Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 21


Vierde deel: De tijd van 1750 tot 1860

De economische omwenteling in Engeland

De vruchten van de burgerlijke revolutie

De burgerlijke revolutie die in het jaar 1642 tot uiting kwam, heeft in verschillende gedaanten en met afwisselende voor- en tegenspoed tot het begin van 1689 geduurd. Zij is geëindigd met de nederlaag van het persoonlijk koninklijk gezag en met de overwinning van het Parlement. Sinds die tijd is Engeland een republiek met een monarchistische gevel geweest. Het zielenaantal was betrekkelijk nog gering en bereikte nauwelijks de vijf miljoen, waarvan ongeveer anderhalf miljoen tot de stand van handel en bedrijf behoorden. De handwerken werden hetzij in de werkplaats, hetzij als huisindustrie uitgeoefend. Daarnevens bestonden fabrieken van groter omvang die talrijke loonarbeiders in hun dienst hadden, een soort reusachtig mensen-samenstel vormden en onder het gezag van het handelskapitaal stonden.

Reeds tijdens de revolutie begonnen de belangen van de handel onder de leiding van Olivier Cromwell de gehele buitenlandse staatkunde te beheersen. In de loop van de 18e eeuw werd deze richting versterkt. De diplomatie en het Parlement, de adel en de geldwereld wisten met behulp van handels-, koloniale en militaire ondernemingen een uitgebreid arbeidsveld voor handel en nijverheid te openen en zich daar een blijvend gezag te verzekeren. Met gunstig resultaat streden zij tegen Holland en Frankrijk, onderdrukten de mededinging van de nijverheid van Ierland, smoorden de industriële pogingen van Noord-Amerika reeds in de kiem en stichtten het Indische rijk. Zij riepen banken, rederijen en fabrieken in het leven, beroofden een groot aantal kleine boeren van hun bezit en maakten hen tot proletariërs, die evenwel gemakkelijk werk konden vinden bij de aanleg van de nieuwe heirwegen en kanalen en in de fabrieken die verrezen. Hun grootste tegenspoed is de afscheiding van de Verenigde Staten geweest (1776-1783) die aan hun verouderde en kortzichtige koloniale politiek geweten moet worden.

Technische uitvindingen en fabriekssysteem

Tengevolge van de toename van de afzet werden aan het verkeer en aan de productie hoge eisen gesteld die de ingenieurs, ook de uitvinders en de natuuronderzoekers prikkelden de behoeften van de markt te bevredigen. Weldra werd Engeland met een aangesloten net van land- en waterwegen overdekt. De stoommachine werd verbeterd. In de metaalnijverheid vervulde de steenkool een rol van steeds groter betekenis. De Spinning-Jenny en de mechanische weefstoel schonken het aanzijn aan de moderne textielindustrie. Het snorren van de machines, de laaiende vlammen van de hoogovens, de rookkolommen die uit de schoorstenen van de fabrieken omhoog stegen, verkondigden in het laatste kwartaal van de achttiende eeuw de nadering van de tijd van steenkool en ijzer.

Met reuzenschreden doorliep Engeland de overgang van de landbouwstaat tot de industriestaat. Fabrieken en middelpunten van nijverheid verrezen op de plaats waar vroeger slechts gehuchten en dorpjes werden aangetroffen. Het aantal der bevolking steeg met voorbeeldloze snelheid. De steden breidden zich uit en verslonden het platte land. In het jaar 1750 bedroeg de bevolking van Engeland en Wales zes en een half miljoen, — in 1821 meer dan twaalf miljoen. In 1760 telde Manchester 40.000 inwoners; in 1860 140.000; Birmingham groeide van 30.000 in het jaar 1760 tot 90.000 in het jaar 1816. Liverpool in dezelfde tijdruimte van 35.000 tot 120.000. In het jaar 1750 besomden in- en uitvoer rond 20 miljoen pond sterling, — in 1815 rond 92 miljoen.

Het is de industriële omwenteling geweest die deze ommekeer tot stand heeft gebracht. De ganse mensheid is langzamerhand onder haar macht gekomen. Haar werking bleek in diepte en omvang onvergelijkelijk machtiger dan die van de antieke beschaving, van de kruistochten, de Renaissance en de talrijke politieke omwentelingen. Zij heeft de grondslag verstrekt voor een nieuwe maatschappelijke orde en tevens de middelen ter vernietiging van armoede, onderdrukking en het moderne socialisme geschapen.

