Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 21


3. DE OESO EN DE VOORUITGANG... VAN DE WERKLOOSHEID

(1994)

Nauwelijks is het officieel aantal werklozen zelfs in de beter gestelde landen van deze aarde de laatste 30 jaar opgeklommen van 5 naar 35 miljoen, of ze is er al: The OECD Jobs Study – Facts Analysis Strategies – Unemployment in the OECD Area 1950-1995. Onmiddellijk werd dat stuk ook druk besproken, in Vlaanderen bijvoorbeeld door Jan Bohets in De Standaard (6 juni ’94) en John Vandaele in De Morgen (18 juni). Voor Bohets, anders een intelligent en competent iemand, lijkt het bijna evangelie: zo en zo moet het zijn, want de OESO heeft het gezegd. Is dan de OESO niet een Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling van alle rijkere landen ter wereld, zelfs Griekenland, Portugal en Turkije niet uitgezonderd? Wie heeft dat opstel van welgeteld 50 pagina’s eigenlijk geschreven? De auteur in wiens autoriteit men zo graag wil geloven, is nergens vermeld. Vandaele heeft het geschriftje wel heel kritisch en ironisch besproken. Toch gaat ook hij er veel te zachtjes tegen tekeer. In feite is het een monstervoorbeeld van bekrompen intelligentie en/of zelfingenomen arrogantie.

De eerste helft van het stuk bevat een wat rommelige samenvatting van de beschikbare cijfers betreffende werkloosheid en tewerkstelling in de diverse OESO-landen. Daarop volgen dan, als tweede gedeelte, Analysis and considerations for policy (Analyses en overwegingen voor het beleid). Dit hoofdstuk opent met een inleiding waarin onmiddellijk drie stellingen betreffende de oorzaak van de steeds maar toenemende werkloosheid van de kaart worden geveegd. Men moet eens zien op welke manier dat gebeurt. De eerste stelling die eraan moet geloven luidt: “Technologie veroorzaakt toenemende werkloosheid”. Daarop geeft de studie drie replieken.

Ten eerste, “zoals aangetoond in het hoofdstuk over technologische verandering en innovatie, levert het feitenmateriaal geen steun op voor deze zienswijze”. Maar let wel, het hoofdstuk waar hier naar verwezen wordt, staat helemaal niet in dit boekje, het is enkel aangekondigd voor een verdere OESO-publicatie! Wel staat er ook in dit boekje één paragraaf, eenvoudig Technology getiteld. En hier wordt verteld: “Gedetailleerde informatie, vooral van de industriële sector, levert het bewijs dat technologie werkgelegenheid schept. Sinds 1970 is de tewerkstelling toegenomen in hoogtechnologische industrieën met ongeveer 1 procent per jaar, in scherp contrast met een stagnatie in middelmatig- of laagtechnologische sectoren, en verlies van werkgelegenheid voor laaggeschoolden”. Om te beginnen is dat gewoonweg niet waar voor álle betrokken landen, bijvoorbeeld niet voor België. Volgens het Vlaams Economisch Verbond steeg meer bepaald in Vlaanderen de productiviteit van 1981 tot 1990 met 64 procent, tegenover bijvoorbeeld 48 procent in de Verenigde Staten en 40 procent in Frankrijk en Nederland – toch wel een technologisch hoogstandje. “De productiviteitsstijging is gepaard gegaan met een belangrijke arbeidsuitstoot. Daar waar er in de Belgische industrie in 1970 gemiddeld 100 werknemers nodig waren per eenheid product, is dit gedaald tot 35 in 1991.” (bespreking van het VEV-document ‘Op zoek naar groei’ in Markant van 23 juni 1994) Dat is een enorme prestatie als je dit vergelijkt met de vooruitgang in de omringende landen: in Nederland is dat cijfer gezakt tot 47, in Frankrijk tot 55 en in Duitsland tot 66. Maar belangrijker nog: het is niettemin best mogelijk dat binnenin de hoogtechnologische industrieën de tewerkstelling, globaal genomen, nog met ongeveer 1 procent per jaar is toegenomen. Het is de vraag of niet net de hoogtechnologische ontwikkeling in deze sector verantwoordelijk is voor de stagnatie en de achteruitgang van de tewerkstelling in industrieën met een ‘achterlijke’ productiewijze, doordat ze deze uit de markt wegconcurreert. Die vraag komt bij onze OESO-opsteller gewoon niet op, indien hij ze niet wijselijk opzij laat.

