Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 11


2. ZIJN ONRECHT, WANHOOP EN DOOD REEDS DEFINITIEF WEGGENOMEN?

(1987)

Ik ben niet gelovig, dat wil zeggen: ik deel niet het christelijk geloof of het geloof van hen die zich christenen noemen. Maar wellicht heb ik reeds daarmede teveel gezegd. Want spijts elementen van een protestantse opvoeding, spijts een langdurig verblijf in Leuven, spijts ijverige bijbel- en aanverwante lectuur enz. is me na vijftig jaar nog steeds absoluut niet duidelijk wat het eigenlijk is wat zij die zich christenen noemen, ernstig geloven.

Ik heb in mijn Leuvense tijd (1952-1967) Albert Dondeyne tamelijk goed gekend en had hem graag, als een eerlijke, oprechte, moedige, intelligente, onpretentieuze man. (Ik vrees dat hij van zijn kant me minder graag had.) Verleden jaar is hij gestorven en ik was op zijn begrafenis. Een aantal mensen uit zijn omgeving hebben dit jaar een gedenkbundel uitgebracht, onder de titel In dienst van geloof en wereld. A. Dondeyne 1901-1985 (bij Acco, Leuven). Ik heb het me laten toesturen. Want het bevat ook een honderdtwintigtal bladzijden ‘Van Professor Dondeyne’, uit zijn laatste jaren. En ik ben nog eens in die bladzijden op zoek gegaan naar het christelijk geloof, nu meer bepaald naar wat iemand als Dondeyne als christen eigenlijk geloofde. Opnieuw bijna helemaal tevergeefs. Ziehier het betrekkelijk meest duidelijke wat ik heb gevonden. In de tekst van een lezing over ‘De hedendaagse malaise in de christologie’ (van 1979) las ik het volgende:

“Indien het door God in Jezus Christus bewerkte heil in de ogen van de eerste apostelen de glans heeft kunnen hebben van een in het hart van de geschiedenis aanwezig eschaton, dan kon dat alleen om veel diepere redenen (dan de aankondiging van ‘het tijdelijke einde van onze wereld’ of ‘een of andere fantastische metamorfose van de aarde in een paradijs’). Het is omdat dat heil werd aangevoeld als een kracht, die diep, definitief en beslissend bevrijdde door het wegnemen van de diepe, uiterste, decisieve aliënaties, die zijn: de zonde, de boosheid, de leugen, het onrecht, de duisternis van de wanhoop en uiteindelijk de dood, begrepen – in het kader van de bijbelse antropologie – als de scheiding van de levende en eeuwige God” (blz. 143).

Dus geloof in een door God, in Jezus Christus, bewerkt heil. Dit aangevoeld als een kracht. Een kracht die bevrijdt, en wel diep (bijna tot aan de grond), definitief (onherroepelijk) en beslissend (nl. in de kern van de zaak). Waarvan bevrijdt? Van de diepe (bijna tot aan de grond reikende), uiterste (meest verregaande), decisieve (beslissende, de kern van de zaak, hier het wezen van de mens rakende) aliënaties (bestaanswijzen waarin de mens zijn eigen wezen verliest). Die zijn: de zonde, de boosheid, de leugen, het onrecht – waarbij vermoedelijk ‘zonde’ de verzamelnaam van deze drie is; en de duisternis van de wanhoop en uiteindelijk de dood (of wellicht: en de duisternis van de dood?). Waardoor is nu het heil een kracht om van boosheid, leugen en onrecht, van de wanhoop en van de dood te bevrijden? Door het wegnemen ervan.

Dus: de christen gelooft dat een god (de noodzakelijke en voldoende grond van al wat er bestaat) door Jezus Christus alle boosheid, leugen en onrecht, alle wanhoop en de dood heeft laten ‘wegnemen’, en dit bijna tot aan de grond (diep), onherroepelijk (definitief) en op beslissende wijze. Maar krijg ik ook nog een antwoord als ik in alle eenvoud vraag: wat is bedoeld met ‘wegnemen’?

Hebben boosheid, leugen en onrecht, wanhoop en de dood gewoon opgehouden te bestaan, en dit reeds sinds de tijden van de eerste apostelen? Dat zal bezwaarlijk wie dan ook beweren.

