Marten Buschman
Tussen revolutie en modernisme
Hoofdstuk 4


Vakbeweging en politiek

Inleiding

Voorafgaande aan de oprichting van het NAS waren er heftige discussies gevoerd over de verhouding tussen politiek en vakbeweging en tussen vakorganisatie en partij. Tussen de SDB, de bij haar aangesloten vakverenigingen en de andere vakorganisaties is vanaf 1885 een constante discussie geweest over de onderlinge verhouding. Waarbij vanaf 1889 het parool was een vakbeweging organisatorisch los van het socialisme. Het NAS – ondanks de aansluiting van de SDB – is daar een gevolg van. Het NAS wilde een beweging zijn, die alle arbeiders organiseerde los van ideologie. Binnen een jaar werd het NAS echter geconfronteerd met twee concurrerende socialistische partijen: de SDB en de SDAP.

De grote meningsverschillen tussen de sociaaldemocraten van de SDAP en de revolutionairen van de SDB waren principieel van aard. In de jaren na de oprichting van het NAS en de SDAP zijn er verschillende onderwerpen die voor een goed begrip van de verhouding politiek en vakbeweging van belang zijn. Maar eerst geef ik een schets van de principiële meningsverschillen tussen SDAP en SDB. Daarna een beschrijving van de issues van de jaren negentig: het congres van de Socialistische Internationale in 1896, het gebruik van statistische gegevens, de viering van het socialistische Mei-feest en de propaganda voor de algemene werkstaking. De voorstellen om het NAS tot een ‘zuivere’ vakcentrale te maken, kwamen eveneens in een politieke discussie terecht. De ideeën van SDAP-ers over de vakbeweging, zoals die in het wetenschappelijk tijdschrift De Nieuwe Tijd verschenen, laten duidelijk zien hoe verdeeld en tegenstrijdig SDAP-ers dachten. De leden van de Socialistenbond wilden geen parlementaire actie, geen coöperaties ondersteunen, de vakbeweging niet aan zich binden. Zij wilden vooral de idee van de algemene werkstaking propageren. Met dat laatste kwamen ze onvermijdelijk op het gebied van het NAS.

De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij en de Socialistenbond

Op het congres van de Sociaal Democratische Bond in december 1893 kwam het tussen parlementairen en revolutionairen tot een botsing over het vraagstuk van de verbinding van socialisme en parlementaire democratie. Moest men het behoudende parlement maar aan zichzelf overlaten, omdat aan geen enkel verzoek tot verbetering toegegeven werd, of diende ook de actie voor verbetering via het parlement ter hand genomen te worden. De meerderheid van de leden van de SDB sprak zich uit voor de revolutionaire richting. Als gevolg daarvan werd in augustus 1894 op initiatief van W.H. Vliegen en J.H. Schaper de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij opgericht. De SDAP sloot zich ook aan bij het NAS. Vanaf december van dat jaar had het NAS twee politieke organisaties als leden.

De SDB wees hervormingsarbeid af. De leden richtten zich voornamelijk op de voorbereiding van revolutionaire ontwikkelingen. Zij brandmerkten daarbij hervormingen als schijnhervormingen. De SDB – in 1894 omgedoopt in Socialistenbond vanwege een rechterlijk verbod – gaf de vakbondsstrijd aan het NAS, beschouwde de coöperatieve beweging als kapitalistisch element in de beweging en liet de parlementaire actie over aan de SDAP. De SDB voerde vooral veel propaganda. Waren in 1894 de sociaaldemocraten uit de SDB gestapt, in december 1897 kwam het opnieuw tot een splitsing. Domela Nieuwenhuis stapte uit de Socialistenbond en zette een nieuw blad op: de Vrije Socialist, waarin hij het anarchisme uitdroeg. Cornelissen vertrok naar Parijs. De resterende leden van de Socialistenbond verenigden zich op 24 juni 1900 met de SDAP.

De SDAP-leden wilden de strijd voor het socialisme en de hervormingsarbeid met elkaar verbinden. Doordat het beperkte kiesrecht een obstakel voor de hervormingen vormde, was de strijd voor algemeen kiesrecht voor de SDAP een zeer essentiële. De SDAP bezat een strijdprogramma, dat bol stond van de korte termijn eisen, en een beginselprogramma, dat orthodox-marxistisch en dus revolutionair genoemd kan worden. Dit dualistische karakter is treffend omschreven als: de SDAP “zocht te revolutioneren door hervormingen, zij erkende in de veelgesmade ‘geleidelijkheid’ den eenigen weg om tot het gewenschte einde te komen.”

