Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 1


Palestina

Maatschappelijke toestanden

Als zwervende horden, herkomstig uit de Noord-Arabische en Oost-Egyptische woestijn, hebben de Hebreeërs in de 12de eeuw vóór Christus een inval in Kanaän gedaan. In groepen en stammen die naar de bloedverwantschap geordend waren, kwamen zij onder aanvoering van hun leiders aanstormen om vruchtbare landouwen te veroveren en zich daar te nestelen.

Lichtgeraakt en fier — zo ging van hen de mare — daarbij door het leven in de woestijn gehard en door de beproefde stamtucht bijeengehouden, gelukte het hun na langdurige strijd de tegenstand te breken van de Kanaänieten die, met de maatstaf der beschaving gemeten, verre boven hen stonden. Zo namen zij het land in hun bezit. De zegevierende barbaren verdeelden het naar de worp van het lot onder hun stammen en dezen wederom onder de families. Persoonlijk eigendom van de grond was hun tot dusver onbekend gebleven — en dit verklaart dat de stammen de verdeelde landerijen als gemeenschappelijk bezit beschouwden, terwijl elke familie in haar erfgoed het eigendom van de stam zag. (4de boek van Mozes, 36ste hoofdstuk). Een afzonderlijke uitdrukking voor eigendom kent de Hebreeuwse taal niet. Het allerdichtst bij dit begrip nadert het woord “nachlah” (erfdeel, heredium). “Eigenaar” wordt weergegeven met “Heer”, in het Hebreeuws: “Baäl”, een algemeen semitisch woord dat overeenkomt met man of verwekker. Voor een deel tengevolge van het onafgebroken bezit van persoonlijke bewerking van de grond en vruchtgebruik, voor een ander deel onder de invloed van elementen der Kanaänitische beschaving, waren de Hebreeuwse families er allengs toe gekomen het bezitsrecht op hun onroerend goed als onbegrensd te beschouwen en over dat eigendom eigenmachtig te beschikken. Door verkoop en verpanding werd de voormalige economische gelijkheid in de loop der tijden deerlijk gehavend en op de ongedeelde samenleving van voorheen een klassenverdeling toegepast.

De opperste god van de Hebreeërs die zij meebrachten naar Kanaän, was JHWH (Jahwe of Jehova). Het was een god die in de woestijn en in de zengende hitte thuisbehoorde, een god van het onweer en van het verterende vuur, een krijgsheld buiten, en de beschermer van het gemeenschappelijk verband binnen de grenzen van de stam, maar ook een gestreng wetgever die de eis stelt van een rein zedelijk leven. Jahwe verscheen de Hebreeërs als het zinnebeeld van de natuurlijke eigenschappen van de woestijn en tevens van de levensvoorwaarden waaraan zwervende horden hadden te voldoen, wilden zij op maatschappelijk, economisch en zedelijk gebied de strijd kunnen volhouden. Schamel was het offer dat zij hem brachten, een weinig meel en een lam. Hoe zouden die zwervers van de woestijn iets anders kunnen aanbrengen ... Maar de god die zij aanbaden en vreesden, was sober en gestreng als hun eigen leven. Naar het beeld van de hen omringende natuur en van hun maatschappelijke organisatie schiepen de Hebreeërs zich hun god.

Van een gans andere geaardheid was Baäl, de god van Kanaän: hij was evenals de Dionysus of de Bacchus van de Hellenen, het godsdienstig zinnebeeld van de steeds zwellende groeikracht der natuur — de god van een land dat van melk en honig, van olie en wijn overvloeide. Aan de mensen, de dieren en de planten verleende hij vruchtbaarheid. Hij waakte voor het mysterie van de voortplanting. De heuvelen en de altaren die aan hem gewijd waren, werden tot plaatsen van luidruchtige festijnen, de plechtigheid van de offerande tot een zinnenbedwelmend genot en de grond die hem was toegewijd tot een schaduwrijke plek, bestemd aan de beide geslachten en aan hun hartstochtelijke omhelzingen gastvrijheid te verlenen. In de ogen van de Profeten was de Baäldienst niets anders dan overspel en ontucht.

De beschavingsvormen die de indeling en organisatie in stammen plegen te vergezellen, had Kanaän reeds lang achter de rug. Het land was verbrokkeld in afgebakende steden, waar handel en bedrijf beoefend werden en de privaateigendom op alle voorwerpen zijn toepassing vond.

Toen zij in hun nieuwe omgeving waren overgebracht, maakten de Hebreeërs (of Israëlieten) de landbouw tot de grondslag van hun samenleving en ondergingen daarbij de invloed van de Kanaänitische beschaving. Het godsdienstig leven van de zwervende volksstammen was niet in staat de behoeften te bevredigen die door het nieuwe landbouwersleven geschapen werden. Jahwe bleek onmachtig het korenland en de wijngaard en de olijfboom te bevruchten — daartoe ontbraken hem alle eigenschappen. Hij was een god van de woestijn en de nieuwe afscheidingen die zich in de samenleving voltrokken, waren niet in overeenstemming te brengen met zijn geboden. Ook nu bleek het leven sterker dan de gedachte en de afval van Jahwe scheen op handen te zijn — voor een deel doordat men hem eigenschappen opdrong die tot het wezen van Baäl behoorden en het Jahwe geloof aldus omvormde naar de Baäldienst, — voor een ander deel doordat de Israëlieten zich van hun oude Hebreeuwse god afwendden om Baäl aan te hangen.