De tweede repliek op de stelling dat het de technologische vooruitgang zelf is die voor toenemende werkloosheid zorgt, luidt dan: “Natuurlijk zou dat ooit eens kunnen gebeuren, maar de geschiedenis toont aan dat met de versnelling van technologische vooruitgang ook de groei, de levensstandaard en de tewerkstelling versnellen”. De stelling is niet dat technologische vooruitgang altijd al voor toenemende werkloosheid heeft gezorgd, maar dat dat nu het geval is. En als dat ook volgens de OESO “natuurlijk ooit zou kunnen gebeuren”, hoe kan dan de geschiedenis bewijzen dat het niet zou kunnen?

De derde repliek: “Enkel in een wereld van bevredigde behoeften of voortdurende vraagbeperking zou de technologische vooruitgang leiden tot hoge werkloosheid. Die voorwaarden hebben zich echter in het verleden niet voorgedaan en zullen zich waarschijnlijk ook niet voordoen in de voorzienbare toekomst”. Hier volstaat toch wel het antwoord van John Vandaele in De Morgen: “Zeker, de noden in de wereld – vooral dan in het Zuiden – zijn immens, maar wie geen koopkracht heeft, speelt feitelijk amper mee in de markteconomie. De voorwaarde van een onderdrukte vraag is daar alvast vervuld. En zelfs in de rijke landen was er hoogstwaarschijnlijk iets aan de hand met de vraag tijdens de jaren ’80”. (En ’90, onder meer bij ... de werklozen!) Of bedoelt onze OESO-ghostwriter met Restriction of demand enkel dat de wél koopkrachtigen zich ontzeggen van hun koopkracht gebruik te maken? Ook daar is niets zo onwaarschijnlijks aan, als die koopkrachtigen namelijk liever hun centen beleggen in aandelen, om het de desbetreffende ondernemingen mogelijk te maken nog meer technologische vooruitgang te boeken en nog meer tewerkgestelden af te danken, ofwel nog meer marktaandelen te veroveren en zodoende voor ontslagen te zorgen bij failliete concurrenten.

De tweede stelling die door de OESO van de kaart wordt geveegd, is de volgende: “Import uit lageloonlanden veroorzaakt hogere werkloosheid”. Wat dat betreft, maakt de OESO het zich in zijn repliek bijzonder gemakkelijk: “Het belang van export uit lageloonlanden bedraagt enkel ongeveer 1,5 procent in de totale uitgaven van de OESO-landen voor goederen en diensten”. Goed gezien, beste OESO-man, want industrieproducten uit lageloonlanden, stel je voor, zijn nogal goedkoop. En daarop berust hun concurrentievermogen! Moesten we dezelfde producten blijven kopen bij onze eigen producenten, dan zouden we er allicht twee, zes of negen maal meer voor moeten betalen. Met andere woorden, de kost zou niet 1,5 maar 4,5 of 9 of 13,5 procent bedragen “in de totale uitgaven van de OESO-landen voor goederen en diensten”. Net daarvandaan komt de bedreiging bij ons voor de tewerkstelling in sectoren die aan deze concurrentie blootgesteld zijn. Natuurlijk werd en wordt nog steeds meer werkgelegenheid vernietigd in laagtechnologische sectoren en landen door de technologische vooruitgang bij ons (en dit zelfs in de landbouw), dan werkgelegenheid bij ons door de prijsvoordelen van lageloonlanden.

