Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 24


6. WERKLOOSHEID EN HET SOCIALISTISCH ALTERNATIEF

(1993)

Van alle (linkse) kanten weergalmt opnieuw de kreet om een socialistisch alternatief. Nieuw Links bijvoorbeeld (van 2 april ’93) titelt: ‘Dringend gevraagd: socialistisch alternatief’. Wat moet echter dringend gezocht worden? Is het niet duidelijk genoeg dat er een einde moet gesteld worden aan de internationale concurrentiestrijd? Is het nog niet duidelijk genoeg dat die internationale concurrentiestrijd zowel verantwoordelijk is voor de opnieuw ook bij ons toenemende werkloosheid, als voor de uitstoting van de meerderheid van de gehele mensheid in de zogenaamde derdewereldlanden uit elk toekomstperspectief, en niet minder voor de voortgaande verwoesting van ons planetair leefmilieu? En is het niet eveneens duidelijk dat het recent, van koning Boudewijn tot Norbert De Batselier, zo veel bezworen ideaal van solidariteit op de eerste plaats moet betekenen: afstand doen van de internationale concurrentiestrijd? Of is dat voor velen nog steeds niet duidelijk? Nemen we het geval van de ook bij ons opnieuw toenemende (hoewel sinds tientallen jaren niet meer echt overwonnen) massale werkloosheid.

Arbeidstijdverkorting

Het meest radicale (linkse) voorstel om haar vooralsnog te overwinnen, is het idee om het ‘beschikbaar’ werk te herverdelen onder alle werkzoekenden: een vermindering van het aantal werkuren voor iedereen, echter mits behoud van het ontvangen loon. Dit voorstel druist onmiddellijk in tegen de realiteit van de internationale concurrentiestrijd. Want het zou erop neerkomen de loonkosten van de ondernemingen aanzienlijk te verhogen (door de noodzakelijke bijkomende aanwervingen) en zodoende hun concurrentievermogen in dezelfde mate te verzwakken. Ofwel zullen hun producten duurder moeten worden, en zal bijgevolg hun afzet slinken, wat tot bijkomende ontslagen zal leiden. Ofwel zullen de ondernemingen winsten moeten inboeten, met het gevolg dat ze weinig kunnen doen aan nieuwe investeringen die vereist zouden zijn om het hoofd te bieden aan de volgende ronde in de internationale concurrentiestrijd. Werktijdverkorting zonder loonverlies kan niets uithalen zolang de internationale concurrentiestrijd blijft voortwoeden.

Basisinkomen

Een ander (links) voorstel om het hoofd te bieden aan de opnieuw toenemende werkloosheid, al dan niet verbonden met het voorgaande, is het idee van het toekennen van een basisinkomen voor iedereen. Feit is echter dat de instelling van zo’n basisinkomen in onze landen (van West-Europa) reeds bestaat. In België namelijk onder de vorm van een minimum werkloosheidsuitkering en/of een levensminimum uitgekeerd door het OCMW. Eigenlijk is het ‘idee’ enkel die minimumuitkering te verhogen tot op een levensvatbaar peil (voor het eerst, voor zover ik weet, becijferd door Harry Dierckx in zijn bijdrage in De Morgen van 23 april ’93). Het zal wel de Staat zijn, of de Sociale Zekerheid, die dat zou moeten bekostigen. De Staat heeft echter geen geld, hij zit diep in de schulden, vooral omdat hij reeds in het verleden vergelijkbare uitkeringen, en zelfs veel lagere, aan velen heeft toegekend. En waarom deed hij dat, tenzij om alsnog een minimum sociale zekerheid te waarborgen aan hen die, voornamelijk onder de vorm van werkloosheid, het slachtoffer werden van de landelijke inspanningen in de internationale concurrentiestrijd, en dit om al teveel sociale onrust te voorkomen?