Sinds de 9de eeuw werd het volk door een godsdienstige crisis in beroering gebracht die naargelang van gelijktijdige omstandigheden en de daarnevens optredende persoonlijkheden een afwisselend heviger of vreedzamer vorm aannam. Tussen de aanhangers van Jahwe en die van Baäl kwam het tot een botsing en, als bedoeïenen van de woestijn gekleed, stelden de Profeten zich aan het hoofd van de schare die Jahwe trouw gebleven was. Allereerst Elia en Elisa bij wie de factor van de overgeleverde godsdienst nog het luidst spreekt, voorts geweldige predikers als Amos, Jesaja, Jeremia, die de klassenstrijd voor de onterfden strijden, onomwonden maatschappelijke rechtvaardigheid eisen en in Jahwe de god van het heelal, de rechter der wereld begroeten. Want de economische ontwikkeling van Israël en de maatschappelijke klassensplitsing die hieruit ontstond, verscherpten de crisis in wier verloop het Jahwe begrip een betekenis verkreeg die, zoals wij vernemen zullen, de kiem van een omwenteling op godsdienstig gebied in zich borg.

De ontbinding en de omvorming van de oorspronkelijke toestanden werden bevorderd door de talrijke oorlogen die, deels ter verdediging, deels ter vergroting van het land ondernomen werden. Die oorlogen met hun afwisselende krijgskansen (10de eeuw v.Chr.) deden bij de landbouwende stammen de wens ontwaken naar een landsregering in éne hand. Zij verlangden een koning te hebben die hun grenzen tegen vijandelijke aanvallen zou beschermen en hun belangen tegenover het buitenland behartigen. En het scheen dat de nieuwe regeringsvorm in staat was zich te handhaven. Terwijl de stammen van Israël tot dusver ter wille van hun bestaan onafgebroken een wanhopige strijd te voeren hadden, gelukte het hun nu weldra zich een plaats onder de zon te verzekeren die eerbied afdwong. De naburige volken waagden het thans niet meer Israël aan te vallen en de rust beloofde van langere duur te zijn. (II Samuel U 7, 1, — I Koningen, 5, 4.) Zij vermeesterden een noemenswaardige buit aan edele metalen. De landbouw kwam tot grote bloei. En aangezien de Israëlieten na de onderwerping van de Kanaänieten, in het bezit gekomen waren van de grote heirwegen van de karavanen — en zelfs gedurende enige tijd van de zeekust — knoopten zij handelsbetrekkingen aan met de Feniciërs die zich op handel en bedrijven toelegden.

De handel vond in het koningschap een krachtige steun. De bloedige oorlogen met Edom (9de en 8ste eeuw) waren handelsoorlogen. Elat (Eziongeber, een havenstad aan de Rode Zee) moest veroverd worden om goud uit Ophir en koloniale producten uit India te kunnen aanvoeren. De koningen Josaphat, Joram, Amazia, Osija strijden om het bezit van de zeegolf van Akaba. En toen de Syrische koning Rezin de havenstad Elat ten onder had gebracht, “wierp hij de Joden uit Elat” (II Koningen, 16, 6). In het Noorden was het de stam Zebulon waarvan geschreven staat: “Zebulon zal aan de haven der zeeën wonen en hij zal aan de haven der schepen wezen en zijne zijde zal zijn naar Sion.” (Genesis 49, 13).

Zo verhief Israël zich in landbouw en handel tot de beschavingstrap van Kanaän, werd rijp voor de Baäldienst en danste eerlang om Het Gouden Kalf.

Klassentegenstellingen en profetie

De dagen waarin het volk van Israël, in het genot van eendracht en vrijheid binnen de landspalen, onder de wijnstok en de vijgenboom zat en een ieder deed wat hem rechtvaardig scheen, — die dagen vloden voorbij om nimmer terug te keren. De maatschappelijke ongelijkheid nam toe en hand aan hand daarmede de hevigheid van de botsing der vijandelijke klassen: armen en rijken, heersers en overheersten, onderdrukkers en onderdrukten. Als klasse in haar geheel genomen, — overigens in overeenstemming met de eisen die zij aan het leven stelden en met hun geestesgesteldheid, waren de bezitters aanhangers van Baäl, de god van de vruchtbaarheid, van het genot en van de winst. Degenen die niets bezaten, klampten zich aan Jahwe vast die zij gewoon waren als de god van het onwrikbaar bevestigde stamverband, van het gemeenschapsgevoel, van alle goedheid en barmhartigheid te beschouwen. Hoe goed was het Israël, toen zijn stammen in de woestijn gelegerd waren! Hoe schoon waren zijn tenten! Israël had Jahwe lief en Jahwe had Israël lief. Die tijd van de omzwerving en van het stamsgewijze samenzijn zagen de misdeelden in het licht van de gouden tijd. Hoe zacht en liefelijk zijn de klanken waarmee de anders zo gestrenge en meedogenloze Profeten de jaren gedenken van Israëls jeugd!

Zoals men ziet, was de botsing tussen Jahwe en Baäl een klassenstrijd die door de wijziging van het economisch leven te voorschijn geroepen was en in godsdienstige vormen tot uiting kwam.

Tot Jahwe en zijn Profeten wendden allen die niets bezaten, zich in hun bekommernis. Daar horen wij een stem:

“Ene vrouw nu uit de zonen der profeten riep tot Elisa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven en gij weet dat uw knecht de Heer was vrezende. Nu is de schuldheer gekomen om mijne beide kinderen voor zich tot knechten te nemen.”

(II Koningen, 4, 1.)

