Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 18


9. LOF VAN HET MATERIALISME

(1995)

Wat had me dan kunnen lokken naar dit woeste land, tenzij het
verlangen hier te blijven?

Franz Kafka, Het slot

1.

Altijd weer valt te horen of te lezen: “De mensen zijn egoïsten en materialisten, ze geven meer om het hebben dan om het zijn”. Dat zijn uitspraken die meer zeggen over hen die ze doen dan over de mensen over wie ze gaan. Dat hoeft niet te betekenen dat zij die zo spreken de allergrootste egoïsten zouden zijn, maar die uitspraak maakt vooral duidelijk hoe weinig er bij de mensen doordringt, ondanks het onderwijs, de media of publicaties allerlei, van de waarnemingen en bedenkingen van observatoren en denkers aan wie we toch onze cultuur te danken zouden moeten hebben. Zo noteert Arthur Koestler in het laatste werk dat hij schreef alvorens zelfmoord te begaan: “We worden verplicht tot de vervelende conclusie te komen dat het probleem van onze soort niet een overmate van agressie is, maar een overmatig vermogen tot fanatieke overgave. Zelfs een oppervlakkige kijk op de geschiedenis moet je ervan overtuigen dat individuele misdaden, begaan om egoïstische motieven, een tamelijk onbeduidende rol spelen in de menselijke tragedie, vergeleken met de massa mensen die werd vermoord in getrouwheid, gebaseerd op zelfverloochening, aan een of andere stam, natie, dynastie, kerk of politieke ideologie, ad majorem gloriam dei. De nadruk ligt op die zelfverloochening. Op een kleine minderheid van gevallen van corruptie of sadisme na, worden oorlogen niet uitgevochten voor een persoonlijk voordeel, maar ter wille van loyauteit en overgave aan een koning, een vaderland of een goede zaak. Moord die begaan wordt om persoonlijke redenen is in alle culturen, ook in de onze, statistisch een zeldzaamheid. Moord in naam van een zelfverloochening, waarbij men ook zijn eigen leven riskeert, is het overheersende verschijnsel in de geschiedenis.”

Wie zou Koestler durven tegenspreken? Kijk maar eens naar Bosnië, waar op het ogenblik dat ik dit schrijf nog steeds een moordende burgeroorlog woedt. Alle betrokken partijen blijven maar voortvechten, en de mensen blijven dood en verminking, honger en dorst, hitte en koude trotseren. Kun je dat ‘egoïsme’noemen? Of ‘materialisme’? Hoe langer ze blijven vechten, hoe minder zal overblijven van hun materiële have en goed, van hun steden en dorpen, van hun bruggen en fabrieken en zelfs van hun bossen en landbouw. Maar wil dan niet toch elk een zo groot mogelijk gedeelte van het grondgebied ‘hebben’? ‘Elk’, dat is dan in ieder geval niet elk van die mensen maar enkel elk van de strijdende partijen. En verder: er is op dit ogenblik een vredesplan dat één van de partijen 51 % en de andere 49 % van het grondgebied wil toekennen. Die laatste partij laat nu horen dat ze toch wel 50 % wil hebben, wat voor de eerste partij dan weer onaanvaardbaar lijkt. Vergieten ze allemaal hun bloed voor dat éne percent? Of waarvoor vechten en bloeden ze dan? Kies maar uit wat Koestler opsomt.

Koestlers boek verscheen in 1978, onder de. titel Janus. A Summing Up, waaruit ik het bovenstaande citeerde. Janus, de Romeinse god met de twee gezichten, verwijst naar Koestlers bevinding dat ieder mens zowel een ‘tendens tot zelfbevestiging’ als een ‘tendens tot integratie’ met zich meedraagt. Het boek werd ook in het Nederlands vertaald, onder de titel De menselijke tweespalt; weldra daagde het in grote stapels bij De Slegte op.

2.