Zijn boosheid, leugen en onrecht, wanhoop en de dood bij hen die het christelijk geloof beleden en belijden, verdwenen? Toch wel niet, zeker niet ‘letterlijk’. Men weet wel, volgens christelijk geloof worden de gelovige zijn zonden vergeven. Maar als me iemand mijn boosheid, mijn leugen, mijn onrecht vergeeft, dan is dat wel erg vriendelijk van hem, maar daardoor zijn mijn boosheid, mijn leugen, mijn onrecht toch niet ‘weggenomen’. Men weet verder dat volgens het christelijk geloof een gelovige ook ná zijn dood nog eeuwig zou kunnen verder leven, maar ten eerste is daarmede ook zijn dood niet ‘weggenomen’, en ten tweede is die verzekering van een eeuwig leven op zich niet bepaald geloofwaardig, er moeten ándere redenen zijn om erin te geloven, precies in een (volgens Dondeyne) aangevoelde kracht van het heil – en nog steeds blijft duister wat een christen meent aan te voelen. Wat de wanhoop betreft, die heeft op zijn beurt precies alles te maken met de ervaring dat de boosheid, de leugen, het onrecht evenmin van de aarde te verbannen zijn als de dood.

Of wordt door de christelijke gelovige dan toch maar verhoopt dat boosheid, leugen en onrecht, wanhoop en dood zullen worden ‘weggenomen’ aan ‘het tijdelijke einde van onze wereld’ of in ‘een of andere fantastische metamorfose van de aarde in een paradijs’? Dat wijst Dondeyne uitdrukkelijk af, en het zal ook niet stroken met de voorstelling van een ‘diepe, definitieve, beslissende’ bevrijding als een ‘door God in Jezus Christus (reeds) bewerkt (en reeds aangevoeld) heil’.

Ik kan nog maar één ander mogelijk antwoord bedenken op mijn vraag naar de betekenis van dat ‘wegnemen’: de boosheid, de leugen en het onrecht, de wanhoop en de dood bestáán wel (nog steeds en zullen blijven bestaan), maar ze hebben voor de gelovige niets (meer) te betekenen, men moet er zich geen zorgen (meer) over maken, ze zich niet (langer) aantrekken (waarmede dan wel de wanhoop tenminste ook zou ophouden te bestáán, de reden tot wanhoop). Geen boosheid, geen leugen, geen onrecht kan iemand anders (tenminste als het over een gelovige gaat) ernstig raken, ook over mijn eigen boosheid, leugen en onrecht moet ik me geen te ernstige zorgen maken, zelfs de dood kan ‘in de grond’ niemand (tenminste geen gelovige) raken. Het spijt me, maar wie zal het loochenen: de ingesteldheid en de opstelling van maar al te vele christenen door de eeuwen heen en zeker vandaag geeft aanleiding genoeg tot het vermoeden dat dit inderdaad hun eigenlijke diepste overtuiging is: het kan hen allemaal niet schelen (behalve dan nog de eigen dood).

Welnu, dit ware in ieder geval een begrijpelijke mening, terwijl de drie andere mogelijke antwoorden op mijn vraag die ik tevoren besprak gewoon onbegrijpelijk waren. Maar voor dit begrijpelijk antwoord stelt zich dan ook de verdergaande vraag naar de reden van het geloof dat de betekenis van boosheid, leugen en onrecht, wanhoop en dood zo ‘diep, definitief en beslissend’ zou weggenomen zijn (ik heb die vraag wel even reeds moeten aanraken m.b.t. de verzekering van een eeuwig leven).