Het semitische kapitaal in Kanaän trad even hardvochtig en in dezelfde vorm op als het Arisch kapitaal in Hellas en Rome: als woeker- en koopmanskapitaal. Hoe ongunstig men in Israël over de woeker oordeelde, blijkt uit het woord “neschec” waarmede dat begrip benoemd werd en dat letterlijk “bijten” betekent. De steeds toenemende geldomzet en de ontwikkeling van het privaateigendom wrongen de oude maatschappelijke orde uit haar voegen en verdrongen de zeden en gebruiken van de goede ouden tijd. Overdaad en weelde in de kringen der bemiddelden, — armoede, onderdrukking en schuldenlast in de wereld van de onterfden. Het onvermijdelijk gevolg hiervan was een klassentegenstelling waarvan men — zover geschiedkundige getuigenissen aanwezig zijn — weliswaar bevestigen mag dat zij niet tot oproer en slachting geleid heeft, gelijk zij in Hellas en in Rome het maatschappelijk leven tot in zijn grondvesten geschokt heeft, maar die toch een ongeëvenaard maatschappelijk-godsdienstig gistingsproces in het leven heeft geroepen waarvan de Profeten de woordvoerders zijn geweest. Deze helden op zedelijk gebied die de onblusbare gloed van hun ziel aan de worsteling om de maatschappelijke rechtvaardigheid hebben medegedeeld, zijn er geleidelijk toe gekomen in de sociale zedenleer het gewichtigste bestanddeel van de godsdienst te zien. Zodra deze godsdienstige herschepping enigermate voltooid was, hield Jahwe op de god van een bepaalde stam en van een bepaald land te zijn en werd hij de algemene god van de rechtvaardigheid. Zo verhieven de Profeten de afgod van de zwervende stammen en van hun primitieve maatschappelijke orde tot de wereldgod van de waarheid en de mensenliefde.

In de loop van hun optreden wonnen die Profeten voortdurend aan betekenis en groeiden zij van leidslieden van hun volk tot de hoogte van zieners die de wereldpolitiek in hun gedachteleven opnamen, toen de geografische ligging van Palestina ten opzichte van de staatkundige krachten die de wereld van die dagen bewogen, hen in de wervelwind der wereldbeweging had meegesleurd.

Zowel door de gesteldheid van zijn bodem als door zijn ligging, vormde Palestina het bruggenhoofd tussen Voor-Azië en Egypte, een verbindingsgebied tussen de destijds met elkaar wedijverende wereldrijken. Dit was ook de verklaring van de veelvuldige invallen waaraan het land was blootgesteld. Maar tevens werd daardoor de geest van zijn Hebreeuwse bewoners wakker gehouden en gewapend met een scherpe blik op al wat er voorviel in de wereldpolitiek. De Profeten, de mannen die troonden op de hoogten van de geest, lieten hun oog over de grote rijken gaan die met elkaar streden om de wereldheerschappij, — zij namen de maat van mensen en dingen, van landen en koninkrijken met de maatstaf van de sociale rechtvaardigheid. Assyrië, Babylonië, Egypte en Perzië werden tot werktuigen in de hand van Jahwe en het was zijn wil en zijn plan die het heelal doordrongen. De storm joeg door de wereldgeschiedenis en brak al wat hoog was en uitstak, hij vaagde de trotse en hoogvaardige weg en in de ineenstorting van alle aardse macht en menselijke heerlijkheid openbaarde zich, onvergankelijk en vol majesteit, een zedelijke wereldorde waarvan Israël het middelpunt was.

De Profeten werden de verkondigers van een toekomstige losbarsting van naderende rampen over Israël en Juda, gevolgd door een alles bekronende loutering en verlossing van de mensheid. Ja, een verlossing van oorlog en verwarring, van strijd binnen en buiten de landsgrenzen, — een verlossing door de zegepraal van de geest, door de heerschappij van recht en gerechtigheid die Jahwe door de bemiddeling van de Joden alom zal grondvesten. Groot en geweldig was het levenselement van deze mannen en het moet naar het lichaam en naar de geest een krachtig mensenras geweest zijn dat zo machtige persoonlijkheden heeft voortgebracht.

Met een zuiver plaatselijke strijd voor de onderdrukten waren zij begonnen en met een zedelijke zending die tot de grenzen der aarde reikte, hebben zij hun onvergankelijk levenswerk besloten.

Om de sociale rechtvaardigheid

Amos, de herder uit Tokea, verheft zijn stem tegen de volkeren van Syrië en Palestina en voorspelt de rampen die door hun zonden worden opgeroepen.

“Doet het horen in de paleizen te Asdod, en in de paleizen in Egypte, en zegt: Verzamelt u op de bergen van Samaria, en ziet de grote beroerten in het midden van haar en de verdrukkingen binnen in haar. Want zij weten niet te doen wat recht is, spreekt de Heer, die in hunne paleizen schatten vergaren door geweld en verstoring. (3, 9-10).

“Ik haat, ik versmaad uwe feesten, ik mag uwe verbondsdagen niet ruiken. Want al offert gij mij brandoffers, mitsgaders uwe spijsoffers, ik heb er toch geen gevallen aan; en het dankoffer van uwe vette beesten mag ik niet aanzien. Doe het getier uwer liederen van mij weg, ook mag ik uwer luiten spel niet horen, maar laat het oordeel zich daarheen wentelen als de wateren en de gerechtigheid als ene sterke beek. Hebt gij mij veertig jaar in de woestijn slachtoffers en spijsoffers toegebracht, o, huis Israëls?” (5, 21-25).

Geen offers en gebeden, maar recht en gerechtigheid verlangt Jahwe. Laat de rechters niet rechtspreken ten gunste van de rijken. Die vooraanzitten en die geld en goed hebben, zullen niet geweld doen aan die arm zijn en gebrek lijden. De kooplieden in koren moeten niet langer die honger lijden, bedriegen. Amos geselt de vorsten en de machthebbenden, de geldprotsen en de kinderen van de fortuin, die wonen in paleizen van steenblokken en “op elpenbenen bedstenen liggen en weelderig zijn op hunne legers en de lammeren van de kudde eten en de kalveren uit het midden van de meststal; die op het geklank der luit kwinkeleren, en zichzelven muziekinstrumenten uitdenken, gelijk David, — die wijn uit schalen drinken en zich zalven met de voortreffelijkste olie, maar zich niet bekommeren om de misstanden onder het volk.” (6, 4-6)

Maar de straf zal niet uitblijven.

