste sterren en planeten, wier natuur elk engelenleven uitsluit.

De heersende klasse, die zich in haar bestaan bedreigd ziet, klampt zich vast aan de godsdienst als de steun van alle gezag, gelijk iedere heersende klasse tot nu toe gedaan heeft [125].

De bourgeoisie gelooft zelf niets, zij zelf heeft door haar ganse ontwikkeling, door de uit haar midden opgekomen wetenschap het geloof aan de godsdienst en alle autoriteit (gezag) vernietigd. ‘Haar geloof is dus nog alleen schijngeloof, en de kelk neemt de hulp van de valse vriendin aan, omdat zij zelf die hulp behoeft. ‘De godsdienst is voor het volk nodig’.

Voor de nieuwe maatschappij bestaan dergelijke overwegingen niet. De menselijke vooruitgang en de ware onvervalste wetenschap is haar banier, en zij zal daar naar handelen. Heeft iemand nog godsdienstige (religieuze) behoeften, hij kan ze met zijn geestverwanten bevredigen. De maatschappij bekommert zich daar niet over. Om te leven moet de priester echter eveneens in de maatschappij arbeiden, en daar hij daarbij ook leert, komt wellicht ook voor hem de tijd dat hij inziet dat het hoogste is: een mens te zijn.

Zedelijkheid en moraal hebben met de godsdienst niets te maken. Het tegendeel beweren eenvoudige en huichelaars. Zedelijkheid en moraal zijn de uitdrukking voor begrippen welke de betrekkingen van de mensen onderling en tot hun wederzijdse handelingen regelen. De godsdienst regelt de betrekkingen van de mensen tot bovenzinnelijke wezens. Maar gelijk de godsdienst, zo vinden ook de begrippen over moraal hun grond in de bestaande sociale toestand van de mensen. De kannibaal vindt het eten van mensenvlees zeer zedelijk; als zedelijk zagen Grieken en Romeinen de slavernij aan, de leenheren van de middeleeuwen de lijfeigenschap en horigheid, en als zeer zedelijk beschouwt het modern kapitalisme de loonslavernij, nachtarbeid van vrouwen, de demoralisatie (verbastering) van de kinderen door fabrieksarbeid. Dus, vier maatschappelijke bestaansvormen en vier begrippen over moraal; het ene hoger dan het andere, maar geen het hoogst. De zedelijk hoogste toestand is ongetwijfeld die, waarin de mensen als vrijen, gelijken, tegenover elkaar staan, waarin de grondslag van de zedenleer: “Wat ge niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan andere niet” ook werkelijk bewaarheid wordt. In de middeleeuwen gold de stamboom (de afkomst) van de mens, tegenwoordig beslist zijn bezit, in de toekomst zal de mens als mens gelden. En die toekomst, dat is het verwezenlijkte socialisme.

_____

Wijlen Dr. Lasker hield jaren geleden in Berlijn een voordracht, waarin hij tot het besluit kwam dat een gelijk peil van ontwikkeling voor alle leden van de maatschappij mogelijk is.

Nu is Dr. Lasker echter een anti-socialist, een halsstarrig aanhanger van het privaatbezit en de kapitalistische productiewijze, en het vraagstuk van de ontwikkeling is nu voor alles een geldvraag. Hoe dan onder zulke verhoudingen een gelijk peil van ontwikkeling mogelijk zal zijn, blijft onverklaarbaar. Enkele energieke lieden, in gunstige verhoudingen gekomen, kunnen zich een hogere ontwikkeling eigen maken, de massa echter nooit, zo lang zij in afhankelijkheid leeft. [126]

In de nieuwe maatschappij zijn die bestaansvoorwaarden voor allen gelijk. Behoeften, neigingen, zijn verschillend, maar ieder kan in overeenstemming daarmee leven en zich ontwikkelen. De eenvormige gelijkheid, welke men het socialisme toedicht is, gelijk zoveel, een leugen en een onzin. Wilde het dat, zo ware het zeer onverstandig; het kwam met de natuur van de mens zelf in strijd, en moest er dan wel van afzien, de maatschappij zich te zien ontwikkelen naar zijn beginselen. Ja, gelukte het hem de maatschappij te overrompelen en tot onnatuurlijke verhoudingen te dwingen, een korte tijd slechts, en deze zouden springen en voor immer was het socialisme veroordeeld! De maatschappij moet zich uit zich zelf ontwikkelen naar haar onveranderlijke wetten, en zij zal, zodra zij haar wetten en de wetten van de ontwikkeling van het menselijke wezen heeft begrepen, daar naar handelen, en voor alles, als grondslag voor iedere ontwikkeling, daarnaar ook de opvoeding van het jonge nakomelingschap richten.

Ieder kind dat geboren wordt, jongen of meisje, is voor de maatschappij een aanwinst, omdat zij daarin haar eigen voortbestaan, haar hogere ontwikkeling ziet. Zij voelt dus dadelijk de verplichting voor het nieuwe wezen naar haar krachten op te treden. In de eerste plaats is dus de barende, de zogende, de moeder, het voorwerp van haar zorgen. Gemakkelijke woning, aangename omgeving, instellingen van allerlei aard, overeenkomstig dit tijdperk van de moederschap, zorgvuldige verpleging voor haar en het kind, zijn de eerste voorzorgen. Het kind de moederborst te geven, zolang als mogelijk en noodwendig voorkomt, spreekt van zelf. Moleschott [127], Sonderegger, alle artsen zijn het hierin eens, dat niets de voeding van de moeder volkomen kan vervangen.

Groter geworden, neemt het kind deel aan het gemeenschappelijk spel van zijn genoten van gelijke ouderdom, en onder gemeenschappelijk toezicht. Ook hier is alles aanwezig wat naar de stand van het menselijk weten voor geestelijke en lichamelijke ontwikkeling gedaan kan worden. Met de speelzalen komen de kindertuinen, later komt het spelende leren van de beginselen van de wetenschap en van de menselijke werkzaamheid. Geestelijke en lichamelijke arbeid, gymnastische oefeningen en vrije beweging op de speel- en turnplaats, op de ijsbaan, in het zwembad, oefeningsmarsen, enz., enz , voor beide geslachten wisselen elkaar af. Het doel is: een gezond, gehard, lichamelijk en geestelijk normaal ontwikkeld geslacht te kweken. Het intreden in de verschillende praktische werkzaamheden, het fabriekwezen, tuin en akkerbouw, de ganse techniek van het voortbrengingsstelsel gaat stap voor stap. Bovendien wordt de geestelijke ontwikkeling in de verschillende takken van wetenschap niet verwaarloosd.

Daar verder het opvoedingsstelsel hetzelfde zuiverings en verbeteringsproces ondergaat als het productiestelsel, zal een menigte verouderde, overbodige, de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling vertragende methoden en leervakken, die thans bestaan, verdwijnen. Kennis van natuurlijke dingen het gezond verstand onderwezen, zullen de leergierigheid geheel anders aanwakkeren, dan een opvoedingsstelsel waarbij het ene leervak het andere bestrijdt en opheft, zoals bv. godsdienst en natuurwetenschap. In overeenstemming met de hoge cultuurtrap van de maatschappij, zullen ook alle inrichtingen van opvoeding en onderwijs zijn ingericht. Alle beschavings en leermiddelen, kledij, onderhoud, door de maatschappij bekostigd, zullen geen enkel individu bij het andere verwaarlozen en achterstellen [128].

Hier komen wij bij een punt waarover onze burgerlijke ‘behouders van de orde’ in zedelijke toorn geraken. De school zou zo tot kazerne verlaagd, de ouders zou elke invloed op hun kinderen ontnomen worden, zo roepen zij. Van dat alles is hoegenaamd geen sprake. Daar de ouders in de komende maatschappij oneindig veel meer vrije tijd ter beschikking hebben, dan dit voor de overgrote meerderheid in de tegenwoordige maatschappij het geval is - wij herinneren slechts aan de 10-15 urige arbeidstijd van de arbeiders, van de post-, spoorweg-, gevangenis- en politiebeambten, aan de tijd, die hun ‘zaak’ vereist van de neringdoenden, kleine boeren, kooplieden, militairen, enz. - zo kunnen zij, wanneer zij willen, zich aan hun kinderen wijden, op een wijze zoals het thans onmogelijk is. Bovendien hebben de ouders de inrichting van het opvoedingsstelsel volkomen in hun hand, want zij bepalen de maatregelen en inrichtingen, die genomen en ingevoerd moeten worden. Wij leven alsdan in een door en door democratisch bestuurde maatschappij.

Aan de andere kant staat het vast dat kinderen het liefst onder gelijken zijn, met hen leren en spelen en daarbij zich wederkerig opvoeden. Vooral is de invloed van de oudere en grotere kinderen op de jongere en kleinere veel groter dan die van de ouders op de kinderen. Dat schildert op uitmuntende wijze reeds Fourier [129].

