Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 7


7. OVER EEN INTERESSANT ONDERWERP

(1993)

Wie zou er niet graag eens iets over een interessant onderwerp schrijven, of tenminste lezen? Toch zal men het een beetje aanmatigend vinden wanneer een schrijver zelf vooraf beweert dat het onderwerp dat hij zal behandelen hoogst interessant is. Aan wie kan het toekomen hierover te oordelen: aan de schrijver of de lezer? Maar, om dit te kunnen beoordelen, moet men eerst weten waarover de auteur het eigenlijk wil hebben, over welk volgens hem zo interessant onderwerp. Welnu?

Bijvoorbeeld over een zonnewijzer, eentje die hij zelf enkele jaren geleden in elkaar geknutseld heeft op een dakterras met zicht op zee aan de Vlaamse kust. Toen gold al – een ministeriële verordening of was het een Europese richtlijn? – de zogenaamde zomertijd, dat wil zeggen iedereen deed alsof het al middag was, terwijl het in feite pas 11 uur was. Nu had iemand zelfs beweerd dat het in werkelijkheid (!) rond die zogenaamde middagtijd zowaar pas even over 10 zou zijn, aangezien sinds de Duitse bezetting (1940-1944) de zogenaamde Midden-Europese tijd (meridiaan Berlijn) nog altijd als normaaltijd geldt, zowel in België als bijna overal in Europa, van de Pyreneeën tot aan de Pools-Russische grens. En dat terwijl voor België eigenlijk veeleer de Greenwichtijd van toepassing is. (Men komt voorbij het beroemde observatorium op de nulmeridiaan, wanneer men vanuit Londen de Thames stroomafwaarts ‘zeilt’, zoals de Engelsen zeggen.) Om deze bewering te toetsen knutselde schrijver dezes (hij was wetenschappelijk gevormd en opgevoed) zijn zonnewijzer in elkaar en begon weldra, dagelijks en om het uur, op de vloer van het terras met een potlood de richting en de lengte van de schaduw van het zonnewijzerstokje te markeren. Zijn moeite werd beloond. Want wat bleek? Op het ogenblik van de kortste schaduw wees die – dag voor dag – steeds precies in dezelfde richting: middag! Zuiden! Midi! Mezzogiorno! Meridies! De kortste schaduw deed dat, hoewel zijn lengte van dag tot dag nog aanzienlijk kleiner werd, want het was pas lente. Middag, het ogenblik van de kortste schaduw, viel dus op de meridiaan (de middaglijn) van Oostende eerst om ongeveer 13u45 – volgens de opgelegde officiële zomertijdregeling! Interessant? Toegegeven, op zich niet erg interessant. Interessanter vond ik echter wel het volgende. Mensen die me kwamen bezoeken, bekeken mijn stokje en mijn halve cirkels met een mengeling van bedenkelijk hoofdschudden en medelijdend glimlachen, mijzelf zagen ze blijkbaar als een van de laatste achtergebleven modernisten. Zij zagen, zij konden zelfs inzien, wat ik vastgesteld had, en konden het toch niet geloven; zij voelden er zich blijkbaar gewoon toe verplicht zich niets wijs te laten maken wat bijvoorbeeld waar zou kunnen zijn. Zij konden eenvoudig niet geloven dat ‘zuiden’ een onveranderlijk bepaalde windrichting en het middaguur een onveranderlijk bepaalde tijd is – voor een bepaalde plaats (of veeleer voor alle plaatsen op een lijn rond de aardbol, de middaglijn, de meridiaan). Want zij geloofden geleerd te hebben: objectieve waarheid bestaat niet, in ieder geval is ze volledig ontoegankelijk en kan ze niet wetenschappelijk worden onderzocht.

In zekere zin hadden deze goede lui natuurlijk niet zo’n ongelijk, namelijk op het punt dat zij niet begrepen, waarom ik er me zo erg voor interesseerde na te gaan wanneer het nu werkelijk middag was aan de Vlaamse kust. Interessant is voor ons toch enkel, wanneer we afspreken voor het middageten (dat is in België bijna altijd en overal tamelijk precies om 1 uur, dus wanneer het in de zomer in werkelijkheid pas kwart over elf is), wanneer we onze voormiddag aanvatten, wanneer we een punt zetten achter onze namiddag of wanneer de treinen vertrekken, de winkels sluiten of het nieuws uitgezonden wordt, met welk cijfer (zo laat) dat dan ook allemaal aangeduid mag worden, om het even hoe laat het (zogenaamd) ‘in werkelijkheid’ is (of niet is). In het beste geval, en dat is toch al wat, zou men er, als het al ‘waar’ zou zijn dat zonnebaden in de middagzon niet goed is, op kunnen letten dat men in de zomer het zonnebaden tussen kwart voor 1 en kwart voor 3 vermijdt (middag is in werkelijkheid pas om kwart voor twee). Die mensen hebben wel degelijk iets geleerd wat juist is, namelijk: wat interessant is, is veel interessanter dan wat (’alleen maar’) waar is (of zou zijn).