Met de aanvaarding van een ‘tendens tot zelfbevestiging’ zal niemand veel moeite hebben; het lijkt gewoon wat men anders ‘instinct tot zelfbehoud’ noemt. De vraag is echter waar de ‘tendens tot integratie’ en ‘zelfverloochening’ vandaan zou komen, die volgens Koestler de bron van zoveel onheil is (hoewel niet enkel daarvan, zoals we nog zullen zien).

Hier worden we een stap verder geholpen door een opmerking uit 1927 van Sigmund Freud in zijn boek Die Zukunft einer Illusion (Freud bedoelde met die illusie de godsdienst): “Op het eerste gezicht lijkt het alsof de idealen (van een cultuur) bepalend waren voor wat in een bepaald cultuurgebied werd gerealiseerd; in werkelijkheid is echter eerder te vermoeden dat die idealen zich hebben gevormd volgens de eerste realisaties die voor een cultuur mogelijk werden dankzij een samenwerking van innerlijke talenten en uiterlijke omstandigheden, en dat deze eerste realisaties dan door het ideaal werden vastgehouden om verder te worden gezet. De voldoening die zo’n ideaal aan de deelnemers van een cultuur schenkt, is dus narcistisch van aard, ze berust op de trots op een reeds gelukte realisatie. Ter aanvulling heeft ze dan nog behoefte aan een vergelijking met andere culturen, die zich op andere realisaties hebben toegelegd en andere idealen hebben ontwikkeld. Krachtens deze verschillen matigt elke cultuur zich het recht aan, de anderen te minachten. Op die manier geven de cultuuridealen aanleiding tot vervreemding en vijandigheid tussen verschillende cultuurgebieden, zoals dat bijzonder duidelijk is tussen naties. De narcistische bevrediging geput uit een cultureel ideaal is ook een macht die binnen een cultuurgebied de vijandigheid tegen de cultuur met succes kan tegenwerken. Deelnemen aan een cultuur kunnen niet enkel de bevoorrechte klassen die van haar weldaden genieten, maar ook de onderdrukten, omdat ze voor hun benadeling in eigen kring schadeloos worden gesteld door hun recht de buitenstaanders te minachten.”

Het verband tussen dit betoog van Freud en dat van Koestler is niet alleen dat ze allebei een uitspraak doen over de oorsprong van (onder meer) het nationalisme. Vooral Freud biedt ook een verklaring voor het feit dat mensen zich intens met ‘hun’ natie, of cultuur, kunnen vereenzelvigen (Koestlers ‘tendens tot integratie’) hoewel ze daarvan, en daarbinnen, niets dan nadelen ondervinden.

Het valt inderdaad op dat vaak net de ‘onderdrukten’ vatbaar zijn voor nationalistische ideeën, en trots zijn op ‘hun’ cultuur die ze vaak nauwelijks kennen; of dacht je dat veel fanatieke christenen ook maar de bijbel hebben gelezen, of fundamentalistische moslims de koran, of Duitse nationaalsocialisten een gedicht van Goethe? Freuds verklaring voor dit feit is dat die onderdrukten zich zodanig en met zoveel zelfverloochening vereenzelvigen met ‘hun’ natie en ‘hun’ cultuur, niet ondanks het feit dat ze daarbinnen en daarvan vooral nadelen ondervinden, maar omdat die ‘integratie’ hen schadeloos stelt voor die nadelige situatie. Freud gaat nog verder als volgt: “Men is weliswaar een ellendige proletariër, geplaagd door schulden en legerdienst, maar men is toch Romein en heeft deel aan de opdracht andere naties te beheersen en hen de wet te stellen.”

Het sleutelwoord bij Freud is niet egoïsme, of Koestlers ‘tendens tot integratie’, maar ‘narcisme’, in dit geval een soort ‘collectief’ narcisme. Dat begrip alleen al zet onze gebruikelijke tegenstelling van ‘egoïsme’ en ‘altruïsme’ op de helling: het duidt een vreemde mengeling aan van zelfbetrokkenheid en zelfverloochening. Wat is dat dan: narcisme?