Onze tegenstanders doen het verder voorkomen alsof het tot de grootste genoegens van de ouders behoort de kinderen de ganse dag om zich heen te hebben en op te voeden. In werkelijkheid is het juist anders om. Welke moeite en zorgen de opvoeding en het onderhouden van een kind in de familie veroorzaakt, weten zulke ouders het best te beoordelen die in het geval verkeren. Meerdere kinderen vergemakkelijken de opvoeding, maar zij veroorzaken aan de andere kant ook weer zoveel arbeid en moeite, dat de vader en vooral de moeder, die het meest de lasten draagt, blij zijn wanneer het schooltijd is, en zij een groot deel van de dag de kinderen het huis uit hebben. Hierbij komt dat de meeste vaders slechts op hoogst onvoldoende wijze hun kinderen kunnen opvoeden.

De overgrote meerderheid van de vaders en moeders ontbreekt in de allereerste plaats de tijd, de eerste hebben hun arbeid, de laatsten huiswerkzaamheden te volbrengen.

Bovendien worden zij door maatschappelijke verplichtingen in beslag genomen. Hebben zij echter wel tijd voor de opvoeding, dan missen zij nog in talloze gevallen de geschiktheid daarvoor. Hoeveel ouders zijn wel in staat, ook wanneer zij bij uitzondering de tijd ervoor hebben, de ontwikkeling van hun kinderen in de school te volgen, en hen bij hun huiselijke schoolarbeid de behulpzame hand te bieden? Uiterst weinig. De moeder, die het in zeer vele gevallen nog het best zou kunnen doen, heeft er niet de bekwaamheid voor, omdat zij de nodige vorming niet heeft verkregen.

Ook wisselen, zoals in alle overige zaken, leermethoden en leerstof zo vaak met elkaar af, dat de ouders tegenover de leermethode en de leerstof van hun kinderen als vreemden en onbekenden staan.

Nog meer, de inrichting van de woningen van verreweg het grootste deel van de kinderen is zo armoedig, dat deze noch het nodige comfort, noch de orde, noch de rust vinden, hun schoolarbeid thuis te verrichten, of de gepaste onderhouding te vinden. Vaak ontbreekt hun daarvoor niets meer dan alles. De woning is eng, overvol, grote en kleine broers en zusters bewegen zich in de kleinste ruimte, de meubelen zijn armoedig, en bieden het kind dat arbeiden wil, niet het geringste gemak.

Niet zelden ontbreekt licht en warmte, de leer- en arbeidsmiddelen zijn, wanneer zij niet ontbreken, van de slechtste kwaliteit. Vaak ook woelt de honger in de ingewanden van de kleinen en berooft hun de zin en de lust voor hun werk. Dat bovendien nog honderdduizenden kinderen tot allerlei huiselijke en industriële arbeid gebruikt worden, die hun de jeugd vergalt en ze tot verrichting van hun ontwikkelingstaak ongeschikt maakt, moet ter wille van de volledige beschrijving van het beeld eveneens aangevoerd worden. Ook hebben nog vaak de kinderen de tegenstand van hun ouders te overwinnen, wanneer zij zich de tijd voor hun schoolwerk of hun spel willen nemen.

Kortom, de hinderpalen zijn zo talrijk dat, wanneer men alles de revue wil laten passeren, men er zich nog over moet verwonderen dat de jeugd nog zo goed opgevoed is. Een bewijs voor de gezondheid van de menselijke natuur, en de in haar wonende drang naar vooruitgang en volmaking.

De burgerlijke maatschappij erkent zelfs een deel van deze kwalen, terwijl zij naar mogelijkheid de opvoeding van de jeugd vergemakkelijkt. Zij voert het kosteloos schoolonderwijs in, en waarborgt ook gedeeltelijk kosteloze leermiddelen, twee dingen die nog voor enkele jaren geleden de Saksische minister van eredienst tegenover de socialistische afgevaardigden van de landdag als sociaaldemocratische eisen brandmerkte. In Frankrijk, ten minste in Parijs, is men nog verder gegaan en voerde de gemeenschappelijke voeding van de kinderen op gemeentekosten op die wijze in, dat de armen het eten kosteloos verkrijgen, en de beter bedeelde kinderen daarvoor een klein bedrag aan de gemeentekas betalen. Dat is alzo reeds een communistische inrichting, die zich tot tevredenheid van kinderen en ouders in stand heeft gehouden.

Verder wordt meer en meer in de scholen ingevoerd, dat het zogenaamde ‘huiswerk’ onder toezicht van een onderwijzer in de school zelf wordt volbracht, omdat men de absolute ontoereikendheid van de in de ouderlijke woning verrichte schoolarbeid heeft ingezien. In het laatste geval is weer de rijkere leerling bij de arme bevoorrecht, niet alleen door de uiterlijke toestand, maar ook daardoor, dat gouvernantes en huisleraars ter beschikking staan die de leerling helpen. Aan de andere kant wordt tevens luiheid en liederlijkheid bij de rijken scholier daardoor in de hand gewerkt, dat de rijkdom, de weelde en de overvloed van de ouders hem het leren als iets volkomen overbodigs doen voorkomen, dat hem vaak de zedelijk verachtelijkste voorbeelden voor ogen komen, en de verleiding hem bijzonder dicht nader treedt. Wie dagelijks en alle uren hoort en ziet, hoe rang, stand, geld en rijkdom alles betekenen, krijgt zeer zonderlinge denkbeelden van de mens en zijn plichten, van staats en maatschappelijke instellingen.

Maar het komt ons ook voor dat de burgerlijke maatschappij volstrekt geen reden heeft zich over de communistische kinderopvoeding te vertoornen. Sturen niet juist de beter gestelde standen, voor zover haar leden als artsen, geestelijken, ambtenaren, fabriekbezitters, enz., op het land of in kleine plaatsen wonen, waar hogere onderwijsinrichtingen ontbreken, hun kinderen naar de grote steden op kostscholen, en krijgen ze in het hele jaar slechts tijdens de vakantie te zien, en dan nog niet eens altijd?

Het is derhalve een grote tegenstrijdigheid, wanneer onze tegenstanders zich over een communistische kinder opvoeding en over de vervreemding van de kinderen van de ouders vertoornen, en zelf al reeds die opvoeding hebben ingericht, maar alleen op verkeerde, verminkte, absoluut valse en onvoldoende wijze. Over de opvoeding van de kinderen in de hogere kringen door minnen, bonnes, gouvernantes, huisonderwijzers zou een afzonderlijk hoofdstuk te schrijven zijn, dat een zeer eigenaardig licht zou werpen op het huiselijke en familieleven van onze bezittende klassen. Het zou aantonen dat ook hier overal huichelarij heerst.

In overeenstemming met het volkomen veranderde opvoedingsstelsel, dat zowel de lichamelijke als de geestelijke ontwikkeling en vorming van de kinderen ten doel heeft - en vooral ook de thans nog zeer onvolkomen inrichtingen voor de lichamelijke ontwikkeling op de hoogste trap van volmaking zou moeten brengen - moet het aantal van de leerkrachten natuurlijk vermeerderd worden. Voor de opvoeding van het nageslacht van de maatschappij moet minstens op dezelfde wijze gezorgd worden, als dat thans onder het militarisme voor de vorming van de soldaten geschiedt, waar op ten hoogste tien gemenen een onderofficier komt. Wanneer in de toekomst een leraar slechts tien leerlingen zal hebben, kan er bereikt worden, wat bereikt worden moet. Ook zal het onderricht in de leerwerkplaatsen, bij land en tuinbouw een wezenlijk onderdeel van de kinderopvoeding vormen, en met voldoende afwisseling en zonder te grote inspanning zal dit alles door te voeren zijn, waardoor men zo volkomen mogelijk ontwikkelde mensen zal kweken.

Zo zal de opvoeding voor beide geslachten gelijk en gemeenschappelijk worden. Hun afscheiding is slechts in die gevallen gerechtvaardigd waar het verschil van geslacht het tot een volstrekte noodzakelijkheid maakt. En dit opvoedingsstelsel, streng geregeld en geordend en onder goed toezicht tot de ouderdom, waarin de maatschappij de jeugd voor mondig verklaart, zal beide geslachten volkomen in staat stellen, aan alle rechten en plichten, welke de maatschappij haar volwassen leden oplegt, in ieder opzicht te voldoen. De maatschappij kan thans volkomen zeker zijn, slechts werkzame, alzijdig ontwikkelde leden gekweekt te hebben, mensen wie niets menselijks en natuurlijks vreemd is, die evengoed met hun eigen natuur en hun eigen wezen vertrouwd zijn, als met het wezen en de toestand van de maatschappij, waarin zij treden.

Al die dagelijks erger wordende ondeugden bij het tegenwoordige jonge geslacht, welke het natuurlijke gevolg zijn van de verrotte maatschappelijke toestanden, zullen verdwijnen. De onbeschaamdheid, tuchteloosheid, onzedelijkheid, ruwe genotzucht, gewekt en versterkt door de bedorvenheid van het huiselijke leven, de verpestende invloeden van het maatschappelijk leven - verontzedenlijkende lectuur, schaamteloze opwekkingen tot genotzucht en dubbelzinnigheden van allerlei aard in de pers, fabriekswezen, wanverhoudingen in de woningen, volkomen ongebondenheid en zelfstandigheid op een leeftijd waarin de mens het meest de teugel en de opvoeding tot zelfkennis en zelfbeheersing behoeft - al deze en dergelijke kwalen zal de maatschappij van de toekomst gemakkelijk, zonder dwangmiddelen en tirannie, vermijden. De maatschappelijke dampkring maakt ze onmogelijk.