Interessanter dan mijn experiment en de resultaten ervan vond ik de reacties van mijn bezoekers erop, hoewel ze het toch volledig bij het verkeerde eind hadden. Want ze lieten er zich merkwaardig genoeg toe verleiden om uit het feit dat iets objectief waars volledig oninteressant kan zijn, ten onrechte de conclusie te trekken dat het daarom ook niet objectief waar zou zijn; terwijl het punt net is dat iets objectief volkomen waar en toch oninteressant kan zijn.

Daarmee zijn we er echter nog niet. Objectieve waarheid is objectieve waarheid, maar daarom nog niet zonder meer waarheid (’absolute waarheid’). Inderdaad, zonder de vraag van de interesse erbij te betrekken is de vraag van de waarheid gewoonweg niet te beslechten. Zo beweerde Aristoteles ooit dat zware lichamen sneller vallen dan lichte. Galilei, de grondlegger van onze moderne natuurwetenschap, stelde daarentegen een valwet op (s = 1/2 gt2), die bepaalde dat het verschillende gewicht van twee verschillende lichamen voor de valsnelheid niet doorweegt. Wie had gelijk, Aristoteles of Galilei? Wanneer men tegelijk en vanop dezelfde hoogte een boek en een blad papier laat vallen, zal men zonder veel moeite vaststellen dat Aristoteles natuurlijk gelijk had. Maar Galilei postuleerde de geldigheid van zijn wet enkel voor een ‘vrije’ valbeweging, dat wil zeggen in een luchtledige ruimte (of in een ruimte die een dergelijke toestand simuleert). Zodoende hadden dus ofwel beiden gelijk ofwel de ene of de andere, al naargelang waarover de ‘wetenschap’ gehouden is uitspraken te doen: over valbewegingen zoals ze nu eenmaal op de door ons bewoonde en voor ons bewoonbare aarde (met haar luchtlaag) voorkomen, of over valbewegingen onder omstandigheden, die een mathematisch formuleerbare wetmatigheid laten (of tenminste zouden laten) herkennen. De eerste noodzakelijke vraag in het belang van de waarheid zelf is dan ook: wat is interessanter? Deze vraag gaat in rangorde aan de waarheidsvraag vooraf. De beslechting van de waarheidsvraag hangt af van de vraag welk onderwerp voor het onderzoek en voor de kennis interessanter is. Zo een onderwerp noemen we ook een thema, en een thema is – in ons taalgebruik – niet ‘waar’ of ‘vals’, maar interessant of oninteressant, respectievelijk van hoger of lager belang.

Wij leven, zo lijkt me, werkelijk in een interessante, hoewel om dezelfde reden, beangstigende tijd, die echter misschien ook voor een nieuw vertrouwen plaatsmaakt; namelijk voor een nieuw tijdperk van de kennis, het tijdperk van een nieuwe kennis. De nieuwe vraag, de vraag waarop ik hier in een eerste toenadering geprobeerd heb te antwoorden, zou ongeveer kunnen luiden: kan met de vaststelling van een objectieve waarheid de vraag van de waarheid zonder meer beslecht worden? Het is een vraag die de meest gerenommeerde filosofen van onze tijd, uit de meest verschillende scholen, gemeenschappelijk stellen, een vraag die ze met ‘neen’ beantwoorden: de in Amerika werkende ‘post-neopositivistische’ wetenschapsfilosofen Thomas S. Kuhn en Paul Feyerabend, de ‘neomarxist’ Jürgen Habermas, de late Franse volgelingen van de fenomenologische school Michel Foucault en Jacques Derrida; in waarheid gaat die vraag nog verder terug, over Maurice Merleau-Ponty, Husserl en Nietzsche tot bij Kant en Fichte. Het wordt langzaam tijd dat de geleerden (of die het graag zouden zijn) beginnen zich hiervan rekenschap te geven zonder daaruit het te snelle besluit te trekken dat een ogenblik van de kortste schaduw slechts in het tekstbeeld van ministeriële ordonnanties zou voorkomen.