Uiteraard houdt daarmee ook de derde door de OESO gewraakte stelling verband: “Verantwoordelijk (voor de toenemende werkloosheid) is de intensiteit van de concurrentie”. Hier repliceert men zwakjes: “In de praktijk komt de meeste concurrentie voor de OESO-landen niet van lageloonlanden maar van de OESO-landen zelf”. Inderdaad, voor de meeste landen buiten de OESO (en ook enkele erbinnen) is de concurrentiestrijd reeds verregaande afgelopen omdat ze al voorgoed het onderspit hebben gedolven. Ondertussen raast de concurrentiestrijd met vermeerderde woede voort tussen de OESO-landen onderling (of ondernemingen gevestigd in één of meerdere van deze landen) met als gevolg dat in steeds meer sectoren de productie zich steeds meer concentreert in steeds minder standplaatsen of (al dan niet in meerdere landen bedrijfzame) ondernemingen. Luister maar naar onze anonieme opsteller zelf: dat betekent dan “economische groei en ontwikkeling die een turbulent proces met zich meebrengen van geboorte en dood van ondernemingen, in feite de opkomst en de afgang van gehele sectoren van activiteit, en een herverdeling van de productie zowel binnen alsook tussen de verschillende gewesten en landen. Deze groei en deze ontwikkeling leidt dan tot de volledige vernietiging van veel werkgelegenheid, elk jaar ongeveer één op tien ...”. Hoezo, OESO? Wacht, de laatste zin is nog niet af: “... samen met de schepping van nieuwe werkgelegenheid in vergelijkbare omvang” (“a similar number of new ones”)! Wacht nog even. Kregen we dan niet boven de “gedetailleerde informatie” dat “sinds 1970 de tewerkstelling in hoogtechnologische industrieën is toegenomen met ongeveer 1 procent per jaar”? En hoe is een toename van tewerkstelling met één op honderd (1 procent) vergelijkbaar met een verlies van werkgelegenheid in de orde van elk jaar één op tien? (Heeft het stuk dan wellicht toch méér dan één auteur, en heeft géén van de diverse auteurs kennis mogen nemen van wat de anderen vertelden?) Of werden door de hoogtechnologische vooruitgang nog meer bijkomende banen geschapen in de laagtechnologische achterbuurt? Maar neen, de bijkomende hoogtechnologische tewerkstelling van 1 procent jaarlijks stond “in scherp contrast met een stagnatie in middelmatig- of laagtechnologische sectoren en verlies van werkgelegenheid voor laaggeschoolden”, zoals we hebben gelezen. En zoals Vandaele zei: “Er is hoogstwaarschijnlijk toch wel iets aan de hand”.

Tot zover wat zogezegd het antwoord i.v.m. de oorzaken van de werkloosheid níet is. Wat is het dan wél volgens onze undercover man? “De opkomst van ver verspreide werkloosheid in Europa, Canada en Australië aan de éne kant, en aan de andere kant veel werkgelegenheid van lage kwaliteit alsmede eveneens werkloosheid in de Verenigde Staten, hebben allebei één fundamentele oorzaak: een gebrek aan vermogen tot voldoende aanpassing aan veranderingen” (“the failure to adapt satisfactorily to change”). Welke veranderingen? In essentie is dit een “technologisch meer geavanceerde economie” (“a more technologically advanced economy”). Met andere woorden: óók volgens de OESO is het wel degelijk de technologische vooruitgang die aan de basis ligt van de toegenomen werkloosheid; enkel met dien verstande dat daaraan kan verholpen worden door een betere aanpassing aan die technologische vooruitgang.

Hoe kan dat? “Het fundamenteel antwoord op tewerkstellingsproblemen is de schepping van nieuwe werkgelegenheid!” Is dit een lachertje? Toch niet, zoals we zullen zien. En hoe schept men nieuwe banen?: “Inspanningen om het vermogen van de economie om werkgelegenheid te scheppen, te verhogen, moeten geconcentreerd worden op: het vergemakkelijken van de ontwikkeling en aanwending van technologie; arbeidstijd-flexibiliteit; de aanmoediging van ondernemerschap; en een algemene herziening van beleidslijnen die mogelijks de schepping van werkgelegenheid in de weg staan”.