De revolutionaire Socialistenbond liet de vakbeweging in principe vrij, maar kwam op het terrein van het NAS en de andere vakbonden door middel van de propaganda voor de algemene werkstaking. De orthodox-marxistische SDAP moest krachtens haar nadruk op hervormingen eveneens in discussie met het NAS komen. Immers: de vakbeweging had als doel een rechtvaardiger verhouding te vormen in de arbeidsomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden. De SDAP beriep zich er daarenboven op de parlementaire vertegenwoordiger van de arbeiders te zijn en beschouwde de vakbeweging als ondergeschikt aan de partij. De houdingen van beide partijen tegenover de maatschappelijke ontwikkelingen en tegenover het NAS verschilden nogal. De SDB was voortgekomen uit de vakbeweging en had tot aan de oprichting van het NAS voortdurend discussies en wisselende standpunten aan zich voorbij zien trekken. Met name de laatste jaren waren voor de SDB-ers beslissend geweest voor hun houding tegenover de vakbeweging. De vakbeweging diende organisatorisch en vooral ideologisch los van de socialistische partij te zijn, maar aan beide zijden voelde men zich wel verbonden. De SDAP-ers waren voor een groot deel óf nieuwelingen in de beweging, die vooral de politieke discussie in de SDB aangingen, óf intellectuelen, die zich au fond weinig interesseerden voor de vakbeweging.

Mensen als Vliegen en Spiekman, die zich wel weerden in de discussie over de vakbeweging in de partij, waren in de minderheid. Vooral Vliegen is in het partijbestuur nogal eens de remmer voor onbezonnen standpunten en acties tegen het NAS. Achteraf gezien lijkt het er op alsof de SDAP de discussie over de verhouding partij en vakbeweging overdoet. Bovendien beschouwden SDAP-ers het NAS als kritiekloze nalopers van de Socialistenbond. In het NAS kwam het door al deze zaken tot onverkwikkelijke toestanden tussen de SDAP en de Socialistenbond, waarbij beiden probeerden de NAS-leden voor hun standpunt te winnen. In de voorbereiding van het Internationaal Socialistisch Congres in 1896 te Londen komt dat pregnant naar voren.

Het Internationaal Socialistisch Congres te Londen

De in 1889 opgerichte Tweede Socialistische Internationale kende heftige discussies over welke groeperingen zich konden aansluiten. Moest men sociaaldemocratisch zijn of kon een ieder zich aansluiten, ook de revolutionairen? Op het congres te Zürich in 1893 was besloten in 1896 te Londen slechts die organisaties toe te laten, die de noodzakelijkheid erkenden van de arbeidersorganisatie en van de verovering van de politieke macht. Deze toelatingsvoorwaarde, opgesteld door de Duitse sociaaldemocratische partij, was bedoeld om de Tweede Internationale tot een sociaaldemocratisch congres te maken, geheel in de geest van Karl Marx, die in 1872 de internationale organisatie opblies om de anarchisten geen macht te geven. Alle andersdenkenden werden ook in 1896 anarchist genoemd en dus uitgesloten. Maar de niet-sociaaldemocraten lieten zich er niet zo maar uit gooien. De toelatingsresolutie bleek via een ontwijkingtactiek toch los zand te zijn. Zo was de Nederlandse Socialistenbond niet tegen politiek, hoogstens a-parlementair. En dus vond ze zich zelf geschikt voor het Lodens congres. Een ander punt was de zaak van de vakbonden. Moesten zij zich ook achter de politieke toelatingsresolutie opstellen of waren zij per definitie niet of wel uitgenodigd. De Engelse gastheren, arbeiders en gentlemen tegelijk, vonden dat elke socialist, revolutionair dan wel parlementair, zich kon melden voor aansluiting en vooral discussie. De afloop is bekend: de orthodox-marxistische, sociaaldemocratische richting heeft na het congres van 1896 het alleenrecht in de Socialistische Internationale verworven.