“Jerobeam zal door het zwaard sterven en Israëls zal uit zijn land gevankelijk worden weggevoerd.” (7, 11)

Daarom,

“Zoekt het goede en niet het boze, opdat gij leeft: en alzo zal de Heer, de God der heirscharen, met ulieden zijn, gelijk gij zegt. Haat het boze en hebt het goede lief, en stelt het recht in de poort, misschien zal de Heer, de God der heirscharen, Josefs overblijfsel genadig zijn.” (5, 14-15)

Hosea vermaant de kinderen Israëls dat Jahwe reden heeft ontevreden over hen te zijn.

“Want de Heer heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er geen trouw, noch kennis Gods in het land is, maar vloeken en liegen en doodslaan en stelen en overspel doen. Zij breken door en bloedschulden volgen op bloedschulden.”

Israël laat zich voorstaan op zijn rijkdom.

“In des koopmans hand is een bedrieglijke weegschaal, hij verdrukt gaarne. Toch zegt Efraim: Evenwel ben ik rijk geworden, ik heb mij groot vermogen verworven.” (12, 8-9)

Ook in hun buitenlandse staatkunde zijn zij Jahwe ontrouw geworden. Als een duif die van haar weg verdwaald is, ijlt Israël nu her- dan derwaarts en sluit zich beurtelings bij Egypte en bij Assyrië aan om bescherming te vinden tegen een vijandelijke overval. Daardoor lijdt het land schade en gaat het volk te gronde. Hoe geheel anders was het volk Israëls in de dagen van zijn jeugd, toen het nog huisde in de woestijn en niets wist van de Baäldienst...

“Gij hebt goddeloosheid gepleegd, verkeerdheid gemaaid en de vrucht der leugen gegeten.”

Daarom zal het land aan de kastijding niet ontkomen: de akkers worden verwoest en het volk gevangen genomen. Daarom...

“Zaait u tot gerechtigheid, maait tot weldadigheid, dewijl het tijd is de Heer te zoeken. (10, 12)

“Bewaar weldadigheid en recht, en wacht gestadig op uwe God.” (12, 7)

Dan zal Jahwe hun afval weder genezen en hen liefhebben en Hij zal een bondgenootschap met hen sluiten en alle krijgswerktuigen en alle krijg zal Hij teniet doen. Want het bondgenootschap zal op recht en rechtvaardigheid gegrondvest zijn, op liefde en barmhartigheid...

De edele toom van Micha richt zich tegen de aanzienlijken en de rijken van het land.

“Hoort nu dit, gij hoofden van het huis Jakobs en gij oversten van het huis Israëls, die van het gericht een afschuw hebt en al wat recht is, verkeert, bouwende Sion met bloed en Jeruzalem met onrecht. Hare hoofden richten om geschenken, en hare priesters leren om loon, en hare profeten doen waarzegging om geld... Daarom, om uwentwil, zal Sion als een akker geploegd worden, en Jeruzalem zal tot steenhopen worden en de berg dezes huizes tot de hoogten eens wouds.” (3, 9-12)

Wantrouwen, tweedracht en strijd van allen tegen allen teisteren het volk. Door offers laat Jahwe zich niet verzoenen.

“Zoude de Heer een welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijnen eerstgeborene geven voor mijne overtreding, de vrucht mijns lijfs voor de zonde mijner ziel? Hij heeft u bekend gemaakt, o, mens wat goed is, en wat eist de Heer van u dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met uwen God?” (6, 7-8)

Jesaja, met zijn geweldige welsprekendheid, waarvan Micha de machtige weerklank is, onderwerpt het ganse maatschappelijk bestaan van Palestina aan een onderzoek dat voor niets terugdeinst, — en komt tot de slotsom dat het niets deugdelijks bevat. Recht en rechtvaardigheid zijn verdwenen en de aloude reinheid van zeden is door weelde, verleidelijke klederdracht naar wisselzieke mode, door ongebreidelde genotzucht en jacht op rijkdom en roem verdrongen. De armen, de weduwen en wezen worden onderdrukt en uitgezogen, de kleinbezitters van hun eigendom beroofd, het grootgrondbezit neemt een aanvang.

“Wee dengenen die huis aan huis trekken, akker aan akker brengen, totdat er geen plaats meer is en gijlieden alleen inwoners gemaakt wordt in het midden des lands.” (5, 8)

En bij de pogingen die langs de wegen van de rechtsbedeling in het werk worden gesteld ten einde deze toestand vast te leggen in de wet, roept de Profeet uit:

“Wee degene die ongerechtige inzettingen inzetten en de schrijver die moeite voorschrijven, om de armen van het recht af te wenden en om het recht der ellendigen mijns volks te roven, opdat de weduwen hun buit worden en opdat zij de wezen mogen plunderen.” (10, 1-2)

Daarom wendt Jahwe zijn aangezicht van de gebeden en de slachtoffers van Israël af.

“Brengt geen vergeefs offer meer, het reukwerk is mij een gruwel, de nieuwe maanfeesten en sabbatten en het bijeenroepen der vergaderingen mag ik niet, het is ongerechtigheid, zelfs de verbodsdagen. En als gijlieden uwe handen uitbreidt, verberg ik mijne ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor ik niet, want uwe handen zijn vol bloed.” (1, 13-15)

Het vonnis van Jahwe wordt geveld over al wat hovaardig is, opdat het vernederd worde, over de cederen Libanons en over de eikenbomen in Basan, over de koopvaardij ter zee en over alle werken der weelde.