3.

Het was Freud zelf die het begrip ‘narcisme’ in 1914 voor het eerst heeft geïntroduceerd, in het kleine geschrift Zur Einführung des Narzißmus. Naar eigen zeggen vond hij daartoe de belangrijkste aanleiding in de volgende observatie: “Karakteristiek voor de man is eigenlijk de volledig objectgerichte liefde van het aanleuningstype. Ze vertoont een opvallende overschatting van het seksuele die vermoedelijk voortkomt uit het oorspronkelijke narcisme van het kind en daarmee beantwoordt aan een overdracht van dit narcisme op het seksueel object . (...) Bij het meest voorkomende en waarschijnlijk ook het zuiverste en echte type van de vrouw verloopt de ontwikkeling anders. Met de puberteit en met de ontwikkeling van de tevoren latente vrouwelijke seksuele organen lijkt hier een toename op te treden van het oorspronkelijk narcisme, wat het tot stand komen van een behoorlijk objectgerichte liefde (... ) niet bevordert. Vooral wanneer de vrouw zich tot een schoonheid ontwikkelt, verwerft ze een zelfgenoegzaamheid die haar schadeloos stelt voor haar sociaal beperkte vrijheid en objectkeuze. Op de keper beschouwd houden dergelijke vrouwen enkel van zichzelf met dezelfde intensiteit waarmee mannen hén beminnen. Ze hebben ook niet de behoefte om te beminnen, maar enkel om bemind te worden, en ze stellen zich tevreden met een man die deze voorwaarde vervult.”

Narcisme moet daardoor begrepen worden als het verlangen om geliefd, gewaardeerd, bewonderd te worden, enkel ter wille van zichzelf, of enkel omdat men ‘is’ wat men is. Het is eigenlijk helemaal geen liefde, maar louter liefdesverlangen, verlangen naar de liefde van een ander of anderen. Als Freud dit narcistische type terecht stelt tegenover een ‘liefde van het aanleuningstype’, zou dat tot de volgende conclusie leiden: de enig ware liefde is die van het ‘aanleuningstype’, waarmee Freud bedoelt: de liefde tot iemand (zoals de moeder) op wiens zorg men kan of hoopt te kunnen steunen – een beetje ‘egoistisch’, een beetje ‘materialistisch’?

Dat Freud het narcisme voornamelijk toeschrijft aan vrouwen, en de steunzoekende liefde voornamelijk aan mannen, getuigt wel van een vreemde blindheid, zowel voor het mannelijk narcisme alsook voor de vrouw die enkel een steun zoekt (in een man of ook in een andere vrouw).

Hoe moet dan opnieuw het verband worden gelegd met Freuds opmerking over het narcistisch karakter van, of de narcistische voldoening geput uit de identificatie met een bepaald cultureel ideaal, het nationalisme en aanverwante verschijnselen? Toch zeker als volgt: als mensen gedreven worden door een narcistisch verlangen, als dit verlangen erin bestaat geliefd, gewaardeerd en bewonderd te worden enkel ter wille van wat men is, als echter dat wat men echt zelf is niet zoveel voorstelt, bestaat de enige mogelijkheid tot waardering erin aanspraak te maken op waardering ter wille van zijn toebehoren tot een bepaalde groep: omdat men een blanke is, omdat men een Duitser is, omdat men een vrouw is of een man, omdat men jong is of oud, ook omdat men (de) vader of (de) moeder is.

