Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 8


Energie, waarvoor?

Merkwaardigerwijze beseft een breed publiek nog steeds niet goed wat eigenlijk de waarschuwingen betekenen die sinds enige tijd met betrekking tot mogelijke catastrofale gevolgen van actuele wetenschappelijke, technologische en economische ontwikkelingen door steeds meer competente mensen worden uitgesproken. Men meent zich te mogen of zelfs te moeten afvragen of het werkelijk heel zeker is dat bepaalde grondstoffen van de aarde binnen afzienbare tijd uitgeput zullen zijn, dat de groei van de industriële productie een milieuvervuiling teweeg moet brengen die voor de hele mensheid levensgevaarlijk kan worden, dat de voedselproductie steeds meer achter zal raken bij de groei van de wereldbevolking enzovoort. Want men meent dat men zich bij het nemen van rationele praktische beslissingen alleen moet baseren op volstrekt zekere resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Men meent bijgevolg dat men zelfs redelijkerwijs verplicht is om voorspellingen als de aangehaalde met de nodige scepsis te bejegenen. Maar deze houding berust op een logische vergissing. Een waarschuwing is voldoende gefundeerd wanneer ze naar onzekerheden kan verwijzen, en deze onzekerheden zijn voldoende om te eisen met een waarschuwing rekening te houden. Men doet in de auto de veiligheidsgordel niet om omdat men zeker is dat men een ongeluk krijgt, maar omdat het niet uitgesloten is dat men bij een verkeersongeval betrokken raakt. Natuurlijk mag en moet men zijn ‘risico’s calculeren’.

Enerzijds kan en moet men afwegen hoe groot het gevaar is dat men loopt en hoe groot de waarschijnlijkheid is dat een ongeluk zich zal voordoen, en anderzijds, in welke verhouding dit gevaar en dit risico staan tot de waarde van het nagestreefde doel en ook tot de kansen die bestaan dit doel werkelijk te bereiken.

Stel dat ik per auto van Gent naar Brussel wil. Als ik de ongeveer 70 km met een gemiddelde snelheid van 100 km/u rijd, ben ik er in 42 minuten; bij een gemiddelde snelheid van 140 km/u in 30 minuten. In dit laatste geval ben ik zeker in overtreding, het is niet onwaarschijnlijk dat ik betrapt word, de waarschijnlijkheid van een ongeval met ernstige gevolgen groeit in aanzienlijke mate; indien alles goed gaat, zal ik daarentegen twaalf minuten eerder in Brussel zijn. Is het de moeite waard ter wille van deze twaalf minuten een groot gevaar te lopen, ook al is het niet erg waarschijnlijk dat een ongeluk zich werkelijk zal voordoen? Wat wil ik eigenlijk in Brussel, en waarom wil ik er eigenlijk absoluut om tien uur zijn in plaats van kwart over tien?

In geval van een groot gevaar kan reeds een geringe waarschijnlijkheid dat dit gevaar zich voordoet, voldoende zijn om van de onderneming die dat risico met zich meebrengt, af te zien, vooral wanneer de mogelijkheid om het doel van deze onderneming te bereiken zelf niet verzekerd is en wanneer bovendien de wenselijkheid dit doel te bereiken zelf twijfelachtig is.

We lijken ons echter in precies dezelfde situatie te bevinden ten aanzien van de plannen om de energieverzorging van onze economie door kernreactors te verzekeren. De hiermee verbonden gevaren zijn nog steeds onoverzienbaar groot, ze zijn dodelijk, ook al lijkt de waarschijnlijkheid dat zich ongelukken zullen voordoen betrekkelijk klein; dit laatste misschien uit gemis van voldoende ervaring? Tevens is het verre van zeker dat door massale bouw van kernreactors werkelijk de tot nu toe gebruikte energiebronnen vervangen zullen kunnen worden, en of niet integendeel de bouw van reactors de uitputting van de traditionele energiebronnen zal versnellen, zonder dat men deze ooit werkelijk zal kunnen vervangen.