“Zo zal de Heer de schedel der dochteren Sions kaal maken en te dien dage zal de Heer wegnemen het sieraad der kousebanden en de reukdoosjes en de kleine ketentjes en de glinsterende kledingen, de hoofdkronen en de armversiersels en de bindsels en de reukflesjes en de oorringen ... Uwe mannen zullen door het zwaard vallen, en uwe helden in de strijd” ... (3, 17-24)

“Daarom zal mijn volk gevankelijk weggevoerd worden, en zijne edelen zullen honger lijden en zijne menigte zal verdorren van dorst. Dan zal de gemene man neergebogen worden, en de aanzienlijke man zal vernederd worden en de ogen der hovaardigen zullen vernederd worden.” (5, 13-15)

“En de zachtmoedigen zullen vreugd op vreugd hebben in de Heer, en de behoeftigen onder de mensen zullen zich in de heilige Israëls verheugen, wanneer de tiran een einde zal hebben en het met de bespotter uit zal zijn, en allen die tot ongerechtigheid waken, uitgeroeid zullen zijn.” (29, 19-20)

Maar het zal nog mogelijk zijn heel Israël te redden, wanneer het tot Jahwe weerkeert en zijne geboden houdt.

“Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen. Leert goed doen, zoekt naar het recht, helpt de verdrukte, doet de wees recht, behandelt de twistzaak der weduwe.” (1, 16-17)

Jeremia (omstreeks het jaar 600 v.Chr.) als mens en als denker waarschijnlijk de grootste onder de Profeten, herinnert in de naam van Jahwe het huis van Jakob en de geslachten van Israël aan de tijden van de woestijn.

“Ik gedenk aan de weldadigheid uwer jeugd, toen gij mij nawandelde in de woestijn. Israël was de Heer ene heiligheid, de eersteling zijner inkomst. Ik heb u in een schoon land gebracht. Opdat gij zijne vruchten zoude eten. Maar toen gij het land binnenkwam, hebt gij mijn erfdeel door de Baäldienst verontreinigd.” (2, 2-7)

De profeet voorspelt in woorden die van diepe ontroering en tegelijk van onverzettelijkheid getuigen, de wegvoering van Juda en de verwoesting van Jeruzalem. Dat is het telkens terugkerend refrein van zijn visioenen en hij tracht bij Jahwe een goed woord ten gunste van Juda te spreken.

“De mens is niet vrij in zijn handelingen, hij heeft geen vrije keus ... Ik weet, o Heer, dat bij de mens zijn weg niet is, het is niet bij een man die wandelt, dat hij zijnen gang richt.” (10, 23)

Maar de sociale rechtvaardigheid is de grondslag van het leven der volken, de zedelijke wereldorde moet steeds aan gezag winnen. De Joden moeten boeten voor hun ontrouw aan Jahwe en rijp worden voor hun historische zending.

Zefanja, een oudere tijdgenoot van Jeremia, vat in enkele hoofdstukken de ganse strijd tezamen en voorspelt de nadering van de dag van Jahwe, het ophanden zijnde strafgericht over Juda.

“En er zal te dien dage ene stem des gekrijts zijn van de vispoort af, en een gejammer van de heuvelen af. Jammert, gij inwoners der laagte, want al het volk van koophandel is niet meer, en al de met geld beladenen zijn uitgeroeid ... Noch hun zilver, noch hun goud zal ze kunnen redden ten dage der verbolgenheid des Heren, maar door het vuur zijns ijvers zal dit ganse land verteerd worden.” (1, 10/11-18)

Met geringer profetische kracht en zwier, maar met geleerdheid en diep doordringende grondigheid behandelt Ezechiël het vraagstuk in de dagen van de Babylonische ballingschap (omstreeks 560 v.Chr.).

“Wee de herderen Israëls die zich zelve weiden! Zullen niet de herders de schapen weiden? Gij eet het vet en bekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste vee, maar de schapen weidt gij niet. De zwakken sterkt gij niet en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet, maar gij heerst over hen met gestrengheid en met hardheid ... Want gij, o, mijne schapen, de Heer zegt alzo: ik zal richten tussen de rammen en de bokken, tussen de vette en de magere schapen. Omdat gij al de zwakken met de zijde en met de schouder verdringt en met uwe hoornen stoot, daarom zal ik mijne schapen verlossen dat zij niet meer tot een roof zullen zijn.” (34, 3-22)

Een ieder is voor zijn daden aansprakelijk, het staat in de keuze van een ieder goed of kwaad te doen. Laat dies Israël zich bekeren en de geboden van Jahwe volbrengen.

Samen met de verkondiging van de straf en de voorspelling van het onheil, ontmoet men bij alle Profeten een belofte van betere tijden, een stellige verzekerdheid van de verlossing der mensheid die eenmaal zeker komen zal. In het boek van Jesaja, (van het 40ste hoofdstuk tot het einde) bereikt de profetie haar hoogtepunt (omstreeks het jaar 540 v.Chr.). De Joden worden een volk welks roeping het is de maatschappelijke rechtvaardigheid te brengen.

“De geest des Heren is op mij, omdat de Heer mij gezalfd heeft om een blijde boodschap te brengen de zachtmoedigen. Hij heeft mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om de gevangenen vrijheid uit te roepen en de gebondenen opening der gevangenis.” (61, 1)

Wanneer dit volk die zending aanvaardt, wordt het tot het middelpunt der mensheid. Eeuwenlang veracht en geringgeschat, wordt het een sieraad van het menselijk geslacht.

“Maak u op, word verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid des Heren gaat over u op. Want zie, de duisternis zal de aarde bedekken en donkerheid de volken, doch over u zal de Heer opgaan en zijne heerlijkheid zal over u gezien worden. En de heidenen zullen tot uw licht gaan en koningen tot de glans die u is opgegaan ... En uw volk zal altezamen rechtvaardig zijn, zij zullen in eeuwigheid de aarde erfelijk bezitten.” (60, 1-21)

Zijn tijdgenoot Ezechiël ontwierp het beeld van de Joodse godsstaat waarvan de hoofdvoorwaarde een volkomen gelijkheid van de burgers en hun bezit zou zijn.