Het scheppingsproces heeft deze lijn gevolgd: economische behoefte, wetenschappelijk onderzoek, uitvindingen op het gebied van de techniek, overspanning van de vermogens der nijverheid, vrije ontplooiing van de productiekrachten, nieuwe maatschappelijke opvattingen, beoordeling van de maatschappij, klassenstrijd, werkstakingen, betogingen, vernieling van werktuigen, pogingen tot hervorming op staatkundig en maatschappelijk gebied, maatschappelijke omwenteling.

De mannen die deze omwenteling in beweging gebracht en de mogelijkheden van rijkdomproductie tot in het oneindige vermeerderd hebben, zij zijn voor het merendeel arbeiders, handwerkers en beoefenaars van het kleinbedrijf geweest. Hun vindingrijke geest had met velerlei tegenspoed te kampen, maar, aangespoord door de maatschappelijke behoeften, volhardden zij onvermoeid in de arbeid, zonder aanzien van de gevolgen en de beloning.

Tot de volmaking van het mechanisch spinnen hebben bijgedragen: Kay (horlogemaker), Wyatt (schrijnwerker), Arkwright (barbier), Hargreaves (wever), en Crompton (werktuigkundige). De mechanische weefstoel hebben wij te danken aan de horlogemaker Kay en de godgeleerde Cartwright. De nieuwe land- en waterwegen zijn aangelegd door Brindley en Metcalf, twee ongeschoolde arbeiders die ternauwernood konden lezen en schrijven. De stoommachine en de locomotief zijn aanmerkelijk verbeterd door Newcomen (ijzerhandelaar), Crawley (glasblazer), Watt (werktuigkundige), Stephenson (koeherder en machinist).

De overvloedige geldelijke voordelen van de industriële omwenteling zijn zomin aan de baanbrekers in de praktijk als aan de wetenschappelijke onderzoekers ten goede gekomen, zomin aan de uitvinders als aan de arbeiders die bij de eerste proefnemingen betrokken waren, — maar aan de kooplieden en geldschieters die met een voldoende mate handelsgeest en initiatief bedeeld waren. De uitvindingen die tot hun beschikking gesteld werden, gingen in de regel boven hun bevatting, — daarentegen bezaten zij twee hoedanigheden die hun hierbij uitstekend te stade kwamen: ten eerste de bekwaamheid de in het leven geroepen en vermenigvuldigde productiekrachten in de praktijk op gang te helpen en te organiseren, — en ten tweede de voor het stoffelijk welslagen nodige meedogenloze doortastendheid die er op uit is alles en allen aan haar voordeel ondergeschikt te maken.

Robert Owen die hun tijdgenoot geweest is en de meeste hunner persoonlijk gekend heeft, getuigt van hen:

“De overgrote meerderheid van deze nieuwe meesters had slechts handelsgeest en een zekere vertrouwdheid met de eerste beginsels van de rekenkunde. De snelle ophoping van rijkdom die een gevolg was van de toepassing der nieuw uitgevonden werktuigen, heeft het aanzijn gegeven aan kapitalisten die tot de onwetendste en onbeschaamdste elementen van de bevolking behoorden.”

(Life of Robert Owen bij himself, — blz. 177)

Uit hun gelederen zijn de leiders van de nijverheid voortgekomen die het kapitalistisch stelsel hebben georganiseerd en zichzelf beschouwden als de bouwmeesters van hun eigen voorspoed, hun welslagen toeschreven aan eigen bekwaamheid, voor zich alle vrijheid van handelen opeisten en dientengevolge alle inmenging van de staat, alle ingrijpen van het gezag voor nadelig hielden.

Smith, Bentham en Ricardo

Zowel de belangen en de geestesrichting van het industrie- en handelskapitaal, als de denkers die de pleitbezorgers werden van de aanwending der nieuwe productiekrachten, kwamen in verzet tegen de oude reglementen van staat en politie die het economisch leven beperkten en belemmerden. Heel de oude orde, die op handenarbeid, huisindustrie, leerlingwezen, inkrimping van de invoer gebaseerd was, bleek hoe langer hoe meer een ondragelijk beletsel voor het nieuwe stelsel dat op het beginsel van grootbedrijf, op techniek en vooruitgang was opgebouwd.

“Vrijheid” werd nu alom de leus, vrijheid van het individu, vrijheid van het kapitaal zich uitsluitend naar het eigenbelang te richten. Niet de staat en niet de politie, maar het eigenbelang zal voortaan alles regelen en eenieder aansporen zijn best te doen en zich het grootst mogelijke voordeel te verzekeren.