Gelijk in de natuur slechts ziekten en verwoesting van organismen kunnen voorkomen, waar een ontbindingsproces plaats heeft, die de ziektekiemen vormen, zo ook in de maatschappij.

Niemand zal kunnen bestrijden dat ons gans ontwikkelings- en opvoedingswezen aan grote en gevaarlijke kwalen lijdt, en dat dit nog meer de hogere inrichtingen van opvoeding en onderwijs betreft, dan de lagere. Een dorpsschool is een voorbeeld van morele gezondheid vergeleken bij een gymnasium en een inrichting voor vrouwelijke handarbeid voor arme kinderen een voorbeeld van zedelijkheid bij een groot aantal van onze voorname kostscholen (pensionaten). De oorzaak is niet ver te zoeken. In de hogere klassen van de maatschappij is elk streven naar een hoger menselijk leven verstikt, zij hebben hun doel bereikt; het gevolg van dat gemis aan idealen en hogere doelbewuste werkzaamheid is een grenzenloze genotzucht en buitensporigheid, met al haar fysieke en morele krankheden. Hoe kan de jeugd, die in deze atmosfeer opgroeit, anders worden dan zij is? Ruw, materieel levensgenot zonder enige beperking, is het enige doel dat zij ziet, en kent, en waarnaar zij jaagt.

Waarom nog streven, daar de rijkdom van de ouders dat streven als overbodig doet voorkomen. Het maximum van ontwikkeling van de zonen van onze bourgeoisie bestaat in de aflegging van het éénjarig vrijwilligersexamen. Dit eenmaal gedaan, en zij geloven de Pelion en de Ossa bestegen te hebben, zien zichzelf naast de Olympus en voelen zich als goden van tweede rang [130]. Een reserveofficiers diploma in de zak, en hun trots en hoogmoed kent nauwelijks nog een grens.

De dochters van onze bourgeoisie worden tot modegekken en salondames opgevoed, die van het ene genot naar het andere vliegen, en ten slotte overzadigd van verveling, aan alle mogelijke ingebeelde en werkelijke kwalen lijden, en oud geworden, vrome kwezelaarsters worden, die over de verdorvenheid van de wereld de ogen verdraaien, en nu moraal en godsdienst prediken.

Voor de lagere standen stelt men pogingen in het werk, het ontwikkelingspeil te verlagen. De proletariër mocht te verstandig worden, het knechtschap moe worden en tegen zijn goden opstaan.

Zo staat met betrekking tot het vraagstuk van de ontwikkeling en van de opvoeding de huidige maatschappij even radeloos als in alle andere sociale vragen. Wat doet zij? Zij grijpt naar de stok en slaat, predikt godsdienst, godsdienst en nog eens godsdienst, en richt voor de ergste elementen onder vrome invloed staande verbeteringsgestichten op. Daarmee houdt de opvoedkundige wijsheid tamelijk wel op.

Heeft de nieuwe maatschappij haar nakomelingschap tot de aangeduide leeftijd, volgens de uiteengezette beginselen opgevoed, dan kan zij ieder zijn verdere ontwikkeling zelf overlaten. Zij kan verzekerd zijn dat iedereen met vreugde de gelegenheid zal aangrijpen, de in hem tot ontwikkeling gebrachte kiemen verder tot volkomenheid te brengen. Iedereen streeft en werkt met gelijkgezinden, waartoe neiging en aanleg hem aansporen. De een legt zich toe op de een of andere tak der immer glansrijker zich uitbreidende natuurwetenschappen: antropologie (menskunde), zoöloge (dierkunde), botanie (plantkunde), mineralogie (delfstofkunde), geologie (aardkunde), fysica, chemie, voorhistorische wetenschap, enz.; enz.; de ander op de geschiedeniswetenschap, de taalstudie, de kunststudie, enz. Gene wordt uit aandrang musicus, deze schilder, een ander beeldhouwer, een vierde toneelspeler. Aan kunstenaars zal er evenmin gebrek zijn, als aan geleerden en handwerkers. Duizenden schone talenten, die tot nu toe onderdrukt werden, komen tot ontwikkeling en tot bloei, en tonen zich aan de maatschappij in al hun weten en kunnen, waar de gelegenheid zich aanbiedt. Er zijn alzo geen muzikanten, toneelspelers, kunstenaars en geleerden van beroep, maar uit geestdrift, door talent en genie. En wat deze voortbrengen, zal de tegenwoordige scheppingen op deze gebieden evenzeer overtreffen als de industriële, technische en landbouwkundige werken der toekomstige maatschappij de thans bestaande zullen overtreffen.

Er zal een tijdperk zijn voor kunsten en wetenschappen aanbreken, zoals de wereld nog nooit gezien heeft, nooit beleefde, en evenzo zullen de gewrochten zijn, die zij schept. Welke gedaanteverwisseling en hergeboorte de kunst ondergaan zal, wanneer eerst menswaardige toestanden bestaan, dat heeft niemand minder dan de gestorven Richard Wagner erkend, en reeds in 1850 in zijn geschrift Kunst und revolution uitgesproken.

Dit geschrift is vooral merkwaardig omdat het verscheen onmiddellijk na een kort te voren onderdrukte revolutie, waaraan Wagner deel had genomen, en waardoor hij uit Dresden had moeten vluchten. In dit geschrift ziet Wagner duidelijk in wat de toekomst baren zal, en richt zich direct tot de arbeidersklasse, hen, de kunstenaars, te helpen de ware kunst te grondvesten. Onder andere zegt hij in dit geschrift:

“Is voor onze toekomstige vrije mensen de zorg voor het levensonderhoud niet meer het doel des levens, maar is door de verwezenlijking van een nieuw geloof, of liever wetens, ons het verkrijgen van het levensonderhoud tegen een daarmee overeenkomende natuurlijke werkzaamheid buiten allen twijfel verzekerd, kortom, is de nijverheid niet meer overheerseres, maar onze dienares, zo zullen wij het doel des levens vinden in de vreugde des levens, en tot het wezenlijk genot van deze vreugde onze kinderen door de opvoeding bekwaam pogen te maken. De opvoeding, uitgaande van de oefening der krachten, van de zorg voor de lichamelijke schoonheid, zal reeds uit zuivere liefde voor het kind en uit vreugde over de bloei van zijn schoonheid, zuiver artistiek worden, en ieder mens zal in welk opzicht dan ook in waarheid kunstenaar zijn. De verscheidenheid van de natuurlijke neigingen zal de verschillendste uitingen tot een ongedachte rijkdom ontwikkelen!

Dat is volkomen socialistisch gedacht.

Het maatschappelijke leven zal in de toekomst meer en meer gemeenschappelijk worden, waarheen het tegenwoordig reeds heenvoert, gelijk wij dit duidelijk zien aan de geheel veranderde status van de vrouw vergeleken bij vroegere tijden. Het huiselijke leven zal zich zoveel mogelijk beperken, terwijl de behoefte naar gezelligheid zo volkomen mogelijk bevredigd zal worden. Grote verenigingszalen voor voordrachten, gedachtenwisselingen, en tot besprekingen van alle maatschappelijke aangelegenheden, waarover in de toekomst alle te samen soeverein hebben te beslissen, speel-, eet- en leeszalen, bibliotheken, concert- en schouwburgzalen, museums, turnplaatsen, parken en wandelplaatsen, openbare zwembaden, inrichtingen voor opvoeding en onderwijs van allerlei aard, laboratoriums, hospitalen voor zieken, alles zo best mogelijk ingericht, zullen ieder gebied van het gezellige leven, van kunst en wetenschap de rijkelijkste gelegenheid bieden, het meest volkomene voort te brengen.

Hoe klein en nietig zal daarbij onze zo hoog geroemde eeuw zich voordoen. Haar bedelen en vleien om de gunst en de genade van boven, haar slaafse onderdanigheid, haar wederkerige, ijverzuchtige strijd, met de hatelijke, laagste middelen om de voorrang. Daarbij onderdrukking van de ware overtuiging, verbergen van goede eigenschappen die konden tegenvallen, ontaarding van het karakter, het huichelen van neigingen en gevoelens. Wat de mens verheft en adelt, ware zelfkennis en gevoel van eigenwaarde, onafhankelijkheid en het openlijk uitkomen voor zijn gezindheid en overtuiging, het handelen zonder drang van anderen, dit alles wordt onder de huidige toestanden tot fouten en gebreken. Het zijn eigenschappen die haar bezitter ontwijfelbaar te gronde richten, wanneer hij ze niet onderdrukt. Dat zo velen hun eigen verlaging niet voelen, komt doordat zij aan hun verlaging gewoon zijn. De hond vindt het natuurlijk dat hij een meester heeft, die hem in een kwade luim afranselt [131].

Met al deze kolossale veranderingen in het sociale leven zal natuurlijk ook de gehele letterkundige voortbrenging een algehele gedaanteverwisseling ondergaan. De godsdienstige letterkunde, die tegenwoordig in de jaarlijkse uitgave van de letterkundige productie het rijkelijkst vertegenwoordigd is, houdt met de rechtsletterkunde volkomen op; alle werken die betrekking hebben op vroeger bestaande staatkundige en sociale instellingen eveneens, tenzij het cultuurhistorische studies betreffen. Die grote menigte van waardeloze letterkundige voortbrengselen, slechts mogelijk bij een bedorven smaak, of door geldelijke offers, die de schrijvers zelf dragen ter bevrediging van hun ijdelheid, verdwijnt.