“Dit land nu zult gij ulieden uitdelen naar de stammen Israëls. Maar het zal geschieden dat gij het bij het lot als erfgoed zult verdelen, voor ulieden en voor de vreemdelingen die in het midden van u verkeren, die kinderen in het midden van u zullen gewonnen hebben en zij zullen ulieden zijn als een inboorling onder de kinderen Israëls, zij zullen met ulieden erven in het midden der stammen Israëls.” (46, 21-22)

Aan het ideaal van recht en rechtvaardigheid was het andere van de eeuwige vrede zeer nauw verwant.

“De wolven zullen bij de lammeren wonen en het luipaard bij de bokken en een knaap zal de kalveren en de jonge leeuwen en het gemeste vee tezamen hoeden... De zwaarden zullen tot ploegscharen worden omgesmeed en de speren tot sikkels, want de volken zullen hun zwaard niet meer tegen elkaar opheffen en er zal voortaan geen krijg meer geleerd worden.”

Jesaja 2, 4 — Micha 4, 3 — Hosea 2, 18.

Zacharia ziet een betere tijd komen.

“En ik zal de wagens uit Efraim uitroeien en de paarden uit Jeruzalem, ook zal de strijdboog uitgeroeid worden en hij zal tot de heidenen vrede spreken.” (9, 10)

“Niet door kracht, noch door geweld, maar door de geest wordt het Godsrijk gesticht.” (4, 6)

En door Maleachi, een van de laatste Profeten, wordt de saamhorigheid van de mensheid aan de orde gesteld.

“Hebben wij niet allen éne vader? Heeft niet één God ons geschapen? Waarom handelen wij dan trouweloos de een tegen de ander, ontheiligende het verbond onzer vaderen?” (2, 9)

Pogingen tot hervorming

In het laatste kwartaal van de zevende eeuw (621 v.Chr.) werd een poging gewaagd een hervormende wetgeving tot stand te brengen, ten einde de gewraakte misstanden althans enigermate uit de weg te ruimen. Deze wetten zijn in het vijfde en het derde boek van Mozes vervat. Zij behelzen in hoofdzaak de beide voornaamste eisen van alle niet-bezitters in de loop van de Oudheid, — ook in Hellas en in Rome. Die eisen luiden: kwijtschelding van alle schulden en een nieuwe verdeling van de grond. Zij gaan uit van het beginsel dat het land aan Jahwe toebehoort, hetgeen in praktische zin hierop neerkomt dat de grond gemeenschappelijk eigendom van het gezamenlijke volk is.

“Daarom zult gij het land niet voor eeuwig” — dat wil zeggen als eigendom — “verkopen”.

Om de vijftig jaren heeft een terugkeer tot de vrijheid en de gelijkheid plaats.

“En gij zult dat vijftigste jaar heiligen en vrijheid inroepen in het land voor al zijne inwoners. Het zal u een jubeljaar zijn en gij zult wederkeren een ieder tot zijne bezitting, een ieder tot zijn geslacht.” (Leviticus 25, 10).

Intussen zal de onderhorigheid wegens geldschuld in haar toepassing verzacht worden.

“Wanneer uw broeder verarmd is en zich aan u verkoopt, dan zult gij hem niet als een lijfeigene behandelen, maar als een dagloner en een gast en tot het jubeljaar zal hij bij u in dienst zijn. Dan zal hij vrij mogen heengaan, hij en zijn kinderen en terugkeren tot zijn geslacht en tot de have zijner vaderen.”

“Zes jaren zult gij uwe akker bezaaien en zes jaren uwe wijngaard besnoeien, doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn.”

Telkens na zeven jaren treedt zulk een kwijtingsjaar in en worden alle onbetaalde schulden van rechtswege nietig verklaard. “Er zal geen bedelaar onder u zijn ... Wanneer uw broeder verarmd zijn, zo verhard uw hart niet, noch sluit uw hand uw verarmde broeder. Dan zult gij niet overleggen dat de kwijtschelding welhaast nadert en gij dan uw geld verloren zult hebben, — maar gij zult uwe hand openen voor uw broeder die verdrukt en arm is in uw land. Wanneer uw broeder een Hebreeër of een Hebreeëse, aan u verkocht zal zijn, zo zal hij u zes jaren dienen, maar in het zevende jaar zult gij hem vrij van u laten gaan.” (Deuteronium 15)

Het pandrecht wordt ingeperkt.

“Wanneer gij aan uwe naaste iets zult geleend hebben, zo zult gij tot zijn huis niet ingaan om zijn pand te pand te nemen. Buiten zult gij staan en de man wie gij geleend hebt, zal het pand daarbuiten tot u uit brengen. Doch indien hij een arm man is, zo zult gij hem dat pand wedergeven, als de zon onder gaat, dat hij in zijn kleed neerligge en u zegenen.” (Deuteronium 24, 10-13)

“Weduwen en wezen zullen niet verpand mogen worden. Het arbeidsloon moet elke dag worden uitbetaald.” (24, 14-15)

Tekenend voor de nog in sterke mate nawerkende overlevering van het gemeenschappelijk bezit is de vergunning op de akker van de buurman korenaren met de hand af te plukken, — evenzo de bepalingen aangaande de vergeten korenschoof en de nalezing van de achtergebleven aren, waarvan een vastgestelde hoeveelheid aan de armen werd afgestaan.

Evenwel zijn getuigenissen tot ons gekomen waaruit blijkt dat de wetten die een maatschappelijke hervorming beoogden, het niet tot een volledige toepassing hebben gebracht. De bepaling betreffende het jubeljaar is nooit in werking getreden en de wet aangaande het rustjaar werd herroepen, toen in het tijdperk dat onmiddellijk op de ballingschap volgde, de handel een ongekende vlucht genomen had. De Profeet Jeremia klaagt over de geringe eerbied die voor deze wetten gekoesterd wordt en bij Nehemia (5de hoofdstuk) lezen wij, hoe het volk zijn misnoegen uitspreekt over woekerplunder door de eigen stamhorigen, over dienstbaarheid wegens schulden en verpanding van akkers en wijnbergen. (Omstreeks 500 v.Chr.)