Verlaging loonkost

Een derde voorstel om iets te doen aan de opnieuw toenemende werkloosheid bestaat erin, in België overeenkomstig een voorstel van de regering, “de loonkost in sectoren die blootstaan aan hevige internationale concurrentie ... (te) verlagen. Dat zou gebeuren door de patronale RSZ-bijdragen te verminderen en te compenseren door hogere indirecte belastingen, BTW, accijnzen of energietaks. Als vakbeweging zijn we erg bekommerd om een gezonde concurrentiepositie van ons bedrijfsleven” (aldus Willy Peirens in Visie van 23 april ’93). Dit betekent dus, de vereisten van de internationale concurrentiestrijd aanvaarden. De vermindering van de patronale bijdragen tot de Sociale Zekerheid betekent echter dat deze zoal bijna failliete sector nog meer in ’t gedrang komt (een hoofdaspect van de staatsschuld). En dat moet dan gecompenseerd worden door een verhoging van de indirecte belastingen, d.w.z. door nog meer inflatie en koopkrachtverlies voor iedereen, hoewel vooral voor de mensen met de laagste inkomens. Want dit is het wezen van alle indirecte, niet progressieve belastingen.

Concurrentievermogen

Het vierde voorstel om de werkloosheid te bestrijden, is het voorstel van de liberalen (in VLD en CVP): gewoon alles te doen om het concurrentievermogen van de ondernemingen te versterken, vooral door middel van loonmatiging en vermindering van de sociale uitgaven. Dat zou wel een einde kunnen stellen aan de vermindering van werkgelegenheid in eigen land, maar op voorwaarde dat dit ten koste gaat van de marktaandelen en bijgevolg van de werkgelegenheid in andere landen – een typisch gevolg van de internationale concurrentiestrijd.

Conclusie: er valt niets te doen aan de opnieuw ook bij ons toenemende werkloosheid – zeker als we ons solidair willen opstellen, óók ten opzichte van de arbeiders in andere landen – zonder de strijd aan te binden met de internationale concurrentiestrijd.

Niettemin is de ook bij ons opnieuw toenemende werkloosheid niet meer dan een nevenverschijnsel (ik verontschuldig me voor die benaming bij hen die er bij ons rechtstreeks door getroffen worden) van de wereldwijde gevolgen van de internationale concurrentiestrijd. Sinds tientallen jaren delft de meerderheid van de mensheid steeds meer het onderspit ten opzichte van een handvol landen in West-Europa, de Verenigde Staten en Japan. Ze heeft die strijd reeds verloren, met uiterst beperkte kansen zich alsnog te kunnen herpakken (zoals de voormalige Britse kolonies Hongkong en Singapore en de voormalige Japanse kolonies Korea en Taiwan, onder nogal hachelijke voorwaarden). Hun industriële productie betekent op wereldschaal niets, en zelfs in eigen binnenland weinig. Ze zijn overstelpt door schulden aan de Eerste Wereld. Hun grondstoffen- en landbouwproductie is ten gevolge van hun schuldenlast op voorhand om zo te zeggen geconfisqueerd door de landen van die Eerste Wereld. Bij hen heerst een werkloosheid die niet eens meer te becijferen valt: de grote massa van hun bevolking is gewoon uitgestoten (niet eens meer uitgebuit) door óns die onze (betrekkelijke) welstand verwerven en verzekeren door hén te plunderen.

Opdrijven van de productiviteit

Hét middel om het in de concurrentiestrijd te halen, is het opdrijven van de productiviteit in de eigen productie. Het opdrijven van de productiviteit zorgt er niet enkel voor dat “de productie van onze (!) maatschappelijke rijkdom steeds minder arbeid vereist” (Harry Dierckx). Het zorgt ook dáárvoor, dat wereldwijd concurrerende productiecapaciteiten met lagere productiviteit uit de markt worden uitgedreven en moeten stilgelegd worden, met al de gevolgen vandien voor de tewerkstelling in deze bedrijven (die wegvalt) en voor de levensstandaard van de betrokkenen. Dát is dan de oorsprong “van onze maatschappelijke rijkdom”!