Men kan reeds van het standpunt van onze huidige verhoudingen zonder overdrijving zeggen, dat ten minste vier vijfden van alle letterkundige voortbrengselen van de markt verdwijnen konden, zonder dat enig cultuurbelang daaronder leed. Zo groot is de massa van die oppervlakkige schadelijke voortbrengselen.

De schone letteren en de pers worden in dezelfde mate getroffen. Treuriger, minder van geest, oppervlakkiger dan onze couranten literatuur is er niets. Moest men naar de inhoud van onze meeste couranten de stand van onze beschaving, van onze wetenschappelijke kennis afmeten, hij kwam zeer laag te staan. Het leven en streven van personen; de toestand van de dingen wordt van een standpunt beoordeeld dat reeds vele eeuwen verouderd is, door de wetenschap al lang voor belachelijk en onhoudbaar is aangetoond. Zeer begrijpelijk. Een groot deel van onze dagbladschrijvers zijn lieden ‘die hun bestemming misten’, van wie de ontwikkelingstrap en loonstandaard echter uitstekend met het belang van de bourgeoisie voor deze ‘zaak’ overeenkomen. Bovendien hebben deze bladen in de afdeling advertenties, de taak, de vuilste reclames te begunstigen en de burgerlijke moraal te doen bloeien; het beursoverzicht dient dezelfde belangen op een ander gebied.

De belletristische literatuur (d.i. zuiver letterkundige werken) is, gemiddeld genomen, niet beter dan de couranten literatuur; hier wordt namelijk het gebied van het geslachtelijke leven in al zijn ongezonde uitingen behandeld, daar worden de meest bekrompen vooroordelen en bijgeloof gehuldigd. Het doel van alles is de burgerlijke wereld, trots al haar gebreken, die men gedeeltelijk erkent, als de beste aller werelden te doen voorkomen.

Op deze uitgestrekte en gewichtige gebieden zal de maatschappij van de toekomst eveneens grondig hervormen. De wetenschap, de waarheid, de schoonheid, de strijd van de gedachten om het beste, zullen het alleen beheersen, en wordt iedereen die iets goeds voortbrengt, de gelegenheid gegeven zijn deel er van te nemen. Dan hangt hij niet meer van de gunst van de boekhandelaars, van het geldelijk belang of van het vooroordeel af, maar van de beoordeling van onpartijdige deskundigen, die hij zelf helpt verkiezen.

_____

Zal de enkele mens zich volkomen ontwikkelen, en dit zal toch het doel van de menselijke gemeenschap zijn, dan moet hij niet gebonden wezen aan de grond, waarop het toeval van de geboorte hem wierp. Hij mag mensen en wereld uit boeken en couranten leren kennen, maar grondig leert hij ze nimmer. Daartoe is nodig persoonlijke aanschouwing, praktische studie. De toekomstige maatschappij zou onvoldoende zijn, indien zij verhinderde wat reeds voor velen vandaag mogelijk is, al veroorzaakt ook in de meeste gevallen de harde noodzakelijkheid deze aandrift. De behoefte naar afwisseling in alle levensomstandigheden is diep in de menselijke natuur geworteld. Deze drift behoort tot die, welke elk organisch wezen eigen zijn, en het volmaken. De plant, die in de donker staat, keert zich, als met bewustzijn, naar het licht, dat door een of andere opening valt. Zo ook de mens. En een drift, die de mens aangeboren is, alzo een natuurdrift is, moet bevredigd worden.

De bevrediging van die drift naar afwisseling staat de toestand van de nieuwe maatschappij ook hier niet in de weg, ja zelfs maakt zij haar bevrediging eerst thans voor allen mogelijk. De zo volkomen mogelijk ontwikkelde verkeerswegen en middelen vergemakkelijken dit, de internationale banden noodzaken ertoe. Het zal derhalve iedereen mogelijk zijn een vakantiereis te doen, en dit zal hem niet zwaar vallen. Hij kan vreemde landen en werelddelen bezoeken, zich aansluiten bij expedities en kolonisaties van allerlei aard, die er in grote hoeveelheid ondernomen zullen worden, zo hij daarvoor slechts zijn plicht jegens de maatschappij vervult, d.i. zijn maatschappelijke arbeid verricht.

De verschillende besturen van de maatschappij zullen er voor te zorgen hebben dat er voorraad van alle mogelijke levensbehoeften aanwezig is, om aan alle eisen te voldoen. Dit uit te voeren valt na al het voorgaande gemakkelijk. De maatschappij regelt haar arbeidstijd naar behoefte, zij maakt hem nu eens korter, dan weer langer, gelijk haar eigen eisen en de natuur van het jaargetijde dit wenselijk doen voorkomen. Het ene jaargetijde kan zij zich meer op de landelijke, het andere op de industriële voortbrenging toeleggen; zij kan de arbeidskrachten leiden, zoals de dagelijkse behoefte dit eist. Zij kan tengevolge van deze vereniging van talrijke arbeidskrachten met bijna volmaakte technische inrichtingen, ondernemingen spelenderwijze uitvoeren, die thans onmogelijk schijnen.

Wanneer de maatschappij voor haar jeugd de zorgen overneemt, zal zij haar ouden van dagen, zieken, invaliden niet verwaarlozen. Wie door ‘t een of ander ongeschikt tot de arbeid geworden is, heeft het recht dat de maatschappij voor hem optreedt. Iedere mogelijke zorg en verpleging staat hem ten dienste; hospitalen en gestichten, die geven wat techniek en wetenschap vermogen, zullen trachten hem weer als werkend lid aan de maatschappij terug te geven; of wanneer hij oud en gebrekkig geworden is, hem zijn laatste levensdagen veraangenamen. Geen enkele gedachte, dat anderen op zijn dood wachten, om van hem te ‘erven’ verontrust hem, evenmin de gedachte dat hij ‘oud en hulpeloos’ geworden, als een uitgeperste citroen ter zijde geworpen wordt. Hij is noch afhankelijk van de milddadigheid en ondersteuning van zijn kinderen, noch van de genade van de gemeente [132].

De zedelijke en stoffelijke toestand van de maatschappij, arbeidswijze, woning, voeding, kleding, haar gezellig leven, alles zal er toe bijdragen ongelukken, vroegtijdige ziekte en verzwakking zoveel mogelijk te voorkomen. De natuurlijke dood, het uitsterven van de levenskrachten, zal meer en meer regel worden en de overtuiging dat de ‘hemel’ hier beneden is, en gestorven zijn het ten einde zijn, zal iedereen er toe aansporen natuurlijk te leven.

Tot een natuurlijke levenswijze behoort in de eerste plaats verstandig eten en drinken. Vrienden van de zogenaamde ‘natuurlijke levenswijze’ vragen meermaals waarom de sociaaldemocratie zich tegenover het vegetarianisme of vegetarisme onverschillig houdt. Deze vraag is oorzaak dat hier dit onderwerp een behandeling vindt.

Het vegetarisme, d.i. de leer zich uitsluitend met plantenkost te voeden, is een leer die het allereerst in die kringen op de voorgrond trad, die in de aangename toestand verkeerden te kunnen kiezen tussen vegetale (plantaardige) en animale (dierlijke) spijzen.

Voor de zeer grote meerderheid van de mensen bestaat deze vraag thans niet, daar zij door de middelen gedwongen is te leven, bijna uitsluitend, van plantaardige kost, en vaak nog van de minst voedzame. Voor het merendeel van onze arbeidersbevolking in Silezië, in Saksen, Thüringen, in alle nijverheidscentrums is de aardappel de hoofdvoeding. Brood komt eerst in de tweede plaats, vlees, en dan nog van zeer slechte hoedanigheid, verschijnt bijna in het geheel niet op tafel. Evenzo leeft het allergrootste deel van de landbevolking, ofschoon zij het vee teelt, bijna zonder vleesvoeding, omdat zij het vee verkopen moet, om met het geld daarvoor andere behoeften te kunnen bevredigen.

Voor al deze gedwongen vegetariërs ware een flink biefstuk, een goede ham, een verbetering in de voeding. Wanneer het vegetarisme wijst op de overschatting van het voedingsgehalte van de vleesvoeding, heeft het gelijk. Het heeft echter geen gelijk, wanneer het dit genot als verderfelijk en noodlottig, meest op sentimentele gronden, bestrijdt; bv. dat het natuurlijke gevoel verbiedt dieren te doden, van een ‘lijk’ te eten. De wens, aangenaam en ongestoord te leven, dwingt ons een groot aantal levende wezens in de gedaante van ongedierte de oorlog te verklaren, ze te vernietigen, en om niet zelf vernietigd te worden, moeten wij overgaan tot het doden en de uitroeiing van wilde dieren. Het ongehinderd in leven laten van de huisdieren, ‘de goede vrienden van de mensen’ zou binnen enige tientallen jaren ons die ‘goede vrienden’ in zo een groot aantal op de nek schuiven, dat zij ons ‘opvraten’, terwijl zij ons de voeding zouden ontnemen.

