Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 30


12. HET MARXISME AAN HET EINDE VAN EEN TIJDPERK
Hoe eindigt het groot verhaal?

(1997)

Het thema van dit referaat, ter gelegenheid van 30 jaar Vlaams Marxistisch Tijdschrift, werd gekozen door IMAVO, naar ik vermoed door Robert Crivit. Het bevat niettemin een zinspeling op de titel die ik in 1983 heb meegegeven aan een bundeling van mijn ‘filosofisch-economische aantekeningen’ (alweer een zinspeling; op weet je wel?) neergeschreven tussen 1969 en 1983. Met dat ‘tijdperk’, dat volgens mij naar zijn einde toegaat, bedoelde ik de ‘moderne tijden’ in de klassieke betekenis van die benaming: de ‘nieuwe tijden’, begonnen met de ‘val van Constantinopel’ in 1453, of duidelijker met de ‘Renaissance’ en de gedachten verwoord door Francis Bacon, Galileo Galilei en René Descartes. Inmiddels werd beweerd dat die ‘nieuwe tijden’ in feite zelfs al voorbij zijn: zie François Lyotard, La condition postmoderne (1979). Volgens mij een voorbarige bewering: wat zich tegenwoordig voordoet, denk ik, zijn nog steeds niet meer dan verschijnselen van ontbinding van de ‘moderne’ ideeën, reeds honderd jaar geleden voorspeld door Friedrich Nietzsche, als een onvermijdelijke ‘opkomst van het nihilisme’. (De benaming zelf van het ‘postmodernisme’ is een beetje komiek. ‘Modern’ betekent toch wel ‘wat tegenwoordig in de mode is’; hoe kan nu iets wat ‘tegenwoordig in de mode is’ niet langer ‘tegenwoordig in de mode zijn’? Is dan het ‘postmodernisme’ niet geweldig modern?) Maar goed: waar staan we nu voor? Als één van de kenmerken van de ‘condition postmoderne’ wordt steeds opnieuw aangehaald: ‘het einde van de grote verhalen’. Vanaf het moment dat dit verhaal opkwam, heb ik me afgevraagd: over wélke ‘grote verhalen’ heeft men het dan eigenlijk? Allicht enkel een tweetal: het christelijke en het marxistische. Want kennelijk werd bedoeld dat ‘de mensen’ niet langer geloofden in de bedoelde grote verhalen. Nu kennen we méér grote verhalen over wat zich met de mensheid heeft afgespeeld en zich verder zal afspelen: van Johann Gottlieb Fichte en Georg Wilhelm Friedrich Hegel, van Friedrich Nietzsche en Sigmund Freud, van Edmund Husserl en Martin Heidegger (toevallig allemaal Duitsers of joden), maar ‘de mensen’ hebben er nooit geloof aan gehecht om de eenvoudige reden dat ze er niet eens kennis van hebben genomen. Een uitzondering hebben enkel gevormd: het christendom en het marxisme. Dát zijn inderdaad de twee grote verhalen waar nogal wat mensen geloof aan hebben gehecht en, naar het schijnt, niet langer bereid zijn geloof aan te hechten.

Wat het christelijk geloof aangaat: reeds net tweehonderd jaar geleden (in 1796-1797) verscheen het volgende verhaal van de Duitse romantische schrijver Jean Paul (aan wie Jean-Paul Sartre zijn voornaam te danken heeft omdat zijn grootvader Schweitzer ermee dweepte), opgenomen in zijn roman Siebenkäs: aan het einde der tijden herrijzen de doden, Christus verschijnt en moet verkondigen: er is geen god – tevergeefs heeft hij hem in alle uithoeken van het heelal gezocht. En in 1880 verscheen het verhaal van Dostojewski, in zijn roman De gebroeders Karamasov, over ‘De grootinquisiteur’ die Christus bij zijn terugkeer in de gevangenis laat zetten om hem te beletten de weinig christelijke bedoeningen van de kerk te verstoren. ‘De mensen’ hebben natuurlijk nauwelijks kennis genomen van die verhalen (’grote verhalen’?); en toch vertellen die verhalen tamelijk nauwkeurig wat inmiddels ‘de mensen’, ‘gelovigen’ of ‘ongelovigen’, in feite denken over de christelijke boodschap.