Het eerste van die vier punten sterkt ons niet bepaald in het vermoeden dat onze geheimzinnige opsteller ooit een keuzevak logica gevolgd heeft. Want de vooruitgang van de technologie, zo begrepen we, schept werkloosheid als men er zich niet voldoende aan aanpast. Nu moet die aanpassing, voor een stuk toch, er precies in bestaan die vooruitgang van de technologie te bevorderen. En de andere drie punten komen alle drie neer op flexibiliteit, flexibiliteit en nog eens flexibiliteit. Wonder boven wonder komt die flexibiliteit er nooit op neer bijvoorbeeld loonsverhogingen toe te staan of de rigide voorwaarden voor werkloosheidsuitkeringen te versoepelen of de voorzieningen van de sociale zekerheid aan te passen (!) aan de toegenomen noden, maar steeds weer op één zaak: de kosten van de arbeid (voor de ondernemingen) en van de sociale zekerheid (voor de ondernemingen en voor de staat) te verlichten. Enkel dát is het dan wat de nodige aanpassing aan de technologische vooruitgang heet.

Zonder het in het minst te beseffen, bevestigt onze Organisatie voor dit en voor dat daarmee maar één ding: namelijk dat onze technologische vooruitgang geleidelijk aan niet langer vol te houden is zonder zich neer te leggen bij zijn dalende opbrengst, zelfs voor hén (voor ons) die zich tot nog toe konden verrijken ten koste van de ruïnering van de ‘rest’ (de meerderheid) van de mensheid.

Tot slot een hoogstnodige opmerking over wat in de OESO-studie en bijgevolg ook in bovenstaande bespreking zonder meer de ‘technologische vooruitgang’ wordt genoemd. Wie zich kritisch uitspreekt over die technologische vooruitgang, wordt gemakkelijk verweten dat hij in feite gekant is tegen de vooruitgang überbaupt. De ‘vooruitgang überhaupt’, bestaat die echter? Elke vooruitgang in de ontbossing van Brazilië komt natuurlijk neer op een achteruitgang van het Braziliaans bosbestand. En elke achteruitgang van het autoverkeer zou ongetwijfeld een vooruitgang betekenen bij de oplossing van onze milieuproblemen. En de ‘technologie überhaupt’, bestaat die dan wel? Ongetwijfeld kun je een zodanig ruim begrip van technologie (of techniek) formuleren en definiëren dat er ongeveer alles in kan ondergebracht worden, van de haakploeg tot de kernfusie. Dat is ook niet zonder zin, want nogal wat moderne technologieën vertonen nog steeds veel verwantschap met oudere technieken: de stoommachine is eigenlijk enkel een windmolen met zelfgemaakte wind, en ook een kerncentrale brengt nog steeds op dezelfde manier elektrische stroom voort als een stoommachine verbonden met een generator (of dynamo). Niettemin moeten we ons nu niet plots laten aanpraten dat de moderne technologie heel specifieke kenmerken vertoont in vergelijking met andere technologieën. Bijna al sinds het begin van de moderne tijden bevordert de westerse economie vooral de ontwikkeling van technologieën die op de eerste plaats dienen om menselijke arbeid uit te sparen (verhoging van de productiviteit), door steeds meer een beroep te doen op (niet onuitputtelijke) natuurkrachten. De grote doorbraak, de eerste industriële revolutie, werd dan ook gerealiseerd dankzij het in gebruik nemen van de reeds vermelde stoommachine. Weliswaar heeft de moderne westerse technologie niet enkel voortdurend de productiviteit verhoogt door de ontwikkeling van daarvoor geschikte productiemiddelen en productiemethodes. Zij heeft ook tot de uitvinding en productie van heel nieuwe producten en consumptiegoederen geleid. Maar deze dienen ook voor een groot stuk onrechtstreeks voor arbeidsbesparing: door een aantal industrielanden met betrekkelijk weinig arbeidsinzet voortgebracht, kunnen ze voordelig geruild worden tegen producten van nauwelijks geïndustrialiseerde landen die heel wat meer arbeidsinspanning vergen; of tegen grondstoffen, vooral energiebronnen, die vereist zijn om op de eerste plaats de productiemethodes in de industrielanden te mechaniseren, te automatiseren en te robotiseren.

Dit alles heeft dan tot ons huidig absurd probleem van de tewerkstelling geleid. Het is absurd, omdat werk toch wel iets is wat moet gedaan worden, en niet iets dat moet verschaft worden.