Ook de bewering dat vegetale kost de mens veredelt, zachter stemt, is overdreven. In de zachtmoedige, plantenetende Indiër ontwaakt ook het ‘dier’, als de wreedheid van de Engelsen hem tot opstand brengt.

Sonderegger slaat de spijker op de kop, wanneer hij zegt: “Er is geen rangorde in noodwendigheid van de voedingsmiddelen, maar een onveranderlijke wet voor de vermenging van haar voedingsstoffen”. Het is ontwijfelbaar waar dat geen mens van vleesvoeding alleen kan leven, wel echter van planten, dat hij dan ook kan uitkiezen wat hij nodig oordeelt. (Natuurlijk, de vegetariërs beweren nooit dat men van aardappelen alleen kan leven. NvdV). Aan de andere kant zal geen mens zich met een bepaalde plantenkost, zij het ook de voedzaamste, tevreden stellen. (Deze bewering van Bebel is zeer driest, wat hij niet wil, is daarom ook nog niet zeker voor alle andere mensen. NvdV). Zo zijn bonen, erwten, linzen, in een woord, alle peulvruchten, de voedzaamste aller voedingsstoffen. Daarom echter alweer zich uitsluitend daarmee te moeten voeden - wat mogelijk moet wezen - ware verschrikkelijk. (Maar geen enkele vegetariër eist dat; er is nog verscheidenheid genoeg in het plantenrijk; meer zelfs dan in het dierenrijk. NvdV).

Zo voert Marx in zijn Das Kapital aan, dat de Chileense bergwerk-bezitters hun arbeiders dwingen, jaar in jaar uit, bonen te eten, omdat deze hun een grote mate van kracht geven en hen in staat stellen lasten te dragen, gelijk bij geen andere voeding. De arbeiders weigeren vaak genoeg die bonen; zij krijgen echter niet anders, en zijn derhalve gedwongen ze te eten. (Wil Bebel dit als bewijs tegen het vegetarisme aanvoeren? NvdV).

Zeker zal naarmate de beschaving toeneemt, in plaats van de bijna uitsluitende vleesvoeding, gelijk deze bij jagers- en herdersvolken bestaat, een plantenvoeding optreden. De veelzijdigheid van de plantencultuur is in het algemeen een teken van hogere cultuurontwikkeling. Daarbij komt dat op een gegeven akkervlakte veel meer vegetabele voedingsstoffen geteeld kunnen worden, als op gelijke oppervlakte door veeteelt vlees kan verkregen worden.

Daardoor verkrijgt de vegetabele voeding een steeds groter wordend overwicht. (Zou het derhalve niet op de weg van de ontwikkeling van een socialistische maatschappij liggen, eens geheel en al van plantenvoedsel te bestaan? NvdV).

Want het vlees, dat ons thans door de burgerlijke roofeconomie in vrije landen, vooral Zuid-Amerika wordt toegevoerd, raakt zo langzamerhand op. Daarentegen staat vast dat vee niet alleen om het vlees geteeld wordt, maar ook om de wol, de haren, de huid, de melk, de eieren, enz., en een groot aantal bedrijven en menselijke behoeften daarvan afhangen. Verder, dat een massa afval in de industrie en in de landbouw nauwelijks nuttiger dan voor veeteelt kan gebruikt worden. En ten slotte zal in de toekomst de zee op geheel andere wijze dan thans zijn bijna onuitputtelijke rijkdom aan animale voedingsstoffen voor de mensheid moeten openen.

Het vegetarisme als uitsluitende voedingswijze is alzo voor de toekomstige maatschappij noch waarschijnlijk noch noodwendig, zelfs niet mogelijk.

Bij de voeding is echter van veel meer belang de hoedanigheid dan de hoeveelheid, veel helpt zo veel niet, wanneer het niet goed is. De hoedanigheid wordt echter door de soort en de wijze van toebereiding nog aanmerkelijk verbeterd. De bereiding van onze spijzen moet dus evengoed wetenschappelijk zijn als alle andere menselijke arbeid, zo zij zo voordelig mogelijk wil worden. Daartoe is nodig kennis en doeltreffende inrichting. Dat onze vrouwen, aan wie thans de bereiding der spijzen hoofdzakelijk is opgedragen, die kennis merendeels niet bezitten, niet kunnen bezitten, behoeft geen bewijs meer. Maar haar ontbreken daarvoor ook alle hulpmiddelen. Ook zullen kook- en braadgereedschappen, gelijk tegenwoordig reeds, waarvan wij ons in iedere hotelkeuken, of in iedere grote keuken in een kazerne, van een hospitaal, enz. kunnen overtuigen, in grotere technische volkomenheid, alzo naar wetenschappelijke beginselen, vervaardigd worden. De hoofdzaak is om met de geringste aanwending van kracht, tijd en grondstoffen de gunstigste resultaten te verkrijgen. Dat is bij de menselijke voeding zeer gewichtig. Dientengevolge is alzo de kleine privaatkeuken in iedere huishouding een onding geworden, een inrichting waardoor tijd, kracht en grondstoffen op onzinnige wijze worden verknoeid en verkwist. De gehele bereiding van de voedingsmiddelen wordt derhalve in de maatschappij van de toekomst een maatschappelijke inrichting, die op de hoogste trap van ontwikkeling zo doelmatig en voordelig mogelijk wordt uitgevoerd. De voedingswaarde van de spijzen wordt door haar gemakkelijk assimilatie vermogen [133] verhoogd, die is beslissend [134]. Een natuurlijke levenswijze voor allen kan zo ook eerst de nieuwe maatschappij mogelijk maken.

Cato [135] roemt het in het oude Rome, dat het tot de 6e eeuw van zijn bestaan (200 v. Chr.) wel kenners van de heelkunde bezat, maar voor eigenlijke dokters geen werk had. De mensen leefden zo matig en eenvoudig, dat ziekten zelden voorkwamen en de dood door ouderdom regel was. Eerst toen brasserij en lediggang, kortom een weelderig leven aan de ene, nood en gebrek aan de andere kant regel werden, kwam er ook verandering. ‘Wie weinig eet, leeft goed’ (d.i. lang), zei de Italiaan Carnaro in de 16e eeuw, gelijk Niemeyer aanhaalt.

Eindelijk zal in de toekomst ook de chemie (scheikunde) voor de bereiding van nieuwe en verbeterde voedingsmiddelen op een tot nog toe ongekende wijze werkzaam zijn. Thans wordt deze wetenschap zeer misbruikt, om te knoeien en te vervalsen; het is echter duidelijk dat een chemisch toebereid voedingsmiddel, dat alle eigenschappen van een natuurproduct bezit, dezelfde dienst verricht. De wijze waarop het verkregen of toebereid is, is bijzaak, wanneer het product maar aan alle voorwaarden voldoet.

Komen nu bij de centrale inrichtingen tot bereiding van voedingsmiddelen nog centrale wasinrichtingen, waar langs mechanisch-chemische weg het goed gewassen, gedroogd en hersteld wordt, en wanneer er bovendien nog zijn centrale verwarming en verlichting, koud- en warmwaterleidingen, voldoende bad inrichtingen, centrale werkplaatsen tot vervaardiging van alle kledingstukken, dan is het gehele huiselijke leven van gedaante verwisseld en vereenvoudigd. De dienstbode, deze huisslavin voor alle luimen van de meesteres, is verdwenen, de ‘dame’ echter ook [136].