De eeuw van de industriële revolutie heeft het liberalisme te voorschijn geroepen als de staatswetenschappelijke en zedelijke uitdrukking van de belangen en de geestesgesteldheid van de kapitalistische klasse. Haar woordvoerders in Engeland waren Adam Smith (1723-1790), Jeremias Bentham (1748-1832) en David Ricardo (1772-1823) die weliswaar persoonlijk de arbeiders zeer welwillend gezind waren, maar als onderzoekers en als schrijvers de belangen van het kapitaal die van het persoonlijk eigendom verdedigden, omdat zij dit voor de hechtte grondslag van het maatschappelijk leven hielden.

Volgens Smith is de arbeid bij de voortbrenging de bron van de rijkdom der volken. Indien de aarde en haar grondstoffen gemeenschappelijk eigendom waren gebleven, dan zouden de arbeiders als de voortbrengers van de goederen ook de bezitters van de rijkdom blijven en alle toename van waarde zou hun ten goede komen. Want de waarde van een voorwerp wordt bepaald door de arbeid en de moeite die aan de vervaardiging daarvan besteed zijn. Aangezien evenwel het gemeenschappelijk bezit niet meer bestaat, ontvangt de arbeider slechts een loon waarvan geëist mag worden dat het voldoende is voor zijn levensonderhoud. De waardevermeerdering die de arbeid aan het voorwerp heeft toegevoegd, vloeit de kapitalist toe die de productiemiddelen ter beschikking van de arbeider heeft gesteld. Overigens moet de staat zich niet in het economisch leven mengen, maar alles aan het eigenbelang en de natuurlijke vrijheid overlaten. Arbeid, kapitaal en vrijheid zijn noodzakelijk voor alle economische bloei. De staat behoort er zich toe te beperken het eigendom te beschermen. En wat ten slotte de betrekkingen aangaat die tussen kapitaal en arbeid bestaan, mag van het kapitaal verwacht worden dat het zich door mensenliefde en rechtvaardigheid zal laten leiden en goede lonen en arbeidsvoorwaarden toestaan.

Het voornaamste werk van Adam Smith is in 1776 onder de titel van “Wealth of Nations” (Rijkdom der Volken) verschenen.

Bentham viel zowel de staat als de communisten aan. Zijn leidende gedachte was dat aan elke maatschappelijke en politieke instelling de eis mag worden gesteld dat zij het grootste geluk van het grootste aantal tot stand brengt. Hij herinnert er aan dat de staat dit doel nooit voor ogen heeft gehad, maar — onder voorgeven het algemeen belang te dienen — steeds het welzijn van een kliek, van een gering aantal bevoorrechte personen behartigd heeft. Trouwens, het algemeen belang bestaat niet, alleen afzonderlijke belangen, want de maatschappij is een opeenhoping van individuen. Ook het communisme is niet in staat het grootste geluk voor het grootste aantal te brengen, daar het een gelijkmatige verdeling voorschrijft en daardoor allen die werkzaam en bekwaam zijn, de drijfveer tot de productieve arbeid ontneemt. De natuur heeft de mens onder twee meesters geplaatst: de smart en het genoegen, of wel nut en nadeel. Zij zeggen ons wat wij moeten doen of laten. Al wat het welzijn en de gelukzaligheid bevordert, is goed, — en het tegendeel slecht. Daar de maatschappij uit afzonderlijke mensen is samengesteld en ieder hunner naar nut en welvaart en gelukzaligheid streeft, komt ook eenieder het recht toe deel te nemen aan de regering. In zover een staatsregering noodzakelijk is, zal zij democratisch van aard moeten zijn. Intussen zal ook de democratische staat zich in hoofdzaak tot negatieve maatregelen moeten bepalen, tot de wegneming van alle hindernissen die het individu de weg naar het geluk versperren.

De leer van Bentham, ontwikkeld in zijn “Principles of Morals and Legislation”, (Beginselen van Zedeleer en Wetgeving verschenen in 1789), is bekend onder de naam utilitarisme (nuttigheidsleer). Zij heeft op de Engelse reformbeweging (1825-1832) een sterke invloed uitgeoefend.