Het voortdurend terugkerende tegenargument tegen alle bezwaren die gemaakt worden tegen de ontwikkeling van de kernenergie is eigenlijk geen argument, maar een vraag. Men vraagt: welk alternatief heeft men om de toekomstige energieproblemen van onze economie op te lossen? Laat ons aangaande deze vraag drie opmerkingen maken. Ten eerste: toen vanaf de jaren vijftig reeds gewaarschuwd werd tegen de onbedachtzame verspilling van de beperkte olievoorraden van de aarde, heeft men hierop ook reeds gereageerd door de vraag te stellen welk alternatief er was om in de energiebehoeften van onze economie te voorzien. Ten tweede: tegelijkertijd kreeg men toen ten antwoord dat het toch geenszins zeker was of de olievoorraden van de aarde niet in feite zeer veel groter waren dan tot dan toe was verondersteld, en dat men wel andere energiebronnen zou vinden voordat de oliereserves werkelijk uitgeput zouden zijn. Met dezelfde lichtzinnigheid stelt men op het ogenblik dat men vast nog wel oplossingen zal vinden voor de problemen die voortvloeien uit de risico’s en de gevaren van de bouw en het functioneren van kernreactors. Maar van degenen die gegronde bezwaren maken tegen de ontwikkeling van de kernenergie, omdat voor bedoelde problemen tot nu toe nog geen oplossingen bekend zijn, vraagt men pasklare alternatieven. Ten derde: wie geen ander antwoord op alle bezwaren tegen de ontwikkeling van de kernenergie weet dan de vraag welk alternatief er is, bekent daarmee dat het plan om maar door te gaan met de massale bouw van kernreactors zelf steunt op de slechtste van alle mogelijke redenen om iets te doen: namelijk op de reden dat men niets beters weet, dat men niets anders weet. Wie een handeling niet anders weet te verdedigen dan door erop te wijzen dat hij niet weet wat hij anders moet doen, argumenteert maar met zijn eigen onwetendheid. Overigens wordt een slechte oplossing geen goede oplossing doordat men geen betere weet. En indien men voor een bepaald probleem geen andere oplossingen weet dan ondraaglijke of zelfs onmogelijke, dan betekent dat eenvoudigweg dat men voor dit probleem géén oplossing weet. Wie echter voor een bepaald probleem geen gangbare oplossing weet, is niet de aangewezen persoon om op hoge toon een ‘betere’, een ‘andere’ oplossing te eisen van mensen die trachten duidelijk te maken dat de eerst voorgestelde geen ‘goede’ of helemaal geen oplossing is.

Toch zal men blijven vragen: moet er dan niet voor de toekomstige energieproblemen van onze economie een oplossing gevonden worden? Laten we deze vraag niet uit de weg gaan. We moeten inderdaad nog dringend spreken over de boven slechts even aangestipte vraag of het doel dat men wil bereiken door de ontwikkeling van de atoomenergie, eigenlijk de moeite waard is om nagestreefd te worden. Energieproductie en energieconsumptie zijn zeker geen doeleinden op zichzelf, alhoewel het nog enkele jaren geleden in de mode was de welstand van een land te meten aan de hoogte van zijn energieverbruik. Het energieprobleem is dus een probleem van middelen. Problemen die middelen betreffen, moeten beoordeeld worden met het oog op de doeleinden waarvoor de middelen vereist zijn. Aan de andere kant moet men ook de vraag stellen of het nastreven van bepaalde doeleinden wel verantwoord is in verhouding tot de middelen die vereist zijn om deze doeleinden te bereiken. Concreet luidt dan de vraag in ons verband als volgt: is het eigenlijk wel de moeite waard om naar nieuwe reusachtige energiebronnen te zoeken voor een productieapparaat dat geweldige energiemassa’s verslindt, maar op de eerste plaats om zichzelf steeds verder te ontwikkelen, terwijl de opbrengst van de werking van dit productieapparaat in de vorm van consumptiegoederen die aan werkelijke menselijke behoeften beantwoorden, globaal en in verhouding gezien, achteruitgaat? Deze vraag rijst nog scherper in het licht van de gevaren en risico’s die verbonden zijn met de ontwikkeling van de kernenergie, maar ze doet zich al lang ook onafhankelijk daarvan voor.