Zo komen we heel dicht bij een (mogelijke) verklaring van wat Koestler aanduidde als een ‘tendens tot integratie’, die bij de mens tenminste even sterk zou zijn als diens ‘tendens tot zelfbevestiging’. Inderdaad, ondanks het feit dat het kennelijk óók een vreemde vorm van zelfbetrokkenheid vertoont, houdt het narcistische verlangen toch een zelfs dubbele verloochening in. Ten eerste stelt het meer belang in de erkenning en waardering door anderen (van het eigen ‘zijn’) dan in het eigen materieel welzijn (het ‘hebben’); ten tweede neemt het graag genoegen met waardering, niet echt van de eigen persoon, maar van de groep mensen waartoe men behoort, meestal zonder de minste eigen verdienste: de nationalist is er fier op om te horen bij het volk van Goethe of van Beethoven, zonder natuurlijk ooit iets gepresteerd te hebben dat met het werk van Goethe of Beethoven vergelijkbaar kan zijn.

Freuds begrip van het narcisme zou dus duidelijk een mogelijke verklaring kunnen opleveren voor wat Koestler – later! – zou beschrijven als de menselijke ‘tendens tot integratie’, met alle noodlottige gevolgen daarvan. Maar is dat de ware verklaring? Daartoe kunnen we niet zonder meer besluiten, ook wanneer we niet kunnen ontkennen dat er in het menselijke gedrag daadwerkelijk iets beantwoordt aan wat Freud narcisme noemt.

4.

Het vermoeden dat mensen tenminste evenzeer gedreven worden door een narcistisch verlangen als door ‘egoïstische’ en ‘materiële’ begeerten, dringt zich nog sterker op wanneer zou blijken dat ook deze materiële verlangens voor een groot stuk onverklaarbaar zijn zonder dat vermoeden. Het scherpst heeft Christopher Lasch dit gesteld, de auteur van The Culture of Narcissism (1979), in zijn recente boek, The Minimal Self (1984): “Indien de mensen enkel gedreven werden door driften en eigenbelang, zouden ze er net als andere dieren mee tevreden zijn gewoon te overleven. De natuur kent geen wil tot macht, enkel een wil tot leven. Bij mensen groeien behoeften uit tot verlangens; zelfs het streven naar bezit heeft een geestelijke dimensie waardoor mensen méér wensen dan ze nodig hebben. Daarom is het nutteloos de mensen uit te nodigen om afstand te doen van materiële genoegens ten voordele van een meer geestelijk bestaan. Het is net die geestelijke kant van de menselijke ervaring die de mensen ertoe brengt méér te wensen dan voor henzelf goed is.” Valt niet ook deze opmerking, die vergelijkbaar is met de al aangehaalde uitspraak van Koestler, moeilijk tegen te spreken? Moeten we dan ook niet langzamerhand beginnen meer respect op te brengen voor menselijke inspanningen die op niets anders gericht zijn dan op gewoon materieel overleven, zoals de liefde die vooral bij een andere steun zoekt, en zelfs voor de loutere ‘tendens tot zelfbevestiging’, zowel bij mensen als bij andere dieren?

Om zijn zienswijze nog meer kracht bij te zetten, had Lasch ook nog een beroep kunnen doen op de getuigenis van niemand minder dan Adam Smith, de grondlegger van de moderne liberale economie. Volgens hem is de eenvoudige grondslag van alle economie het sparen, in tegenstelling met verspilling en genieting. Daarover zegt hij in zijn hoofdwerk, The Nature and Causes of the Wealth of Nations (1776): “Betreffende verspilling: het principe dat ons ertoe aanzet uitgaven te doen, is onze passie voor onmiddellijke genieting (...) Het principe echter dat ons ertoe aanzet te sparen, is onze wens onze toestand te verbeteren.”