Wat echter het marxisme aangaat: Marx zelf, op zijn oude dagen (in 1877 en 1881; hij stierf in 1883) voor het eerst geconfronteerd met de problemen van een heus ‘ontwikkelingsland’, nl. Rusland, verklaarde plotseling dat Het Kapitaal geenszins een “geschiedenis-filosofische theorie van de algemene gang van de ontwikkeling” wilde voorstellen, maar enkel een “historische schets van het ontstaan van het kapitalisme in West-Europa” (MEW 19, 111). Allicht te vergelijken met de bekentenis van die andere profeet, Christus, in de visie van Jean Paul?

Het is natuurlijk je reinste ‘revisionisme’: want de belangrijkste uitspraak van Marx in Het Kapitaal (van 1867) was toch wel de volgende: “Als fanaticus van de valorisatie van de waarde (zeg maar: de aanwending van ruilwaarde om een meerwaarde voort te brengen) dwingt (de kapitalist) de mensheid meedogenloos tot de productie om de productie, en daarmee tot een ontwikkeling van de maatschappelijke productietiekrachten en tot de schepping van materiële productievoorwaarden die alléén de reële basis kunnen vormen voor een hogere maatschappijvorm waarvan het grondbeginsel de volle en vrije ontplooiing van elk individu zal zijn.” (Das Kapital, I, [1867], MEW 23, 618) Dus: alléén het kapitalisme kan de “reële basis” scheppen voor zo’n “hogere maatschappijvorm” die elders (maar hier niet) ‘socialisme’ of ‘communisme’ wordt genoemd. Als dat niet de uitdrukking is van een “geschiedenis-filosofische theorie van de algemene ontwikkeling” van ‘de mensheid’!

Dát was de conclusie, of ‘het einde’ van Marx’ ‘groot verhaal’, hoewel allicht reeds zijn uitgangspunt, waarvan hij al vanaf zijn jeugdjaren overtuigd was en wat hij in Het Kapitaal dan ook wilde bewijzen. Welnu, is het waar dat er inmiddels niemand nog geloof aan hecht? Aan de éne kant: welke liberaal zou het dan niet volstrekt ééns zijn met Marx’ aangehaalde stelling, nl. dat enkel een meedogenloze bevordering van de productie om de productie de reële basis kan scheppen voor een hogere maatschappijvorm waarvan het grondbeginsel de volle en vrije ontplooiing van elk individu zou zijn? Wat de liberalen niet aanvaarden is enkel Marx’ (door hem van het vóórmarxistisch socialisme overgenomen) stelling dat die “hogere maatschappijvorm” niet kon gegrondvest worden op de “reële basis” geschapen door het kapitalisme zonder alsnog de private eigendom in productiemidden op te heffen (wat hij overigens, samen met Engels, reeds zag gebeuren onder de vorm van een vervanging van de individuele kapitaalbezitters door naamloze vennootschappen, trusts en dergelijke).

Aan de andere kant: de socialisten van tegenwoordig zijn, althans in meerderheid, naar eigen zeggen, niet langer marxisten. Beschouwen ze echter het marxisme niet enkel als voorbijgestreefd omdat ze de overtuiging zijn toegedaan dat inmiddels het kapitalisme reeds volop de reële basis heeft geschapen voor een “hogere maatschappijvorm waarvan het grondbeginsel de volle en vrije ontplooiing van elk individu” zou kunnen zijn? Geloven ze dan niet in feite, letterlijk, ‘meer dan ooit’, in de waarheid van Marx’ groot verhaal? Zelfs – of is het ‘enkel’? – een revolutie in de eigendomsverhoudingen achten zij, zoals de liberalen, niet langer nodig – of is het ‘onhaalbaar’? Als het kapitalisme nú reeds de maatschappelijke productiekrachten heeft ontwikkeld en de materiële productievoorwaarden heeft geschapen die vereist zijn om althans de basisbehoeften van alle aardbewoners volop te bevredigen – zoals Herbert Marcuse reeds in 1964 meende: “De afschaffing van de materiële ellende is een mogelijkheid binnen het bestaande” – wordt dit laatste enkel nog ‘een louter ethische kwestie’, zoals herhaaldelijk bevestigd wordt bv. in het zogenaamd ‘project Coppieters-De Batselier’. Voor een citaat maak ik dan wel het liefst gebruik van nog een andere gelovige, een dokter op ontwikkelingssamenwerking (Reginald Moreels, als CVP’er niet eens geadresseerd door Coppieters-De Batselier): volgens hem is er “een toenemende dualisering overal ter wereld, en dit niettegenstaande de sterke stijging van het wereldinkomen sinds de laatste dertig jaar. Economische groei betekent niet automatisch een evenredige en rechtvaardige verdeling van de rijkdom” (toch wel geschreven in Nieuw Links van 19 oktober 1996). Is dan allicht net het ‘groot verhaal’ van Marx het enige dat voor ongeveer iedereen overeind blijft, en dit zelfs voor zelfverklaarde antimarxisten?