Men weet dat het rechtsgeleerde gedeelte van de Talmoed de artikelsgewijs opgestelde vorm is van het recht dat op de grondslag van het persoonlijk eigendom en van het handelsverkeer ontstaan is. Diezelfde Talmoed nu, heeft ons de formule bewaard waarin die buitenwerkingstelling van het rustjaar door de rechtspraak werd vastgelegd. De reden van deze opheffing was van zuiver economische aard. De Talmoed (Mischnah Schebiit 10, 3, — Gittin 4, 3) vermeldt hiervan:

“Wanneer de wet van het rustjaar in stand gehouden was, zou men de deuren van de geldschieters daardoor gesloten hebben”.

En verder wordt ons medegedeeld dat, aangezien bij de vaststelling van het rustjaar ook voorgeschreven was geen boze gedachten in het hart te laten opkomen die er op gericht waren de gevraagde hulp wegens de nadering van het rustjaar te weigeren, — en voorts overwegende dat dergelijke overleggingen bezwaarlijk te voorkomen waren, — de rabbijnen het besluit genomen hadden de wet in haar geheel buiten werking te stellen. Met andere woorden wilde dit dus zeggen dat de economische ontwikkeling sterker gebleken was dan de sociale wetgeving. Van deze laatste bleef niets anders over dan de zedelijke voorschriften die van barmhartigheid jegens de armen repten, — en voorts een omvangrijk armenrecht.

De overleveringen van het gemeenschappelijk bezit bleven intussen in de onderste lagen van de bevolking voortleven. Nog in de dagen van Jezus ontmoeten wij de volgende merkwaardige uitspraak over de verschillende meningen omtrent het eigendom, die onder de Joden gangbaar waren.

(Pirke Aboth, 5, 13)

“Er zijn vier onderscheiden groepen onder de mensen. De ene zegt wat mijn is, is mijn en wat dijn is, is dijn ... Dit is de opvatting van de middenklasse, (van de bourgeoisie) of, zoals sommigen zeggen: van Sodom. Een andere groep zegt: wat mijn is, is dijn en wat dijn is, is mijn, — dat is de zienswijze van het gemeen volk. Weer een andere groep zegt: wat mijn is, is dijn en wat dijn is, is ook dijn ... Dat is de wijze van de vromen. En ten slotte zijn er nog anderen die zeggen: wat mijn is, is mijn en wat dijn is, is ook mijn ... Dat zijn de bozen.”

Deze indeling van de toenmalige burgerij van Palestina is bijzonder leerzaam. Vooraan zien wij de bourgeoisie met haar scherp afgebakende eigendomsbegrippen en de man die het geval heeft opgetekend, voegt daaraan niet zonder bitterheid toe dat die beschouwing in het bijzonder in Sodom gangbaar is. Daarna volgen de communisten die van mijn noch dijn weten willen. Zij worden kortweg als het gemeen volk, “’am ha-arez” aangeduid. Vervolgens komen de vromen die van alle eigendom afstand doen en aldus de apostolische armoede in toepassing brengen, de paupertas evangelica die in de begintijd van het christendom, en ook later, in de 12de, 13de en 14de eeuw een hoogst belangrijke rol vervuld heeft. De vierde groep behoeft geen nadere toelichting: het zijn de uitzuigers, de dieven en de moordenaars.

De Joodse communisten, de Essenen

De afkeer van het privaatvermogen beperkte zich geenszins tot het onontwikkelde volk. Enige duizenden van de edelste mannen onder de Joden van Palestina beproefden het communisme in de praktijk van het leven in te voeren. Het waren de Essenen (de rechtvaardigen) die reeds in de 2de eeuw vóór Christus optraden en als ene op zichzelf staande sekte werden beschouwd. Zij worden door alle schrijvers die hun tijdgenoten waren en zich met hen bezighouden, met waardering en bewondering vermeld. De Joodse intellectuelen, zoals Philo en Josephus, die in de Griekse wijsbegeerte en in het algemeen in het geestelijk leven van het Romeinse rijk behoorlijk onderlegd waren, spreken van het gemeenschappelijk bezit als van het inbegrip van de deugd. Josephus houdt Kaïn, de broedermoordenaar, voor de grondlegger van het persoonlijk eigendom van de grond. (Joodse Oudheden, 1, hoofdstuk 2) Daarbij treft het merkwaardig dat Kaïn de eerste stedenstichter geweest is.

Met onverholen instemming verhaalt Philo:

“In Palestina wonen ongeveer 4000 deugdzame mannen, Essenen genaamd. Zij vertoeven in de dorpen en vermijden de steden wegens de losbandigheid die onder de stedelingen in zwang pleegt te zijn. Velen van hen beoefenen de landbouw, anderen leggen zich op de kunsten van de vrede toe en zijn aldus zichzelf en hun naasten tot nut. Zij vergaren zilver noch goud, evenmin verwerven zij het bezit van landerijen, zij versmaden de opeenhoping van aanzienlijke inkomsten en stellen zich tevreden met de voorziening in hun nooddruft. Zo zijn zij bijna de enigen onder alle mensen die geen eigendom bezitten, — en dit niet ten gevolge van de ongunst van het lot, maar doordat hun streven niet op rijkdom gericht is. Niettemin zijn zij in waarheid toch de rijksten van allen, daar hun onafhankelijkheid van alle behoeften en hun tevredenheid tegen allen rijkdom opwegen. Kunstenaars die bedreven zijn in de vervaardiging van pijlen, werpspiezen, zwaarden, helmen, borstharnassen en schilden, zult gij onder hen niet vinden, ook geen wapensmeden die zich met de bouw van oorlogswerktuigen bezig houden of van enige zaak die tot de oorlog behoort. Handel, bereiding van bedwelmende dranken, zeevaart, ziedaar bezigheden die hun volkomen vreemd zijn, daar zij alle aanraking weigeren met hetgeen de hebzucht opwekt. Onder hen wordt ook geen enkele slaaf gevonden. Allen zijn vrij en arbeiden voor elkaar. Al wat naar heersen en regeren zweemt, wordt door hen verworpen, niet alleen omdat het een onrechtvaardige verkorting van de vrijheid in zich bevat, maar ook omdat het in goddeloze tegenspraak komt met de natuur die alle mensen als ware broeders ter wereld brengt.