Voor de derde keer in haar geschiedenis bevindt onze cultuur zich in een zelfde situatie, een situatie waarin het, een eerste keer, Socrates toescheen dat de meest wijze man in zijn tijd diegene was die wist dat hij niets wist: hij had begrepen dat er wel degelijk een verschil bestaat tussen een nog zo ware mening en een weten dat die mening kan funderen. (Natuurlijk hebben al te velen dat tot op vandaag niet begrepen.) Op precies dezelfde manier sprak Descartes in het begin van onze nieuwe tijd over zijn grondige twijfel: hij had begrepen dat zelfs door het zekerste weten niet reeds gegarandeerd wordt dat dit weten weten van datgene is, wat werkelijk is. (Natuurlijk hebben ook dat al te velen tot op vandaag niet begrepen.) En dus moeten we vandaag begrijpen dat, wat wij zonder meer waar kunnen noemen, afhangt van een vraag naar de interesse.

Wanneer het hier behandelde thema bij menig lezer dan toch op weinig of niet de geringste interesse zou stoten, of wanneer zijn interesse, op dit punt aangekomen, al lang verslapt is, dan wil ik dat ‘au sérieux’ nemen; want ook dat hebben we begrepen: de sterkste tegenwerping tegen een argument is niet een tegenargument, maar een geeuwen, de verveling, de desinteresse. Ik weet ook al waarom: men wil deze waarheid snel afhandelen. De ondermijning van de autoriteit van de objectieve waarheid heeft heel snel veel weerklank gevonden, aangezien ze bevrijdend werkte, op een moment dat men toch al lang begonnen was die autoriteit als een dwangbuis te ervaren. Objectieve waarheid was immers (ooit) de autoriteit in persoon, waarvoor iemand met recht leek uit te komen, zelfs als hij als enkeling – bijvoorbeeld met de autoriteit van een professor – tegenover een schijnbaar overweldigende meerderheid stond. Het is natuurlijk waar dat de doorzetting en erkenning van deze autoriteit niet gerechtvaardigd was. Intussen was in de plaats ervan echter een teugelloos relativisme getreden, dat zichzelf de titel van ‘pluralisme’ gaf en onder de vlag van ‘tolerantie’ naar sympathie zocht. Het is zover kunnen komen omdat men aan de ene kant wel de aanspraak bestreed die de objectieve waarheid op heel onze belangstelling maakte, terwijl men aan de andere kant nog altijd waarheid zonder meer met objectieve waarheid gelijkstelde, zodat met het verval van de idee van objectieve waarheid elke idee van waarheid überhaupt verdween. Zo ontstond de leuze: ‘Niets is waar, alles is veroorloofd’ (volgens Nietzsche de leuze van de Assassijnen, een hasjiesj-etende islamitische sekte, die het de kruisvaarders ooit moeilijk maakte). Men merkte gewoonweg niet dat men daardoor aan mensen, die niet wilden geloven dat helemaal niets waar is, de volledig vrije keuze liet over wat zij als toelaatbaar of niet toelaatbaar wilden beschouwen; bijvoorbeeld of islamitische meisjes in Parijs een sluier moesten of mochten dragen. Maar zelf voelde men zich verlost en vrij van elke verantwoording en eis tot stellingname.

Maar men voelt het wel aan: wanneer de interesse, die een onderwerp toekomt, een hogere rang inneemt dan datgene wat tot nu toe waarheid (namelijk objectieve waarheid) heette, wanneer echter ook de waarheidsvraag opnieuw gesteld wordt doordat de interessevraag erin betrokken wordt, dan zal op dat ogenblik ook iets van de vroegere autoritaire aanspraak van de objectieve waarheid op de interessevraag overgaan. Het zal niet langer zo zijn dat iedereen zich kan interesseren voor wat hij maar wil en naar believen zijn desinteresse kan tonen voor alles, waar hij geen plezier aan beleeft. De eis zal gesteld worden dat men zich voor ‘bepaalde dingen’ móét interesseren. De daarvan uitgaande dwang zal weliswaar niet harder zijn dan het vroeger de ‘dwingende waarheid’ der ‘feiten’ was. De dwang om de objectieve waarheid te erkennen bestond er ook niet in dat men tot dwangarbeid veroordeeld werd als men weigerde ze te erkennen. Men gaf enkel te verstaan: wees dan maar zot op eigen houtje! Zo ook zal de noodzakelijkheid om zich voor ‘bepaalde dingen’ te interesseren niet meteen tot strafmaatregelen leiden, wanneer men er niet aan wil toegeven, maar wel zal men in die zin besluiten dat iemand die dat soort interesses weigert te hebben, ontoerekeningsvatbaar is en men zal hem bijvoorbeeld van alle politieke verantwoordelijkheid uitsluiten. Laten we bij wijze van voorbeeld slechts twee toepassingen bekijken van de zin: waar is, wat met een onderwerp overeenstemt dat interessant is. Ten eerste wordt daardoor al de interesse voor welke informatie dan ook als dusdanig opgeheven. Dit leidt niet tot een beperking van de ‘vrijheid van informatie’ – de vrijheid zich over alle mogelijke dingen te informeren – maar wel tot de verplichting ‘bepaalde’ informatie over ‘wezenlijke dingen’ ter harte te nemen en ernaar te handelen.