Is het echter ook maar waarschijnlijk dat we reeds nu, op wereldschaal, over een voldoende productiecapaciteit beschikken om, als we maar wilden, min of meer ruimschoots te kunnen voorzien in de bevrediging van de basisbehoeften van de wereldbevolking (zoals mensen als Coppieters, De Batselier of Moreels lijken te geloven); of althans dat we goed op weg zijn om zo’n capaciteit op te bouwen (zoals Marx meende te kunnen voorspellen)? Wat dit laatste betreft: het is eerder waarschijnlijk dat op wereldschaal onze productiecapaciteit nog nauwelijks toeneemt maar enkel steeds meer geconcentreerd wordt in een steeds kleiner aantal ondernemingen, die werken met een hoge graad van productiviteit en alle andere en oudere van de markt verdringen en zodoende hún productiecapaciteit vernietigen. Volgens een recente studie van het Amerikaanse ‘Institute for Policy Studies’ maakt “de omzet van de grootste 200 multinationals nu al 28,3 procent uit van alle goederen en diensten die op aarde worden geproduceerd” terwijl ze overigens samen nog geen twintig miljoen mensen tewerkstellen, “niet meer dan één procent van de totale werkende bevolking op aarde” (De Standaard, 27 september 1996). En daar tegenover staat dan weer, volgens het jongste rapport van de Internationale Arbeidsorganisatie te Genève, dat er nu “ongeveer één miljard mensen, zowat een derde van de wereldberoepsbevolking, werkloos is of te weinig werk heeft” (De Standaard, 26 november 1996). Zij produceren dus nagenoeg niets meer, tenzij een beetje voor ieders zelfvoorziening. Ook beschikken ze over heel weinig of, in de meeste gevallen, geen enkele koopkracht, evenmin trouwens als de massa jongeren en ouderen die niet eens meegeteld worden bij de ‘wereldberoepsbevolking’. Welnu, gelooft men nu serieus dat het zou volstaan die enkele miljarden mensen maandelijks een aantal biljetten in de hand te stoppen om hen in staat te stellen te kopen wat ze nodig hebben? Of dat we in de kortste keren (of hooguit binnen 50 jaar of zo?) onze beschikbare productiacpaciteiten zouden kunnen gebruiken om voort te brengen wat die mensen nodig hebben? Neen, het gaat er niet enkel om dat we niet zouden weten waar die biljetten vandaan te halen (uit een inzamelactie of meer progressieve belastingen, in naam van de solidariteit, of gewoon ze laten drukken?), maar over het feit dat de dingen die die mensen nodig hebben er gewoon niet zijn en dat we ze met het bestaande productieapparaat niet eens zouden kunnen voortbrengen, tenzij op basis van een grootschalige ‘reconversie’ die alweer veel kapitaal en de accumulatie ervan zou vergen waarmee, zoals Marx en Engels schreven, “de hele stront opnieuw zou beginnen”.

Niemand die Het Kapitaal leest, kan zich aan de indruk onttrekken in welke onttzettende mate dit groot verhaal, ware het enkel als een “historische schets van het ontstaan van het kapitalisme in West-Europa”, ontegensprekelijk klopt; en dit ook niet enkel tot en met 1867 (toen het werk verscheen) maar ook op het vlak van wat Marx voorspelde voor een toekomst die voor ons alweer voor 130 jaar verleden tijd is. Waar en hoe echter het groot verhaal van de moderne westerse beschaving dat hij wilde vertellen, zou eindigen, daarover maakte hij zich dan toch illusies. En dit is niet het moment van het ‘einde van de grote verhalen’, maar het moment waarop we ons opnieuw moeten bezinnen over wat het einde van het groot verhaal zal zijn dat Marx heeft getracht te begrijpen; als we tenminste ‘marxisten’ willen zijn in een andere betekenis dan die welke Marx zelf noopte tot zijn fameuze verklaring: “ik ben geen marxist”.

Dan toch nog dit: waar en hoe ons groot verhaal zal eindigen, is niet enkel een kwestie van objectief gefundeerde voorspellingen, maar hangt ook nog af van onszelf, en om te beginnen van ons inzicht in wat zal gebeuren als we de ‘ontwikkeling’ op haar beloop laten. Wie echter zijn ‘wij’?