In een vroeger werk, The Theory of Moral Sentiments (1759), had hij al de volgende vraag gesteld en beantwoord: “Wat zijn de voordelen die we op het oog hebben bij deze grote doelstelling van het menselijk leven die we ‘zijn toestand verbeteren’ noemen? Opgemerkt worden, aandacht krijgen, bekeken worden met sympathie, instemming en goedkeuring, dat zijn al de voordelen die we daarvan kunnen hopen te verkrijgen. Het is ijdelheid, niet het gemak of het genoegen dat ons bezielt. IJdelheid is echter altijd gebaseerd op ons geloof dat aandacht en goedkeuring aan ons wordt besteed.” Volgens Smith wordt dus zelfs de economische bedrijvigheid niet op de eerste plaats gedreven door louter materiële belangen, maar door drijfveren die opnieuw lijken te ressorteren onder een narcistisch verlangen.

In de mate dat niet louter materiële motieven de ‘kapitalist’ ertoe aanzetten om te ‘accumuleren’, stemt zelfs Karl Marx met Smith overeen. In wezen, d.w.z. als dusdanig, is volgens Marx ook de kapitalist eerder een asceet dan een genieter (hoewel niet noodzakelijkerwijs, vermits de kapitalist ook nog een gewoon mens is). In Das Kapital (1867) stelt hij: “Voor zover zijn doen en laten enkel een functie is van het in zijn persoon met wil en bewustzijn begiftigde kapitaal, beschouwt hij zijn eigen private consumptie als een roof op de accumulatie van zijn kapitaal.” Net dat (en geenszins de genieting van zijn private weelde) maakt de kapitalist volgens Marx ook tot uitbuiter. Wat de kapitalist dan wél bezielt, laat Marx echter in het midden.

5.

Zijn we dan toch al rond? Werden de wortels van de meest voorkomende menselijke gedragingen blootgelegd, en werd de oorsprong ontdekt van het meeste onheil dat de menselijke samenleving teistert: van liefdeloosheid en het onvermogen om te genieten, langs het kapitalisme om tot en met nationalisme, racisme, seksisme en imperialisme? Liggen die wortels in een narcistisch verlangen, en zelfs, met Freud, in een ‘oorspronkelijk narcisme’ van de mensen, zoals anderen die oorsprong hebben gezocht in een ‘mimetische begeerte’? Toch niet. Ik denk wel dat al wat hier aangehaald werd ons op het goede spoor kan zetten, maar dat verdergaande vragen zich toch nog blijven stellen.

Eerst en vooral is er natuurlijk de vraag waar dat zogezegd oorspronkelijk narcistisch verlangen eigenlijk vandaan zou komen. Goed, wellicht moeten we de werkzaamheid van zo’n verlangen eenvoudig vaststellen, hoewel het nog steeds enkel verondersteld werd, omdat het leek dat anders nogal wat menselijke gedragingen niet verklaarbaar waren. Meer concreet echter: ijdelheid, zei Adam Smith (en wat is dat anders dan het woord in onze alledaagse taal voor ‘narcisme’?), is altijd gebaseerd op ons geloof dat aandacht en goedkeuring aan ons wordt besteed. Maar waarop is dit geloof op zijn beurt gebaseerd? Op grond waarvan meent iemand, die niet op de eerste plaats begaan is met zijn eigen materieel voordeel, maar met het verkrijgen van aandacht en goedkeuring van anderen, die aandacht en goedkeuring daadwerkelijk te kunnen verwerven?

Adam Smith geeft in The Theory of Moral Sentiments ook op die vraag een antwoord: “Wanneer we afstand doen van een onmiddellijk genoegen om een toekomstig groter genoegen veilig te stellen, wanneer we handelen alsof we evenveel belang stellen in een ver verwijderd object als in iets wat onmiddellijk onze zintuigen prikkelt, (... ) zal (de toeschouwer) onfeilbaar onze gedraging goedkeuren; en hij zal ze zelfs met niet weinig verwondering en bewondering gadeslaan vermits hij uit ervaring weet hoe weinig mensen in staat zijn om zo’n zelfbeheersing aan de dag te leggen. Vandaar de buitengewone waardering die van nature alle mensen opbrengen voor een standvastige volharding in een praktijk van soberheid, nijverheid en toewijding, en ware het ook met geen ander doel dan het verwerven van rijkdom. (...) Alleen het bewustzijn van deze welverdiende goedkeuring en waardering kan iemand in zo’n handelwijze ondersteunen (... )”.