Hij heeft zich tot taak gesteld het Engelse volk in te lichten aangaande de uitwerking van de industriële omwenteling op waarde, prijs, loon, winst, grondrente en voorts de tegenstelling tussen bourgeoisie en jonkerdom economisch te verklaren. Volgens Ricardo zijn er drie klassen in de maatschappij: de kapitalisten, de arbeiders en de jonkers. De kapitalisten vormen het belangrijkst gedeelte van de maatschappij, zij leiden de productie en maken gezamenlijk de drijfkracht van het economisch leven uit. De winst is de bron van hun inkomen. De arbeiders zijn slechts productiemiddelen evenals de trekdieren, de werktuigen en de machines. De bron van hun inkomen is het loon. De jonkers zijn, in het geheel genomen, parasieten, — de bron van hun inkomen is de grondrente. In laatste instantie dekken de belangen van kapitaal en arbeid elkaar in weerwil van de omstandigheid dat verhoging van het loon met vermindering van de winst gelijkstaat. Deze eenstemmigheid wordt slechts verstoord door de invoering van nieuwe machines, die het kapitaal ten voordeel strekt, immers beter wapent in de concurrentiestrijd, maar de arbeider benadeelt, daar zij besparing van levende arbeidskracht en toenemende werkloosheid tot gevolgen heeft. Daarentegen is een scherpe tegenstelling aanwezig tussen kapitaal en arbeid aan de ene zijde en het door graaninvoerrechten beschermde jonkerdom aan de andere zijde. Want de ontwikkeling en de bloei van de nijverheid en de welvaart van de steden veroorzaken een toenemende vraag naar voedingsmiddelen en deze vraag jaagt op haar beurt de prijzen en de grondrente omhoog, met dit gevolg dat een groot deel van de kapitaalwinst en van de lonen in de zakken van de jonkers vloeit. In economische zin ligt deze tegenstelling nog dieper. Want de waarde van een ding bestaat in de hoeveelheid arbeid die voor zijn vervaardiging en verzending (van de fabriek tot de verbruiker) nodig is geweest. Indien nu de hoeveelheid arbeid toeneemt, stijgt ook de waarde van dat ding, — neemt de hoeveelheid arbeid af, dan daalt die waarde. Nu is in de nijverheid het laatste het geval: de prijzen dalen, want door de nieuwe uitvindingen op technisch gebied vermindert de hoeveelheid arbeid die voor de vervaardiging van een bepaald artikel nodig is. In de landbouw zien wij het tegenovergestelde gebeuren. Door de ontwikkeling van de industrie stijgt de vraag naar voedingsmiddelen, de graanteelt wordt tot minder vruchtbare akkers uitgebreid die derhalve een groter hoeveelheid arbeid nodig hebben. Groter arbeidshoeveelheid betekent hoger waarde en hoger prijzen en aangezien de opbrengst van de minderwaardigen grond de doorslag geeft voor het bedrag van de grondrente, stijgt onvermijdelijk de rente van de betere grondsoorten. De rijzing van de prijzen der voedingsmiddelen leidt tot eisen van loonsverhoging, want het loon is niets anders dan een zeker totaal van levensmiddelen die de arbeider voor zijn bestaan nodig heeft. Hoger looneisen leiden tot onenigheden tussen kapitaal en arbeid, tot werkstakingen, tot ontevredenheid bij de massa en stoornis in de productie. De inwilliging van de verlangde verhoging der lonen vermindert de winst, want hoe hoger het loon is, zoveel kleiner is de winst. Loon en winst staan steeds in een omgekeerde verhouding tot elkaar. Overigens trekt ook de arbeider geen voordeel uit de verhoogde bonen, die hij in elk geval genoodzaakt is aan levensmiddelen te besteden. De klasse die zich uit de industriële ontwikkeling de grootste voordelen ziet toevloeien, is de klasse van de grondeigenaars. En vandaar de klassenstrijd tussen burgerij en jonkerdom.

Het voornaamste werk van Ricardo is “Principles of political economy and taxation” (Grondbeginselen van economie en belastingwezen) en verscheen in 1817. Door zijn omschrijving van de begrippen: klasse, waarde, loon, grondrente en niet het minst door de aandacht die hij aan de tegenstelling van de onderscheiden klassen gewijd heeft, is hij een voorganger van de socialisten geweest. Onze ganse kritiek van de maatschappij, sinds 1820, met inbegrip van die van Marx, neemt bij Ricardo haar uitgangspunt, — desgelijks alle voorstellen betreffende het grondbezit die zich aan zijn theorie van de grondrente hebben aangesloten en de leer verkondigen dat de stijgende grondrente slechts een gevolg is van de zich steeds meer uitbreidende industriële beschaving en niet van de persoonlijke arbeid van de grondbezitters, weshalve de billijkheid voorschreef dat de op generlei recht steunende waardevermeerdering te algemenen nutte wordt aangewend.