Voor de Nederlandse verhoudingen is de voorbereiding interessant. Vooral omdat het NAS getracht heeft zich boven de partijen op te stellen. Op 6 oktober 1895 vergaderden de gedelegeerden over een oproep tot deelname aan het congres. Het moest geen partijcongres zijn, maar een algemeen arbeiderscongres, was de mening van de aanwezigen. Op 1 december van dat jaar kwamen vertegenwoordigers van 22 organisaties bijeen. Een voorstel om “alle georganiseerde Nederlandse arbeiders” op één lijn, of met de termen uit die tijd ‘onder één mandaat’, te krijgen werd aan de organisaties voorgelegd. Daarnaast was de volgende motie met 20 voor en 1 tegen aangenomen: “Wanneer er ook maar een fractie van georganiseerde arbeiders onverschillig van welk land te Londen wordt uitgesloten verlaten de Hollandse arbeiders zonder onderscheid en van welk beginsel ook als een man het congres”. Beide voorstellen zijn een uitvloeisel van de idee dat arbeiders, waar ook ter wereld, zich tot één klasse konden rekenen of althans dat behoorden te doen. Maar het in Nederland op één lijn brengen mislukte jammerlijk: slechts 16 organisaties waren daartoe bereid.

Op het congres te Londen in augustus 1896 heerste verwarring over de toelatingsvoorwaarden. Na enkele dagen werden de revolutionaire Nederlandse afgevaardigden toegelaten om na enkele uren weer vrijwillig te vertrekken. De aangenomen motie van december 1895 werd uitgevoerd. De SDAP-congresgangers bleven uiteraard en konden zich vanaf dat moment dé vertegenwoordiger van de sociaaldemocratische Socialistische Internationale noemen. De door het NAS gewenste eenheid op het terrein van de internationale vertegenwoordiging lag in duigen.

Alexander Cohen speelde een zo niet humoristische dan toch belangrijke rol in de definitieve scheiding der geesten in Nederland. Hij plaatste vlak voor het congres een stuk in Recht voor Allen, waarin hij een “zeer geheim Duits document” publiceerde. Cohen onthulde de wijze van stemmingmakerij tegen de anarchisten. De Duitsers hadden nationaliteiten bij elkaar gescharreld om de overwinning te behalen. Zo waren er – nog steeds volgens Cohen – een sociaaldemocratische boegsprietloopersvereniging Hou je taai uit Reykjavik met als afgevaardigde burger Olav Troelstra en een kiesvereniging De leuke mandaathengelaars van Uppernivik, afgevaardigde burger W.H. Vliegen-Boissevain. Voorts waren er kleurlingen opgetrommeld, die weliswaar geen Europese taal spraken, maar toch ‘goed’ stemden omdat zij hun linker- of rechterhand – uiteraard voor respectievelijk tegen – opstaken als burger Liebknecht zijn linker- of rechteroor bewoog. En verder: “Het organisatie-comité beveelt u aan ten zeerste zorg te dragen: dat ‘niemand, wie het ook zij’, met de gekleurde afgevaardigden spreke of ze aanrake met natte vingers, dito zakdoeken of sponzen. Verder is het u strengelijk verboden met hen in de regen te loopen”.

Vliegen kon zich er dertig jaar later nog kwaad over maken: het socialisme werd op de ergerlijkste wijze bespot. Voor Troelstra in 1896 – en met hem de SDAP – was de publicatie in het orgaan van de Socialistenbond reden genoeg te trachten de Bond van het congres te weren. Alsnog, omdat eerder op het partijcongres besloten was de Socialistenbond niet uit te sluiten: “Onze eerbied voor het [internationaal, mb] congres zelf, verbieden ons een bond, wiens orgaan zich tot tolk maakt van dergelijke lasterlijke gemeenheden, tot het congres toe te laten.”

Na afloop van het congres leverde Troelstra als redacteur van De Sociaaldemocraat felle kritiek op de houding van de vakbondsafgevaardigden: onzelfstandigheid en volgzaamheid waren volgens hem de kenmerken van de afgevaardigden te Londen. Marionetten, stemvee en nalopers van het Damrak – waar de redactie van Recht voor Allen gevestigd was – waren in De Sociaaldemocraat standaarduitdrukkingen geworden. Constant doorstraalde in het SDAP-blad “enige twijfel aan de ‘bekwaamheid’ der mannen van het NAS om de ‘leiding der gehele arbeidersbeweging’ in handen te nemen”, zoals redacteur Troelstra dat in een moment van zelfkritiek terugblikkend schreef. Waarbij hij overigens het NAS-bestuur een streven toedichtte, dat ze niet bezat. Zoals het verkrijgen van de leiding van de gehele arbeidersbeweging inclusief de SDAP. Het zal consequent een bron van misverstand tussen sociaaldemocraten en NAS-bestuur zijn.