_______________
[102] Op de 18e Brumaire (9 November 1799) maakte Napoleon I, na zijn tocht in Egypte, zich door een coup d’état (staatsgreep) meester van de heerschappij. Hij joeg met behulp van zijn soldaten en door verraad van enkelen de Raad der vijfhonderd (de volksvertegenwoordiging) weg. De 2e december 1852 werd zijn naamgenoot, de avonturier Napoleon III, tot keizer der Fransen uitgeroepen (NvdV).
[103] De macht van de wedijver, die tot de grootste inspanningen wekt, om de lof en de bewondering van anderen te verkrijgen, komt overal zoals de ervaring leert, ten goede waar mensen in ‘t openbaar met elkaar wedijveren, zelf waar het te doen is om beuzelachtige en dergelijke zaken, waarvan het publiek hoegenaamd geen nut trekt. Een wedstrijd wie het meeste voor het algemeen welzijn doen zal, is echter een soort van concurrentie, welke de socialisten niet afwijzen. (John Stuart Mill, Politieke economie).
[104] Zo zegt ook v. Thünen in Der isolirte Staat: “In de tegenstrijdige belangen ligt de oorzaak, waardoor proletariërs en bezitters voortaan vijandig tegenover elkaar staan en onverzoend zullen blijven, zolang de tweespalt van de belangen niet is weggenomen. Niet alleen de welstand van zijn loonheren, maar door ontdekkingen in het fabriekswezen, door aanlegging van straat en spoorwegen, door aanknoping van nieuwe handelsverbindingen kan ook van tijd tot tijd het nationaal inkomen zeer verhoogd worden. Maar bij onze huidige maatschappelijke orde voelt de arbeider daar niets van, zijn toestand blijft gelijk hij was. En de volle meerdere opbrengst valt de ondernemers, kapitalisten en grondheren ten deel”.
Is deze laatste zinsnede niet bijna woordelijk genomen uit Gladstone’s rede in het Engelse parlement, waar bij in 1864 verklaarde: “Deze bedwelmende toename van inkomen en macht, die in de laatste 20 jaren Engeland had aanschouwd, is uitsluitend tot de bezittende klasse beperkt gebleven”. En op blz. 207 van de Isolirte Staat zegt v. Thünen: “In de scheiding van de arbeiders van zijn arbeidsproduct ligt het kwaad”.
Plato in zijn Staat: “Een staat, waarin klassen bestaan, is eigenlijk niet een, maar twee; de ene vormen de armen, de andere de rijken, welke beide, echter steeds elkaar bespiedende, samenwonen. De heersende is ten slotte buiten staat een oorlog te voeren, omdat hij zich dan van de massa bedienen moet, die hem, gewapend echter, nog meer vrees inboezemt, dan de vijand”.
Morelly Prinzipien der Gesetzgebung (Beginselen der wetgeving). “Het eigendom scheidt ons in twee klassen, in rijken en armen. Gene beminnen hun vermogen en mogen niet de staat verdedigen; deze kunnen het vaderland onmogelijk liefhebben, want het schenkt hun niets dan ellende. Wel echter bemint ieder zijn vaderland in de goederengemeenschap, want ieder bekomt door haar leven en geluk”. (Morelly, vader en zoon, twee Franse socialistische schrijvers uit de eerste helft van de 18e eeuw (NvdV).)
[105] J. S. Mill zegt in zijn Politieke Economie over de voor- en nadelen van het communisme: “Geen veld kan voor de ontwikkeling van een zodanige opvatting (dat het algemeen belang ook het persoonlijke is) gunstiger zijn, dan een communistische associatie. Alle eerzucht, zowel als alle lichamelijke en geestelijke vermogens, die zich thans vermoeien met het najagen van zelfzuchtige belangen, zouden een ander arbeidsveld verlangen en dit van zelf vinden in het streven voor de algemene welvaart van de maatschappij”.
[106] “Kapitaal”, zegt de Quarterly Review, “ontwijkt tumult en strijd, en is vreesachtig van natuur. Dat is zeer waar, maar toch niet de volle waarheid. Het kapitaal heeft een afkeer van afwezigheid van voordeel of van een zeer klein voordeel, evenals de natuur van het ledige. Met voordeel in het vooruitzicht wordt kapitaal moedig. Tien procent vast, en men kan het overal gebruiken; 20 %, het wordt levendig; 50%, bepaald waaghalzig; voor 100% treedt het alle menselijke wetten onder de voet; 300%, en er is geen misdaad die het niet begaat, zelfs op gevaar van de galg af. Wanneer tumult en strijd voordeel aanbrengen, zal het beide aanmoedigen. (Karl Marx, Das Kapital, II Uitg., noot op blz 250.)
[107] “De grote massa van de arbeiders heeft in Engeland, gelijk in de meeste andere landen, zo weinig vrije keus bij hun arbeid of hun middelen van bestaan, zij is, praktisch genomen, zo afhankelijk van vaste regels en vreemde wil, als het maar bij welk stelsel dan ook, met uitzondering van werkelijke slavernij, zijn kan”. J. S. Mill.
[108] Een Franse arbeider, uit San Fransisco terugkerend, schrijft: “Ik had nooit geloofd dat ik geschikt zou zijn alle beroepen uit te oefenen die ik in Californië bedreven heb. Ik was vast overtuigd dat ik buiten de boekdrukkerij voor niets deugde. Maar te midden van die wereld van avonturiers, welke gemakkelijker van handwerk dan van hemd verwisselen, deed ik gelijk de anderen. Daar de nijverheid niet voordelig genoeg was, liet ik haar varen, was ik op de rij af drukker, leidekker, loodgieter, enz. werd. Tengevolge van deze ervaring, in alle omstandigheden bruikbaar te zijn, voel ik mij minder een weekdier, en meer een mens”. Karl Marx, Das Kapital.
[109] Wat uit mensen, onder gunstige ontwikkelingsvoorwaarden worden kan, zien wij bv. aan Leonarda da Vinci, die een uitmuntend schilder, bekwaam beeldhouwer, een gezocht architect en ingenieur, een voortreffelijk krijgsbouwkundige, musicus en improvisator (voordrager) was. Benvenuto Cellini was een beroemd goudsmid; een uitmuntend boetseerder, een goed beeldhouwer, een bekend krijgsbouwkundige, een voortreffelijk soldaat en bekwaam muzikant. Men kan zonder overdrijving zeggen, de meeste mensen hebben een beroep, niet in overeenstemming met hun aanleg en begaafdheden, aangezien niet vrije wil maar de macht van de omstandigheden hun de weg wees. Menig slechte professor zou als schoenmaker goed zijn, en menig bekwame schoenmaker ook een goed professor wezen.
[110] Men bedenke dat de ganse voortbrenging op een zeer hoge trap van technische volmaaktheid is georganiseerd, en dat allen arbeiden, zodat een arbeidstijd van drie uren eerder te lang dan te kort schijnt. Robert Owen berekende voor zijn tijd – het eerste vierde deel van deze eeuw – twee uren als voldoende.
[111] De in een voortbrengst aanwezige hoeveelheid maatschappelijke arbeid behoeft niet langs een omweg berekend te worden. De dagelijkse ervaring leert direct, hoeveel daarvan gemiddeld nodig is. De maatschappij kan eenvoudig berekenen hoeveel arbeidsuren in een stoommachine, in een hectoliter tarwe van de laatste oogst, in honderd vierkante meters doek van zekere kwaliteit steken. Het kan haar dus niet invallen, in de voortgebrachte aanwezige arbeidshoeveelheid, welke zij dan direct en absoluut kent, nog weer in een slechts betrekkelijke, afwisselende, onvoldoende als noodhulp onvermijdelijke maat, in een derde voortbrengsel uit te drukken, en niet in haar natuurlijke, absolute maat, de tijd... Zij zal het voortbrengingsplan hebben in te richten, naar de voortbrengingsmiddelen, waartoe vooral de arbeidskrachten behoren. Het nut van de verschillende gebruiksvoorwerpen, onderling vergeleken en naar de tot haar voortbrenging benodigde arbeidshoeveelheden, zullen ten slotte het plan vaststellen. Fr. Engels: Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft.
[112] Ik kan mij op dit punt niet met Bebel’s beschouwing verenigen. De kwestie van het verbruik of verdeling splitst hoofdzakelijk alle naar de reorganisatie van de maatschappij strevende personen in twee hoofdrichtingen, de communisten en de collectivisten. Het komt mij voor dat Bebel hier nu meer naar de laatsten overhelt, dan naar de eersten. Hij wil een verbruik of beloning naar de geleverde arbeid. Iedereen zal net zoveel ontvangen als hij aan de maatschappij heeft geleverd? Maar eilieve, is dat mogelijk, is dat rechtvaardig? Op beide vragen antwoordt de aanhanger van het communisme beslist: neen. Zal iedereen arbeiden? Neen: vrouwen gedeeltelijk, kinderen, ouden, gebrekkigen niet. Voor al deze zal dus de maatschappij moeten voortbrengen, maar dan kunnen onmogelijk zij, die dit alles hebben voortgebracht, ook voor hun gehele arbeid beloond worden; een deel van de voortbrengselen van hun arbeid, met andere woorden: een deel van hun arbeid zelf, komt tot onderhoud van vrouwen, kinderen, enz. Laat ons nu voor een ogenblik aannemen, een maatschappij waarin alle mensen arbeiden. Is dan een berekening, maar volkomen rechtvaardig, naar de geleverde arbeid, die ieder alleen door zijn fysieke of geestelijke kracht heeft geleverd, wel mogelijk? Het antwoord hierop moet alweer neen zijn. Immers, bij de verrichte arbeid komt niet alleen in aanmerking ieders persoonlijke kracht van lichaam of geest, maar ook natuurkrachten, zoals die van het water, de stoom, de warmte, de elektriciteit, enz. en van de arbeid van anderen, die opgesloten ligt in de werktuigen en machines.