Met de laatste zin van deze tekst (en nog enkele daarop volgende) bevestigt Smith nog eens zijn overtuiging dat zelfs een economische bedrijvigheid met het oog op het verkrijgen van materiële rijkdom uiteindelijk enkel gemotiveerd kan zijn door een streven naar goedkeuring en waardering door anderen. Wat daaraan voorafgaat, bevat zijn antwoord op de daarnet gestelde vraag. Op het eerste gezicht lijkt dit een zeer eenvoudig antwoord: het is niet enkel zo dat mensen (veelal) minder belang stellen in eigen materieel voordeel dan in het verkrijgen van goedkeuring en waardering van anderen, maar net dáárom mogen ze ‘natuurlijk’ rekenen op zo’n goedkeuring, en zelfs ‘buitengewone waardering’ en ‘bewondering’. Bij nader toezien echter neemt het betoog van Smith hier een wending die ons ertoe zal verplichten, bijna al het voorgaande nog eens te herzien: het enige waar je van verzekerd kunt zijn, is “de buitengewone waardering die van nature alle mensen opbrengen voor de standvastige volharding in een praktijk van soberheid, nijverheid en toewijding”. Niet door een louter narcistisch verlangen naar goedkeuring, waardering en liefde, enkel ter wille van jezelf en van wat je bent, kun je van die goedkeuring, waardering en zelfs liefde verzekerd zijn, maar veeleer door een ‘praktijk’, door iets wat je doet, gedaan hebt of althans tracht te doen.

En inderdaad, het pasgeboren kind mag er, zowel moreel als feitelijk gezien, allicht op rekenen dat het gewaardeerd en geliefd zal worden, enkel omdat het er nu eenmaal is (het ‘oorspronkelijk narcisme’). Heel spoedig zal het echter moeten ondervinden dat die liefde niet onvoorwaardelijk is, maar zich steeds meer verbindt met allerhande verwachtingen, wensen en eisen, zelfs bij zijn moeder. Een mooi jong meisje mag er wellicht van verzekerd zijn om goedgekeurd, gewaardeerd en geliefd te worden louter als zo’n mooi jong meisje (tenzij de jongen in kwestie alleen gevleid is door zijn gevoel dat hij op zijn beurt zo’n mooi meisje niet onverschillig laat). Ook dit echter zal niet al te lang blijven duren. En hoe kan nu bijvoorbeeld een Duitser ernstig hopen om door anderen te worden geapprecieerd, enkel en alleen omdat hij een Duitser is? Door zijn volksgenoten niet, omdat het onder hen tenslotte iets heel gewoons is om een Duitser te zijn; en door anderen niet omdat die net het behoren tot hún nationaliteit als een eer en een voorrecht beschouwen. En het is niet anders voor bijvoorbeeld iemand die deel uitmaakt van de Europese culturele gemeenschap.

Als het narcistische verlangen dan echter zodanig naïef is, tot in het absurde toe, hoe zou het dan kunnen dat het werkelijk een zo dominerende rol zou spelen in de menselijke gedragingen? Of, dát het desondanks feitelijk zo’n dominerende rol speelt?

6.

Op dit punt gekomen, is het goed nog een tweede uitspraak van Arthur Koestler aan te halen, die nog verder gaat en nog scherper is dan de eerste (uit hetzelfde werk): “De ironische kant van het menselijke bestaan is dat zijn wrede, destructieve neiging niet afkomstig is van de zelfbevestigende maar van de integratieve tendens van onze soort. Zowel de roemrijke verwezenlijkingen van wetenschap als kunst alsook de holocausten van de geschiedenis, veroorzaakt door een misleide overgave, werden gevoed door een zelfoverstijgend type van gevoelens.” (Men moet de eerste zin van deze uitspraak lezen in het licht van een herlezing van het eerste Koestlercitaat.)