De discussie over het gebruik van de statistiek

Het ‘verzamelen van statistische gegevens’ was opgenomen in het eerste reglement van het NAS. Dat was voor de vakbeweging belangrijk. De slechte arbeidsomstandigheden konden daarmee aangetoond worden. Het was een middel om verbeteringen – al of niet wettelijk verkregen – af te dwingen, althans de noodzaak begrijpelijk te maken. Constant wezen aangesloten organisaties op het belang van het verzamelen van gegevens over kinderarbeid, gezondheidstoestand en ander ongerief. Maar een mogelijkheid om al die gegevens in fraaie overzichten te verwerken bezat het NAS niet. De organisatie kon de mankracht daarvoor niet opbrengen. Later zal de gehele kwestie van de statistiek en de vakbeweging een kwestie worden tussen modernen en NAS.

In december 1893 besloot het NAS gegevens te verzamelen over de werkloosheid. Aan de aangesloten organisaties werd een lijst van 16 vragen ter beantwoording toegestuurd over het aantal werkloze leden. De vragen werden matig teruggezonden. “Het bleek ook hier, dat elk nieuw denkbeeld eerst langzamerhand in de hoofden der menschen moet doordringen, wil het kunnen verwezenlijkt worden”, aldus Gerrit van Erkel, die juist J. van Bennekom als secretaris had opgevolgd.

In 1895 kreeg het bestuur de opdracht een statistiek van stakingen samen te stellen. Een vragenlijst werd opgesteld. De lijst betrof een vijftiental vragen naar de oorzaak, begin, succes en einde der staking, naar de betrokken organisatie met of zonder weerstandskas en het aantal stakers wel of niet gehuwd. De beantwoording van deze vragen door de aangesloten organisaties verliep traag. Van een rapport van het NAS-bestuur is niets meer gekomen: waarschijnlijk had ze het te druk met de organisatie van de solidariteit. Over de verslagjaren 1897 en 1898 gelukte het wel een overzicht van door het NAS financieel gesteunde stakingen te publiceren.

Het eerste jaarverslag van het NAS, dat over de periode van augustus 1893 tot eind 1894, werd aan de Centrale Commissie voor de Statistiek, een overheidsorganisatie, gezonden. Deze Centrale Commissie voor de Statistiek (CCS) zag al tijden het belang van statistische rapporten, die door ambtenaren van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) opgesteld werden. Daarmee brak het NAS-bestuur met de socialistische traditie om de overheidsdienaren met de grootst mogelijke argwaan te benaderen. De SDB bejegende de parlementariërs, die in 1887 een onderzoek naar de arbeidsomstandigheden in Nederland ondernamen, zeer vijandig. Evenals de Amsterdamse timmerliedenvereniging Door Eendracht Verbetering, die in oktober 1893 een vragenlijst van de CCS niet wilde invullen. Maar een aantal doorgewinterde vakbondsmensen als Willem Ansing leverden in 1887 goede analyses aan de enquêtecommissie. Deze onderliggende stroom van vooral vakbondsmensen, die informatie aan de overheid wilden geven, was in het NAS aanwezig. Maar ook de argwaan, want toen een jaar later het gerucht circuleerde dat er justitieambtenaren lid waren van de CCS, vroeg het NAS-bestuur in een brief opheldering. In februari 1896 schreef de secretaris Van Bennekom “of de tot substituut Officier van Justitie te Amsterdam benoemde baron Hugenpoth nog lid is uwer Commissie of nog meerderen Justitie ambtenaren ook van het departement zitting hebben in uwe Commissie.”

Het antwoord van de CCS luidde dat er de laatste tijd geen verandering in de samenstelling van de commissie heeft plaatsgehad. Het jaarverslag van het NAS over 1895/1896 werd dus niet opgestuurd. Maar een half jaar later is er wel een commissie benoemd om fouten uit een conceptjaarverslag van de Centrale Commissie voor de Statistiek te halen, dat het NAS blijkbaar was toegezonden. In 1899 stuurt het NAS-bestuur jaarverslagen en het reglement naar een bureau voor statistiek in Oostenrijk. En twee jaar later reageert het NAS-bestuur positief op een vraag van het CBS voor het verzenden van vragenlijsten ten behoeve van het verzamelen en verwerken van statistische gegevens omtrent de vakverenigingen. Die gegevens zouden pas in 1903 en 1904 verzameld worden en in 1905 en 1907 gepubliceerd worden.