Ook op die vraag krijgt men zelfs van iemand als Dondeyne geen duidelijk antwoord, en natuurlijk mochten we zo’n antwoord van hem enkel verwachten in de veronderstelling dat hij inderdaad onder het ‘wegnemen’ van zijn ‘aliënaties’ niets anders zou verstaan dan het wegnemen van hun betekenis. Ikzelf zou op die vraag wel een mogelijk antwoord kunnen bedenken – een beetje in tegenstelling met wat ik in de eerste lijnen van deze notitie beweerde of ‘toegaf’. Wat al die mensen ‘aanvoelden’ die zich het christelijk geloof over de eeuwen heen hebben eigen gemaakt, zou wel eens op de eerste plaats hun eigen mateloos verlangen naar liefde geweest kunnen zijn: niet liefde, maar verlangen náár liefde, naar de liefde ván een andere vóór hen: het verlangen voor een andere absoluut onmisbaar te zijn, een onvervangbaar en noodzakelijk bestaan vóór een ander te hebben. (Het enige wat het leven een zin lijkt te kunnen geven, en over die vraag naar de zin van het leven heeft Dondeyne het dan toch ook in deze context, nl. in een ‘filosofische’ voetnota bij zijn boven aangehaalde tekst.) En op de vraag van dit verlangen werd dan ook ergens in de christelijke ‘openbaring’ een ‘diep, definitief en beslissend’ antwoord gegeven: wij allen zijn vanuit de grond van het zijn zelf (die net om het volgende persoonlijk moet voorgesteld worden, als God) omvangen door een oneindige liefde, voor hem zijn we onmisbaar, onvervangbaar, is ons bestaan oneindig waardevol – en die liefde is (bijgevolg) zo machtig, dat we gewoon niet kúnnen vergaan. (En bijgevolg kan geen dood en geen zonde ons ernstig raken, de eigene zomin als die van anderen.) De aangevoelde kracht des heils was dan geen andere dan die van de volstrekte vervulling van dit mateloos liefdesverlangen door de christelijke boodschap. Gelovig werden zij die zich door dit ‘woord’ ten diepste begrepen voelden, begrepen in hún diepste verlangen, hun mateloos verlangen geliefd te worden of te zijn.

Maar niet enkel dat. Zij voelden zich bovendien in dit mateloos liefdesverlangen gerechtvaardigd door de christelijke boodschap. Want er dreigt wel ook de verdoemenis (wel óók nog een soort eeuwig voortbestaan, en men weet wel hoezeer de mensen veelal aan het louter overleven gehecht zijn, zelfs nog onder de meest afschuwelijke levensomstandigheden). Maar die dreigt uiteindelijk enkel (als ik iets begrijp van de christelijke boodschap) als men Gods liefde afwijst, m.a.w. als men dat mateloos liefdesverlangen niet koestert. En op die manier verschijnt dit mateloos (ijdel) verlangen zelfs als een plicht.

(Weliswaar worden de gelovigen uitgenodigd ook van hún kant God zowel als de andere mensen lief te hebben. Maar ten eerste is dat niet bepaald origineel christelijk. Ten tweede gaat het hierbij niet over een ‘openbaring’, maar enkel over een uitnodiging. Ten derde is de vraag waarover ik het hier heb die wát eigenlijk de christelijke boodschap voor zovelen zo aantrekkelijk gemaakt heeft, niet wat er nóg allemaal in te vinden valt. Uiteindelijk weet men ook hoe gemakkelijk reeds jonge mensen hun louter liefdesverlangen verwisselen met hun vermeende liefde tot een ander.)

Ik wil hier afbreken. Want de beste en eenvoudigste manier om te weten te komen wát de christenen nu eigenlijk geloven is toch, zou men denken, het henzelf te vragen (op voorwaarde natuurlijk dat zij het zelf weten). Ik zal dus de zoveelste poging doen. Ik zal deze notitie opsturen naar ‘Streven’. En ik zal zien of me iemand antwoordt(*). Zullen gelovigen bevestigen dat ze het eens zijn met de mening van Dondeyne dat door Jezus Christus boosheid, leugen, onrecht, wanhoop en dood definitief weggenomen zijn? Bedoelen ze daarmede dat ze van de aarde verdwenen zijn, dat ze bij of onder gelovigen verdwenen zijn, dat ze ooit in de toekomst zullen verdwijnen, of dat ze voor christenen hun betekenis hebben verloren? Wellicht kunnen christenen me ook zeggen of ze inderdaad, zoals ik stel, zo’n mateloos liefdesverlangen koesteren en of ze dat verlangen normaal, aanvaardbaar of bedenkelijk vinden.

Graag had ik bv. een antwoord van mensen die ik ken: Frans Van Bladel en Louis Van Bladel, Antoon Vergote, André Wylleman, Louis Dupré, Jan Van der Veken, Libert Vander Kerken e.a.

(*) De tekst werd ondertussen reeds opgestuurd naar de redactie van Streven, hetgeen geleid heeft tot een open en vriendelijke samenspraak met Antwerpse jezuïeten, maar het is daarbij nog niet gekomen tot een werkelijk antwoord.