Er zijn inderdaad blijkbaar twee soorten van zelfverloochening of van ‘een zelfoverstijgend type van gevoelens’: een deugdelijke en zinvolle soort van morele aard, en een ondeugende en absurde van narcistische aard. De gebruikelijke tegenstelling tussen enerzijds ‘egoïsme’ en materialisme en anderzijds ‘altruïstische’ zelfverloochening en zelfoverstijging, lijkt op te schuiven naar een andere: deze tussen een zelfverloochening uit narcisme (die wel nog steeds een vreemde vorm van zelfbetrokkenheid inhoudt) en een morele of praktische vorm van zelfverloochening (die inderdaad eveneens, zoals we nog zullen zien, een soort zelfbevestiging insluit).

Laten we hier nog even stilstaan bij de verschillen en verhoudingen tussen deze drie: ‘egoïsme’ en materialisme, narcisme en morele gedragingen. We sluiten daarvoor het best nog eens aan bij de laatst aangehaalde opmerking van Adam Smith. Je kunt verzekerd zijn, zei Smith, van een buitengewone waardering die van nature alle mensen opbrengen voor een standvastige volharding in een praktijk van soberheid, nijverheid en toewijding, ‘en ware het ook maar met geen ander doel dan het verwerven van rijkdom’. Het is inderdaad ook goed om te zien wanneer iemand niet, ter wille van een of ander onmiddellijk genot, zijn eigen toekomstige materiële beveiliging op het spel zet. Dit is vooral zo wanneer we, bijvoorbeeld als het over onze eigen kinderen gaat, moeten vrezen dat anders wijzelf voor de veiligstelling van hun toekomstig materieel bestaan zullen moeten instaan. Een echt buitengewone waardering zullen we echter, zoals Smith stilzwijgend suggereert, opbrengen voor iemand die zich van zijn eigen onmiddellijke genietingen onthoudt ter wille van het materieel welzijn van anderen, en dit vooral wanneer die anderen in feite wijzelf zijn. In beide gevallen houdt dus onze waardering voor dergelijke morele gedragingen verband met ons eigen ‘egoisme’ en materialisme. Net ons eigen ‘egoïsme’ zal dus de meeste waardering opbrengen voor het morele gedrag van een ander. En omgekeerd: wat anders maakt het gedrag van die ander tot een moreel gedrag dan dat hij aandacht heeft, in het eerste geval, voor zijn eigen toekomstige materiële behoeften en belangen, en in het tweede geval, ook voor de ‘egoïstische’ en materiële behoeften en belangen van anderen, meer bepaald ook van onszelf? Het ‘egoïsme’ moet de moraliteit van anderen op prijs stellen, en de morele mens moet het ‘egoïsme’ en ‘materialisme’ van anderen niet misprijzen. Wie echter alleen gedreven wordt door een narcistisch verlangen, minacht zowel zijn eigen materiële behoeften en belangen als die van de anderen.

Waarvandaan echter, vragen we opnieuw, komt dan dat onzinnige en verderfelijke narcistisch verlangen? Heeft het een gemeenschappelijke wortel met een morele zelfverloochening, bijvoorbeeld in wat Koestler noemt een ‘tendens tot integratie’? Of zijn die twee vormen van zelfverloochening tot elkaar terug te brengen?

7.