Het is opvallend dat bij het opmaken van de ‘nationale rekeningen’ betreffende de verdeling van het bruto sociaal product, het totale energieverbruik – inclusief dat van de industrie – geboekt wordt bij het verbruik van de gezinshuishoudingen, op grond van de veronderstelling dat de energie (en ook de grondstoffen), verbruikt door het productieapparaat, volledig wordt ‘ingelijfd’ in de eindproducten die terechtkomen bij de individuele verbruikers (en bij de staat). De consumptiegoederen zelf worden op de eerste plaats gemaakt om winst op te leveren die gebruikt kan worden om het productieapparaat – meer in het bijzonder het apparaat om energie te produceren – verder te ontwikkelen. Talloze consumptiegoederen zijn in feite slechts schijnbaar, in hun uiterlijke vorm, consumptiegoederen, of beter gezegd, ze zijn inderdaad eerder consumptiegoederen, verbruiksgoederen, dan gebruiksgoederen.

Een hemd dat ik koop, kan ik ook wel dragen; maar op de eerste plaats dient dit hemd in ons economisch systeem ervoor om mijn oude hemd buiten gebruik te stellen, en zelf zo vlug mogelijk aanleiding te geven om op zijn beurt te worden vervangen.

Het is allemaal goed en wel het ‘kapitalisme te willen verdedigen. Men kan het niet verdedigen door uit te gaan van de vooronderstelling dat het geen kapitalisme is. Het principe van dit economische systeem is de stelling dat per slot van rekening ook de belangen en de behoeften van de mensen er het best mee gediend zijn wanneer met deze belangen en behoeften op de eerste plaats geen rekening wordt gehouden, en wanneer op de eerste plaats gewerkt wordt voor de ontwikkeling van het productieapparaat zelf. Alleen met dit argument kan het kapitalisme verdedigd worden door de eerlijke voorstanders van dit systeem (we zwijgen over de schurken die het kapitalistische systeem enkel verdedigen omdat ze er zelf voordeel bij hebben); en met hetzelfde argument heeft uiteindelijk ook Marx het verdedigd. Marx en Engels hielden het kapitalisme voor noodzakelijk voor een bepaalde periode in de geschiedenis van de mensheid. Maar ze waren de mening toegedaan dat de ontwikkeling van dit economische systeem een toenemende overproductie en een toenemende ellende voor de massa moest veroorzaken voordat het vervangen kon worden door wat zij onder een socialistische maatschappij verstonden. Daarentegen stelden en stellen de verdedigers van het kapitalisme dat het welzijn van iedereen geleidelijk kan toenemen tegelijk met de ontwikkeling van het kapitalistische systeem en dat een afschaffing van dit systeem niet mogelijk, en in het belang van de massa ook niet wenselijk is. De eerste ontwikkelingsfase van het kapitalisme leek Marx en Engels gelijk te geven. In een tweede fase, die echt begon na de Tweede Wereldoorlog, schenen de verdedigers van het kapitalisme gelijk te krijgen. Inmiddels is er reden om aan te nemen dat deze periode van geweldige ontwikkeling van het kapitalisme, die verbonden was met een betrekkelijke verbetering van het welzijn van de massa, slechts te danken was aan één uitzonderlijk feit: de tijdelijke beschikbaarheid van nagenoeg kosteloze energie in de vorm van aardolie. Deze periode is voorbij, en de volledig ontredderde tegenwoordige toestand van de kapitalistische economie lijkt erop te wijzen dat Marx en Engels met hun pessimisme toch gelijk krijgen, ook al moet men er bovendien aan twijfelen of de verdere ontwikkeling van het systeem ook maar een weg opent naar een betere maatschappij in de toekomst, en niet integendeel ons hoe langer hoe verder van dit doel verwijdert.

Het is werkelijk hoog tijd dat we ons bezinnen, in plaats van klakkeloos vast te houden aan lang verouderde principes en gewoon door te gaan met wat lijkt voor de hand te liggen en niets te willen weten van alternatieven die niet onmiddellijk een pasklare oplossing van de problemen bieden.