De Essenen worden onderwezen in de grondbeginselen van de vroomheid, de heiligheid en de rechtvaardigheid, voorts in de behartiging van de belangen van huis en gemeenschap, in de kennis die leert onderscheiden tussen goed en kwaad. En deze lering gaat uit van de drie zedelijke grondbegrippen: liefde tot God, liefde tot de deugd en liefde tot de mensen. Als toon van mensenliefde noemen zij welwillendheid, billijkheid en de boven alle lof verheven goederengemeenschap, waarvan het een en ander vermeld dient te worden.

Vooreerst heeft geen van hen een eigen huis dat niet tegelijk ook alle anderen zou toebehoren. Geheel afgezien van de omstandigheid dat zij groepsgewijze samenwonen, staat elk huis ook voor de geestverwant open die van verre tot hen komt. Verder behoren ook de bergplaatsen en de voorraden die daarin in opgeslagen, gelijkelijk aan allen. Ook de kledingstukken zijn voorwerpen van gemeenschappelijk bezit, evenals de spijzen voor wie geen deel nemen aan de onderlinge maaltijden. Het staat wel vast dat men het gemeenschappelijk wonen en leven en spijzigen bij anderen bezwaarlijk zo volkomen toegepast zou kunnen vinden als bij hen. Want wat zij in de loop van de dag verdienen, bewaren zij niet voor zichzelf, maar voegen het bij de gelden van de anderen, om alles ten gemeenschappelijk gebruik tot aller beschikking te stellen. Zieken en ouden van dagen worden met de grootste kiesheid en goedheid behandeld.”

Philo verhaalt nog dat de Essenen alom de grootste achting genoten. Zelfs de hardvochtigste heersers en proconsuls konden hun niets ten laste leggen. Veeleer werden zij van eerbied voor de reine deugd van deze mannen vervuld en bejegenden hen welwillend als mensen die van nature vrij en gerechtigd zijn alleen aan zelfopgelegde wetten te gehoorzamen. Zij prezen hun gemeenschappelijke maaltijden en hun boven allen lof verheven goederengemeenschap die in elk geval een onbetwistbaar bewijs van een volmaakt en gelukkig leven is.

Aldus Philo. Ook Josephus houdt zich vol waardering met de Essenen bezig en schrijft:

“Zij verachten de rijkdom en bewonderenswaardig is bij hen het gemeenschappelijk leven. Men vindt onder hen niemand die door zijn bezit de aandacht op zich vestigt. Want het is een vaste wet dat degenen die zich bij deze sekte aansluiten, hun eigendom aan de orde afstaan. Zo wordt bij hen zomin gebrek en armoede als weelde en overdaad gevonden, daar alle bezittingen tot één geheel worden samengevoegd en allen als broeders slechts één gemeenschappelijk eigendom kennen. Met het oog hierop worden beheerders van het gezamenlijk vermogen gekozen en allen zonder onderscheid wijden zich aan aller welzijn.”

(Joodse Oorlog 8811, 8, 12-13)

Wat het huwelijksleven aangaat, beweren sommigen dat de Essenen aan de ongehuwde staat de voorkeur gaven, — anderen daarentegen dat zij in het huwelijk traden. Het schijnt dat zij in dit opzicht eenstemmig dachten met de apostel Paulus, die de ongehuwde staat hoger stelde, maar het huwelijk niet verbood.

Met onze reeds medegedeelde aanhaling van Pirke Aboth en de instellingen van de Essenen zijn wij inmiddels het geestelijk leven van het vroegste christendom genaderd.

Opmerkenswaardig is bij de Essenen de afkeer van alle staatkunde. Zij ontweken al wat des staats is en beschouwden de maatschappelijk-zedelijke en de sociaaleconomische factor als de hoofdzaak. Deze karaktertrek is trouwens een kenmerk van de gehele geschiedenis van Israël. In tegenstelling met de Grieken die zich bij voorkeur bezig hielden met de vraagstukken die met de staatsvorm in verband stonden, zodat zij dan ook met de meest uiteenlopende instellingen de proef hebben genomen, — hebben de Joden slechts één enkele staatkundige crisis doorgemaakt die samenviel met de overgang van stam tot staat en tot de instelling van het koningschap geleid heeft. Langzamerhand ontwikkelde zich bij de Joden een sterke afkeer van alle van staatswege georganiseerde macht. Deze tegenzin vindt zijn sterkste uiting in de brandmerking van de monarchie die wij aantreffen in het Eerste boek van Samuel, hoofdstuk 8, waarvan de oorsprong van latere dagtekening is. De wijze van optreden van de grote mogendheden die over Palestina heersten, heel de geschiedenis van de oude wereldrijken wier golven Palestina overstroomden, — het een noch het ander was er op aangelegd in het hart van een volk dat zo ernstig was en zo innig naar rechtvaardigheid dorstte, de neiging tot de staatkunde aan te moedigen. De volgende spreuk die in de Talmoed bewaard is gebleven, werpt een sterk licht op de houding die de Joden tegenover de staat hebben aangenomen: “Niemand wordt hierbeneden tot een machtig man in de staat (“schoter”) die niet daarboven (in de hemel) als booswicht gebrandmerkt is.”

De enige machthebbende is God en zijn geboden zijn de mensen tot wegwijzers.