Iemand die met een of ander gereedschap meer of beter kan voortbrengen, dan alleen met zijn handen; heeft strikt genomen, niet het recht aanspraak te maken op hetgeen hij heeft voortgebracht. Want hierin schuilt de arbeidskracht van de vervaardiger van zijn gereedschap. Men ziet dadelijk dat de voortbrengselen in de nijverheid, waar grote machines worden gebruikt, dus niet alleen behoren aan hen die deze machines besturen. Waar blijft dus een rechtvaardige berekening van ieders persoonlijke arbeid, die gegrond is op zijn fysieke of geestelijke gesteldheid? Een schoenmaker, bijvoorbeeld, zal een paar uur nodig hebben om een paar laarzen te vervaardigen. Maar hoeveel kan niet in die zelfde tijd een machine door één man bestuurd, voortbrengen?
Men ziet zo dat één berekening ook in dit geval altijd nadelig zou uitlopen van die arbeiders, welke noodzakelijk bij hun arbeid, niet in dezelfde mate gebruik kunnen maken van natuurkrachten of van machines en gereedschappen. Zou dit dus een rechtvaardige maatstaf zijn? Neen. En waarvoor zou ook een dergelijke berekening nodig zijn? Bebel zelf zegt dat ter voortbrenging van alle mogelijke voorwerpen van behoefte of genot en ontwikkeling, de maatschappij van al haar tot arbeid geschikte leden slechts enige uren per dag maatschappelijke arbeid behoeft. Maar in dat geval zou de beloning ook gelijk moeten zijn. Als wij allen maar 3 uur per dag werken, waarom zouden wij dan verschillend beloond moeten worden? Bij alle bovengenoemde verschillen komt ook nog het verschil van lichamelijke en geestelijke krachten; want al mag in een gezonde maatschappij de verschillen veel kleiner worden dan ze thans bestaan, volkomen gelijkheid zal nimmer verkregen worden.
De eenvoudigste, rechtvaardigste oplossing is mijns inziens dus deze: met een maatschappelijke arbeidstijd van 2 1/2 uren per dag kan er meer dan genoeg voortgebracht worden om in onze behoeften te voorzien. Iedereen, tot arbeid geschikt, heeft daartoe bijgedragen, en daar niemand in die paar uren per dag geeft, waartoe hij in staat is, zal iedereen dus ook moeten krijgen wat hij nodig heeft.
Van ieder naar zijn krachten, aan ieder volgens zijn behoeften. (NvdV).
[113] “Alle gewone goed georganiseerde mensen worden met een bijna gelijk verstand geboren, maar opvoeding, wetten en omstandigheden maken ze van elkaar verschillend. Het goed begrepen persoonlijk belang smelt samen met het algemeen of openbaar belang”. Helvetius: Ueber den Menschen und dessen Erziehung (Over de mensen en hun ontwikkeling).
[114] Wanneer men kiezen moest tussen het communisme met al zijn kansen, en de tegenwoordige toestand van de maatschappij met al zijn leed en ongerechtigheden; wanneer de instelling van het privaateigendom als een noodzakelijk gevolg met zich bracht dat de vruchten van de arbeid zich zo verdeelden, gelijk wij het thans zien, bijna in omgekeerde reden tot de arbeid, dat het grootste aandeel hen toevalt die in ‘t algemeen nooit gearbeid hebben, het daaropvolgende deel degene wier arbeid bijna alleen in naam bestaat, en zo verder naar beneden, waarbij de vergoeding in dezelfde mate inkrimpt, als de arbeid zwaarder en onaangenamer wordt, tot dat ten slotte de vermoeiendste en afmattendste arbeid er niet van verzekerd is, zelfs de noodwendigste levensbehoeften te verkrijgen; wanneer, zeggen wij, de keus was: dit of het communisme, dan vervlogen alle bedenkingen tegen het communisme, grote als kleine, als sneeuw voor de zon. J.S. Mill: Politische ökonomie. Mill heeft zich veel moeite gegeven de burgerlijke wereld te hervormen en tot verstand te brengen. Natuurlijk te vergeefs. En zo is hij, gelijk ieder denkend man, die de toestand van de dingen kent, ten slotte socialist geworden. Hij heeft het echter niet tijdens zijn leven durven bekennen, maar wachtte tot na zijn dood, toen zijn autobiografie (eigen levensbeschrijving) zijn socialistische geloofsbelijdenis bevatte. Het ging hem als Darwin, die ook niet tijdens zijn leven als atheïst (godloochenaar) wilde bekend staan. Dat is een komedie waartoe de burgerlijke maatschappij duizenden dwingt. De bourgeoisie huichelt edelmoedigheid, godsdienst en geloof, omdat daarop een deel van haar heerschappij berust.
[115] De geleerdheid dient vaak evenzeer de onwetendheid als de vooruitgang. Buckle: Geschichte der englischen Zivilisation.
[116] Zelfs de pauzen en kerkvaders hebben in vroegere eeuwen, toen de tradities (volksoverleveringen) aan het gemeenschappelijke eigendom nog bestonden, en de diefstal aan dat eigendom bedreven grote afmetingen aangenomen had, zich niet kunnen onthouden in communistische richting te werken. De Syllabus (kerkelijke verordening van Paus Pius IX) van de 19e eeuw, ademt een geheel andere geest. Ook de Roomse pauzen zijn nu, tegen hun zin aan de burgerlijke maatschappij onderdanig geworden. Zo zegt Paus Clemens I: “Het gebruik van alle dingen op deze aarde zal voor allen gemeenschappelijk zijn. Het is een onrechtvaardigheid te zeggen: Dat is van mij, dit behoort mij, dat een andere. Daardoor is de tweedracht onder de mensen gekomen”. Bisschop Ambrosius van Milaan, omstreeks 374: “De natuur geeft de mensen alle goederen gemeenschappelijk; want God heeft alle dingen geschapen, opdat het genot voor allen gemeenschappelijk zij, en opdat de aarde tot gemeenschappelijk bezit worde”. De natuur heeft alzo het recht van de gemeenschap zelf geschapen, en het is slechts de onrechtvaardige aanmatiging (usurpatie), dat het eigendomsrecht heeft voortgebracht. Paus Gregorius de Grote, omstreeks 600: “Zij zullen het weten, dat de aarde, waarvan zij afstammen en gemaakt zijn, aan alle mensen gemeenschappelijk behoort, en dat derhalve de vruchten die de aarde voortbrengt, aan allen zonder onderscheid behoren”. En een van de nieuwere Zacharius: Vierzig-Bücher vom Staat, zegt: “Alle kwalen waarmee beschaafde volken te kampen hebben, zijn het gevolg van het niet bezitten van grond en bodem”.
[117] Er bestaat een recept voor de vruchtbaarheid van de landerijen, en voor de eeuwige duur van opbrengsten, wanneer dit middel zo volmaakt mogelijk wordt toegepast, zal het zich rijkelijker belonen dan alle, welke ooit de landeconomie verkregen heeft; het bestaat in het volgende: Iedere landbezitter die met een zak graan naar de stad rijdt, of een centenaar rapen, of aardappelen enz., moet, evenals de koelie (Chinese arbeider), even zoveel (en als ‘t kan nog meer) van de grondbestanddelen van zijn veldvruchten weer uit de stad meenemen, en aan het land geven, waaraan hij ze ontnomen heeft. Hij moet noch een aardappelschil, noch een strohalm verachten, maar er aan denken dat die schil een van zijn aardappelen, die halm een van zijn aren ontbreekt. Zijn uitgave voor deze invoer is gering en haar inleg zeker; een spaarbank is niet zo zeker, en geen kapitaal levert hem hogere rente op; de oppervlakte van zijn land zal zich in zijn oogst in tien jaren verdubbelen; hij zal meer koren, meer vlees en meer kaas voortbrengen, zonder meer arbeid of tijd nodig te hebben, en hij zal niet in eeuwigdurende zorgen en hoofdbrekens leven wegens nieuwe onbekende middelen, die er niet bestaan, om zijn land op andere wijze vruchtbaar te houden... Alle beenderen, roet, as, al of niet in loog opgelost, het bloed van de dieren, en alle mogelijke afval zullen verzameld en voor de verzending toebereid worden... De regeringen en politie besturen in de steden zullen zorg dragen dat door een doelmatige inrichting van de privaten en mesthopen een verlies van deze stoffen worde voorkomen. Liebig: Chemische Briefe.
[118] Iedere koelie (in China), welke in de morgen zijn voortbrengselen naar de markt gebracht heeft, brengt ‘s avonds twee bakken met mest aan ene bamboesstok huiswaarts. De schatting van de mest gaat zo ver dat ieder weet, wat in een dag, in een maand, in een jaar, elk mens afwerpt, en de Chinezen beschouwen het als meer dan een onhoffelijkheid, wanneer de gastvriend zijn huis verlaat, zonder hem het voordeel te bezorgen, waarop hij door zijn gastvrijheid een rechtmatige aanspraak geloofd te hebben... Iedere hoeveelheid stof van planten of dieren wordt door de Chinezen zorgvuldig verzameld en in mest omgezet... Om het begrip van de waarde van dierlijke afval volledig te maken, zij hier nog vermeld, dat de barbieren de afval van baard- en hoofdhaar, die bij honderden van miljoenen hoofden; welke dagelijks geschoren worden, reeds iets uitmaken, zorgvuldig verzamelen, en er handel mee drijven; de Chinezen zijn met de werking van gips en kalk bekend, en het komt vaak voor dat zij de bepleistering van de keukens vernieuwen, om de oude als meststof te gebruiken. Liebig: Chemische Briefe.