De menselijke tweespalt, zoals Koestlers laatste boek in het Nederlands heet, zou ik een beetje anders beschrijven dan Koestler zelf. De mensen, denk ik, hebben twee soorten behoeften, d.w.z. echt aan den lijve aangevoelde afhankelijkheden: materiële behoeften, die ze moeten kunnen bevredigen om te overleven (hoewel natuurlijk steeds maar een tijd lang), en het verlangen naar een zinvol leven. Dit verlangen laat zich bijzonder sterk gevoelen, zowel in toestanden van grote materiële nood alsook van materiële overvloed. Zowel in het eerste geval, als het ‘leven’ zichzelf herleidt tot een dagdagelijkse, bittere strijd om het loutere overleven, alsook in het tweede geval, wanneer iemand nauwelijks nog weet wat te doen, stelt een mens zich de vraag waarvoor hij eigenlijk leeft, d.w.z. waarvoor zijn leven dan wel noodzakelijk, goed, of tenminste nuttig is. Hij moet die vraag niet pas op latere leeftijd uitdrukkelijk stellen, ze stelt zich in feite vanzelf vanaf zijn geboorte. Men kan dit verlangen naar een zinvol leven ook de sociale behoefte van de mensen noemen. Want nodig of althans goed of nuttig kan het leven van een mens enkel voor anderen zijn, normaal gezien voor andere mensen (of ten hoogste, voor sommigen, voor een dier of een god). In zijn sterkste vorm houdt het verlangen naar een zinvol leven de behoefte in voor de anderen, voor anderen of althans voor één andere onmisbaar te zijn; als liefdesverlangen is het zelfs de behoefte om van een andere te vernemen dat die ‘zonder hem (of haar) niet zou kunnen leven’. Dat is ook de meest oorspronkelijke vorm van dit verlangen: voor een pasgeborene hangt zelfs het overleven af van een liefde die het om geen prijs zou willen missen. Dit, denk ik (ook een beetje afwijkend van Freud), is ons ‘oorspronkelijk narcisme’. We kunnen het, tengevolge van ons verlangen naar een zinvol leven, maar heel moeilijk overwinnen.

In het verdere verloop van ons leven leren we – of moeten we leren – dat we er niet op kunnen blijven rekenen dat we voor anderen onmisbaar zijn gewoon door te zijn wat we zijn. Het zal ons duidelijk worden dat we hun liefde, waardering en goedkeuring moeten verwerven door ze te verdienen. En we kunnen ons voor anderen enkel verdienstelijk maken door hen te steunen in de bevrediging van hún materiële behoeften, en net dáárdoor voor een stuk ook te beantwoorden aan hún liefdesverlangen of verlangen naar goedkeuring en waardering. Dit inzicht is de oorsprong van wat we morele gedragingen noemen, waarmee alléén wij ons oorspronkelijk narcisme kunnen overwinnen.

Daarentegen blijft het narcisme de menselijke gedragingen overheersen daar waar materiële nood aan de ene kant en materiële overvloed aan de andere kant zich uitbreiden, en waar bovendien het inzicht in ons moreel eigenbelang, ter wille van onze behoefte aan een zinvol leven, achterwege blijft. Dit inzicht wordt vooral tegengehouden door een zelf narcistisch vervormde ‘moraal’ die enkel nog begaan is met onze ‘goede bedoelingen’ of ‘goede wil’, en nauwelijks enig ‘moreel’ belang hecht aan de kwestie of we daadwerkelijk bekwaam zijn om aan de behoeften en de belangen van anderen te beantwoorden.

We weten inmiddels allicht, onder meer dankzij Adam Smith, dat met onze materiële behoeften belangen verbonden zijn die we niet ‘aan den lijve aanvoelen’, die we toch moeten begrijpen en die hun eigen prioriteit hebben, zelfs tegenover de behoeften die we aan den lijve aanvoelen: het belang van natuurkunde, technologie en economie. Het wordt hoog tijd dat we begrijpen dat ook met ons verlangen naar een zinvol leven een belang verbonden is: het belang van een moreel gedrag. Dat veronderstelt echter dat we een juist begrip hebben van de manier waarop we aan de materiële behoeften van alle mensen kunnen beantwoorden.