Hét instrument om ter wille van de concurrentiestrijd de productiviteit op te drijven, is de mechanisering of automatisering van de productie. De functie van de ingevoerde machinerie is op de eerste plaats menselijke – lichamelijke en intellectuele – arbeidskracht te vervangen door natuurlijke energiebronnen. (Daarbij moet men niet uitsluitend aan brandstoffen denken maar eveneens bijvoorbeeld aan de chemische energie van meststoffen.) Dit leidt onvermijdelijk tot een toenemende belasting, uitputting en verwoesting van de natuur of ons leefmilieu. Ook dáárvoor is, langs het opdrijven van de productiviteit en de daarvoor ingezette machinerie om, de internationale concurrentiestrijd verantwoordelijk.

Men moet geen marxist zijn om in te zien dat de volgende uitspraak, gedaan door Friedrich Engels in 1878, nog steeds van toepassing is op de tegenwoordige wereldsituatie en haar verdergaande evolutie: “De grote industrie en de totstandkoming van de wereldmarkt hebben de strijd tot een universele gemaakt en hem tegelijk een ongehoorde hevigheid verleend. Zowel tussen de individuele kapitalisten alsook tussen gehele industrieën en hele landen beslissen gunstige of ongunstige, natuurlijke of zelf voortgebrachte productievoorwaarden over zijn of niet-zijn. Wie het onderspit delft, wordt meedogenloos opzij gezet. Het is de Darwinse strijd om het individueel bestaan, met vermeerderde woede overgedragen van de natuur op de maatschappij. Het natuurstandpunt van het dier verschijnt als het toppunt van de menselijke evolutie”. Engels parafraseert in feite een uitspraak, gedaan door Darwin zelf in 1859: “Gezien er meer individuen worden voortgebracht dan er mogelijks kunnen overleven, moet het in elk geval komen tot een strijd om het bestaan, ofwel tussen één individu en een ander van dezelfde soort, ofwel met individuen van een andere soort, ofwel met de fysische levensvoorwaarden. Het is de leer van Malthus, met vermeerderde kracht uitgebreid tot het gehele dieren- en plantenrijk”.

Kernvraag

Ik haal ook die uitspraak van Darwin aan omdat dit de kernvraag wordt voor een socialistisch alternatief: de mensen gedragen zich tegenwoordig, indien niet individueel dan toch in maatschappelijk verband, alsof er van nature geen andere weg zou bestaan om in zijn eigen welzijn te voorzien dan door er voor te strijden ten koste van anderen. Is dat een natuurwet? Dan bestaat er inderdaad geen socialistisch alternatief. Of is het enkel de verdwaalde redenering van mensen (áls ze nog redeneren) voor wie inderdaad “het natuurstandpunt van het dier het toppunt van de menselijke evolutie” voorstelt? Dit is het idee van het socialisme: er moet een andere weg zijn om in zijn eigen welzijn te voorzien dan ten koste van andere leden van de menselijke maatschappij.

Als we dit willen proberen aan te tonen, door het waar te maken, moeten we dus aan de internationale concurrentiestrijd een einde maken of er op zijn minst niet langer aan meedoen. Hoe dat kan gerealiseerd worden, is dan een vraag voor socialistische politici, de vraag naar een links concept (Nieuw Links). In de eerste fase van de socialistische beweging waren de meesten (wellicht) de mening toegedaan dat dit kon, en énkel kon door de private eigendom in de productiemiddelen af te schaffen. In de grond kwam dat neer op de overtuiging dat het enkel een vraag was van een wilsbesluit, gegrond op materieel beschikkingsrecht, op macht. Inmiddels kan het duidelijk geworden zijn dat het eerder gaat om een vraag van het vereiste inzicht. Doen, zoals het blad van de Socialistische Partij in Vlaanderen heet, is goed; maar beter zou zijn, eerst weten wat.