[119] Guano noemt men de vogelmest die op vele van de Zuidzee-eilanden, in grote hoeveelheden aanwezig is. Vooral de Chincka-eilanden op de kust van Peru zijn vermaard wegens hun guano. Men treft daar lagen van guano aan, die 20 tot 30 Ned. ellen dik zijn. (NvdV)
[120] Wij moeten doen opmerken dat in België een groot deel van de mest voor de landbouw gekocht wordt en het verlies zou dus niet zo groot zijn als Bebel rekent. (Nvd. uitgever).
[121] Professor Adolph Wagner zegt in het reeds aangehaalde werk: Lehrbuch der politischen ökonomie von Rau: “Het private, kleine landbezit vormt een door geen andere inrichting te vervangen economische grondslag voor een zeer gewichtig deel van de bevolking, een onafhankelijke, zelfstandige boerenstand, en zijn eigenaardige sociaal-politieke positie”. Wanneer de schrijver niet uit liefde voor zijn conservatieve vrienden tot elke prijs met de kleine boer dweepte, moet hij na al het hier gezegde, onze kleine boeren wel voor de armste mensen houden. De kleine boer is onder de gegeven omstandigheden voor hogere beschaving ontoegankelijk; hij kan zich onder de bestaande verhoudingen tot geen hogere levenspositie omhoog werken, en wordt daardoor een cultuurvertragend element. Wie de achteruitgang liefheeft, omdat hij daarbij voordeel ziet, mag dit goed noemen, een vriend van vooruitgang niet.
[122] Bismarck donderde In het Erfurter ‘Bondsparlement’ van 1850 tegen de grote steden ‘als de broeinesten van de revolutie’, die men met de aardbodem gelijk moest maken.
[123] Fetisjisme is de verering van een fetisj, d.i. elk voorwerp waaraan een zekere toverkracht wordt toegeschreven. Men vindt haar bij vele negerstammen in Midden-Afrika. (NvdV).
[124] Pantheïsme is de leer volgens welke God en wereld een zijn. Het vereenzelvigt het heelal met de godheid, in tegenstelling met alle andere godsdienstleren, die het bestaan van een afzonderlijke godheid huldigen. De meest beroemde pantheïst was Baruch Spinoza (1632-1677) van geboorte een jood, werd geboren in Amsterdam. (NvdV).
[125] Hoe in dit opzicht de ouden dachten, leren ons de volgende aanhalingen (citaten): “De tiran (naam voor hem die zich van de alleenheerschappij had meester gemaakt bij de oude Grieken) moet de schijn aannemen, als was het hem met de godsdienst buitengewoon veel ernst. Want de zodanigen hebben niet veel moeite met hun onderdanen, aangezien deze de handel en wandel des heersers als godvrezend en vroom geloven, en aan de andere kant zullen zij niet licht iets tegen hem ondernemen, daar hem zeker de goden ter zijde staan”. Aristoteles Politiek. Aristoteles werd in 384 voor onze tijdrekening te Stagira in Macedonië geboren.
“De vorst moet de goede, menselijke eigenschappen hebben, of nog beter schijnen te hebben, hij moet vooral vroom, zeer godsdienstig schijnen. Wanneer enkelen hem ook doorzien, zo zwijgen zij toch; want de staatsmajesteit steunt de vorst, die dan, dank zij deze steun, wanneer zijn belang het meebrengt, juist het tegenovergestelde weer kan zijn. De massa van zijn onderdanen zal hem, daar hij bij vele gelegenheden waar hij dit gerust kan doen vroomheid aan de dag legde, steeds voor een eerbiedwaardige man houden, ook dan wanneer hij niet in overeenstemming met zijn geloof en de godsdienst handelt. Voor ‘t overige moet de vorst kerk en kerkdienst in ere houden”. Machiavelli in zijn beroemd boek De Vorst, 18e hoofdstuk. M. werd in 1469 te Florence geboren.
[126] “Een zekere graad van cultuur en welstand is een noodwendige voorwaarde tot ontwikkeling van de filosofische geest... Vandaar zien wij dat men slechts bij die volken begon te filosoferen, welke zich tot een aanmerkelijke trap van welvaart en cultuur hadden opgeheven”. - Tenneman. Noot bij Buckle, Geschichte der englischen Zivilisaton, I Band, S. 10. (Buckle’s Geschiedenis der Engelse beschaving) “Materiële en geestelijke belangen gaan hand in hand. Het ene kan zonder het andere niet bestaan. Tussen beide bestaat een verband als tussen lichaam en geest; ze scheiden is de dood”. (Von Thünen, Der isolirte Staat).
“Het beste leven zowel voor het individu in het bijzonder, als voor de staat in het algemeen is dat waarin de deugd ook met materiële goederen zodanig is bedeeld, dat daardoor een werkzaam aandeel aan schone en goede daden mogelijk word”. (Aristoteles, Politiek )
[127] Jacob Moleschott, in 1822 te ‘s Hertogenbosch geboren, is een van de meest beroemde fysiologen van deze eeuw. Met grote scherpzinnigheid en ongemene gloed verdedigde hij in een reeks van geschriften de leer dat de mens een voortbrengsel is van de stof waaruit hij bestaat. Alle levens- en zielskrachten zijn slechts eigenschappen van de stof; de stofmenging en de organisatie bepalen haar uitingen. Deze materialistische levensbeschouwing viel niet in de smaak van de Nederlandse regering. Zij waarschuwde hem, waarop hij zijn vaderland, dat zo uitstekend zijn grote mannen weet te eren, getuige Multatuli, Roordav en Eysinga, Busken Huet, verliet. Thans is hij hoogleraar in de fysiologie te Rome. (NvdV)
[128] Condorcet eist in zijn opvoedingsplan: “De opvoeding moet gelijk, algemeen, lichamelijk, geestelijk, industrieel en politiek zijn, en moet op een werkelijke, feitelijke gelijkheid steunen”. Eveneens Rousseau in zijn Politieke Economie: “Vooral moet de opvoeding een openbare, gelijke en gemeenschappelijke zijn, mensen en burgers vormen”.
Aristoteles zegt: “Daar de staat slechts één doel heeft, moeten al zijn leden ook een gelijke opvoeding genieten, en de zorg hiervoor moet derhalve op de staat, en niet op particulieren rusten”.
[129] Zie daarover: Ch. Fourier. Sein Leben und seine Theorien vork A. Bebel. Uitgave v. Dietz, Stuttgart, 1889. Prijs 2.50 mark.
[130] Deze vergelijking is ontleend aan de Griekse mythologie. De Olympus is een gebergte op de westkust van de golf van Salonikei, op de grens van Griekenland en het tegenwoordige Turkije, in het landschap Thessalië. Het was de verblijfplaats van de goden met Zeus, de oppergod, aan het hoofd. Ten zuiden van de Olympus verheffen zich de berggroepen Kissowo (Ossa) en Plessidi (Pelion). Deze waren de verblijfplaatsen van de Centauren (paardmensen) en van de reuzen. (NvdV)
[131] De schrijver schijnt aan te nemen dat wat wij hoger gevoel noemen, bij de dieren geheel en al ontbreekt. Het wordt meer dan tijd te erkennen dat niet alleen in ons lichamelijk wezen de mens slechts de meest ontwikkelde vorm in de organische natuur is, maar dat dit ook waar is ten opzichte van ons geestelijk leven. Alle gevoel en wilsuitingen, waarop de mensen tot nog toe alleen aanspraak meenden te hebben, zijn slechts eigenschappen van de stof. (Zie bij Moleschott e.a.). Waarom zou men die dan ook niet aantreffen bij de andere dierenwereld? De graad moge verschillen, maar het wezen niet. Darwin, Büchner, Haeckel, en een hele rij natuuronderzoekers van de XIXe eeuw hebben dit bewezen. (NvdV).
[132] “De mens die zijn hele leven lang met de uiterste inspanning van zijn krachten gewerkt heeft, mag op zijn oude dag noch van de genade van zijn kinderen, noch van die van de burgerlijke maatschappij leven. Een onafhankelijke, zorgenloze en aangename ouderdom is de natuurlijke beloning voor de onafgebroken arbeid in de dagen van gezondheid en kracht”. v. Thünen, Der isolirte Staat. Hoe ziet het er echter thans uit in onze burgerlijke maatschappij?
[133] Door assimilatie (gelijkmaking) verstaat men de omzetting in het dierlijk of plantaardig organisme van de voedingsstoffen in de toestand waarin zij tot onderhoud van dier of plant dienen (NvdV).
[134] Het assimilatievermogen van de spijzen dient als maatstaf. Niemeyer, Gesundheitslehre.
[135] Cato, een beroemd Romeins redenaar leefde in de 3e en 2e eeuw voor onze jaartelling (NvdV).
[136] “Zonder dienstboden geen vooruitgang van de beschaving”, roept in grappige overgevoeligheid professor v. Treitschke in een polemiek tegen het socialisme uit. Dat onze dienstboden de ‘draagsters van onze beschaving’ zijn, is zeker nieuw. Het professorale en geleerde hoofd des heren v. T. kan zich evenmin buiten de burgerlijke wereld denken, als Aristoteles voor 22 eeuwen uit de Griekse. Zonder slaven scheen Aristoteles het bestaan van de maatschappij onmogelijk. Mijnheer v. T. maakt zich nu bezorgd over het laarzen poetsen en het kleren borstelen, en dit is voorlopig nog een ‘onopgeloste’ vraag. Maar dit werk doet thans meer dan negentig percent van de bevolking zelf, dan kan het overige tiende deel het in de toekomst ook wel zelf doen; wanneer niet in die tussentijd machines het vergemakkelijken, of wanneer prof. v. T. niet een medelijdende knaap vindt die hem uit de verlegenheid redt, want ik hoop dat hij de nieuwe tijd nog moge beleven. Bovendien: arbeid is geen schande, ook al bestaat hij in schoenen poetsen, gelijk al zo menig adellijke officier heeft leren inzien, die wegens schulden naar Amerika vluchtte, en daar huisknecht of schoenenpoetser werd.