Ten tweede wordt daardoor elke interesse aan objectieve waarheid als dusdanig opgeheven. Dit leidt niet tot een verbod op objectief wetenschappelijk onderzoek, maar wel tot de verplichting het gebruik van maatschappelijke middelen, die zulk onderzoek mogelijk maken en ondersteunen, te verantwoorden door te verwijzen naar het maatschappelijk nut van dat onderzoek. Het noodzaakt tot een verzaking aan het geloof in de absoluut ‘op vooruitgang gerichte’ betekenis van elke objectief-wetenschappelijke ontwikkeling.

Ik weet het, zulke dingen hebben op menigeen een ‘terroriserende’ (terror – de schrik) werking, niet enkel op onmiddellijk persoonlijk geïnteresseerden (zoals mensen die aangesteld zijn om aan objectief-wetenschappelijk onderzoek te doen): verantwoordelijkheid heeft altijd iets schrikwekkends. Daarom wil ik in een wat mildere toon eindigen. De vraag zal me immers gesteld worden: hoe en in de naam van welke autoriteit zal worden vastgesteld wat ‘in waarheid’ interessant is en waarvoor iedereen zich zogenaamd moet interesseren? Welnu, onze interesses komen niet uit de hemel gevallen. Wij kunnen ze begrijpen, met name hoe ze uit de noden voortkomen, die wij voelen: op de eerste plaats als ons aangewezen-zijn op de aarde om onze materiële behoeften te kunnen bevredigen, behoeften die wij moeten bevredigen om – al was het maar voor een tijd, onze levenstijd – te overleven. Bestaat ons eerste en oorspronkelijkste ‘Weltverhältnis’ immers niet in deze innerlijk aangevoelde verhouding van ons tot de aarde, veeleer dan in een ‘Weltanschauung’, een beschouwing van deze wereld als een theatraal voor onze ‘ogen’ (en zijn dat niet steeds alleen maar de ogen van de geest) zich uitbreidend tegenover? De voorrang van onze interesses inzien, betekent verder op de eerste plaats ons weer te bezinnen op ons werkelijk aanvoelen en voelen. Nu zijn onze gevoelens weliswaar zonder meer onbetwistbaar. Wat omwille van de aangevoelde behoeften deel uitmaakt van onze interesse – werkelijk of slechts vermeend – is discutabel. Dat wil zeggen het is als bewering aanvechtbaar, maar ook, het is toegankelijk voor rationele overwegingen. Eigenlijk is het slechts deze afweging van onze ware interesses ten aanzien van onze werkelijk gevoelde behoeften waarop we onze interesse moeten richten.

De mensen hebben echter nog andere dan ‘alleen maar’ materiële behoeften. Wie zich interesseert voor wat ik hierover denk, kan dat elders lezen. Hier wil ik enkel dit nog kwijt. Een thema, zo zei ik, is niet ‘waar’ of ‘vals’, maar interessant of oninteressant, of min of meer interessant. Maar kunstwerken, literaire werken, muziek – zijn zij misschien ‘waar’ of ‘onwaar’, en niet ook ‘alleen maar’ interessant of oninteressant of min of meer interessant? Verbindt het inzicht in de samenhang tussen de waarheidsvraag en de interessevraag zich niet met een nieuwe interesse voor de kunst vanwege diegene die naar kennis streeft? Dit opstel zelf zal men niet zo waar of vals vinden, wel interessant of oninteressant; een beetje los van de waarheid of onwaarheid van beschrijvingen en beweringen, die een groot gedeelte van zijn inhoud vormen. Sommige daarvan zijn zelfs verzonnen, hoewel niet volledig vrij – zoals in een roman. Interessant?

Vertaald uit het Duits
door Marianne Boone