Vanuit de sociaaldemocratie werd aangedrongen op een betere rapportage en vormgeving van de resultaten van de enquêtes naar de arbeidsomstandigheden. Maar de “organisatie en deskundigheid [van het NAS, mb] schoten te kort.” De deskundigheid van de bestuurdersbonden, die vooral te danken was aan de intellectuelen van de SDAP-afdelingen, overtrof die van het NAS en de plaatselijke arbeidssecretariaten zeer duidelijk. Maar aangesloten organisaties als de Bakkersgezellenbond stelden wel goed gedocumenteerde rapporten samen. Die rapporten waren een samengaan van een kwantitatieve en kwalitatieve benadering van het materiaal. Op deze wijze kan men beter overtuigen, is de mening van velen. Van Erkel doelde op díe overtuigingskracht toen hij zich verdedigde op de kritiek van H. Spiekman, dat er te weinig statistieken in het jaarverslag 1900 voorkwamen. Ze stonden er wel in, zei hij, maar dan in verhalende zin, zodat de landarbeiders deze ook begrepen.

Er tekenden zich in het laatste decennium van de negentiende eeuw drie stromingen af met betrekking tot het gebruik van statistiek ten behoeve van de strijd van de vakverenigingen. Aan de ene kant stond Henri Polak, die voor vakorganisaties geen taak weggelegd zag in het verzamelen van statistische gegevens. Het CBS zou volgens hem die gegevens wel verzamelen en de vakbeweging kon die dan weer gebruiken. Mede-SDAP-er Hendrik Spiekman vindt dat een beperkte visie doordat dit soort kwantitatief onderzoek tot vervlakking leidt. Immers cijfers alleen doen juist de ergste feiten verborgen blijven. Wat zegt een gegeven van gemiddeld 14 uur nachtarbeid als niet de slechte woonomstandigheden er bij betrokken worden of als niet als voorbeeld verteld wordt dat een bakkersgezel na 28 uur dienst met zijn kar de gracht in reed overmand door slaap. Spiekman wilde beide benaderingen verenigen.

Het NAS daarentegen heeft zich voornamelijk gericht op de kwalitatieve benadering. Voor de meer kwantitatieve verzameling bezat zij noch de menskracht noch de uitrusting. In het Correspondentieblad van het NAS werd in de jaren 1902 tot 1904 ongeveer tweemaal per jaar een loonstatistiek geplaatst. Dit waren wat losse flodders in vergelijking met de onderzoeken van de bestuurdersbonden, die op dit gebied veel meer daadkracht ontwikkelden. De ideeën van Polak hebben de meerderheid behaald binnen het NVV. De visies van Spiekman en NAS-leden vormden lange tijd een syndicale onderstroom in de Nederlandse vakbeweging.

De 1 mei vieringen

Het socialistische 1 Mei-feest is over komen waaien uit de Verenigde Staten van Amerika. Daar was in 1884 besloten om te pleiten voor invoering van een achturige werkdag vanaf 1 mei 1886. De dag 1 mei was daarvoor het meest geschikt vanwege de traditionele verhuis- en vernieuwingsdag van arbeidscontracten. Bovendien is het de lentemaand van de noordelijke streken in de oude wereld. De natuur barst dan in volle hevigheid los. Deze sfeer is het best verklankt door Herman Gorter, dichter en socialist:

Een eikestam
Breekt uit in twijgen, en jong lover spruit
Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid:
Een jonge veldheer staat, in ’t blauw en goud
Roept aan de holle poort een luid heraut.
(uit: Mei, 1889)

Vorstin de lente komt, helder en zeker
het schoone lichaam, twijfelloos van voet
de velden over, die voor haar ontbloemen.
(uit: School der Poëzie, 1897)

Zooals een bloem breekt in de lente, eene
papaver met zijn breede ronde bladen
zoo is toen in die stad, voor ‘t eerst, Europa
een oogwenk rood socialistisch geweest.
(uit: Een Klein Heldendicht, 1906)

En het was Lente, open.
De blauwe lucht werd gevuld met een zachten,
Vurigen, zuide’ en gouden warmen wind,
Die heentrok gelijkmatig door ‘t uitspansel.
En de arbeiders kwamen op gele klompen,
Fijn als spiegelbeelden in de klare lucht,
Langs den blauwen stroom. In stoet.
(uit: Pan, 1916)

Op 1 Mei 1886 kwam het in Chicago (Verenigde Staten) tot een bloedig treffen door een ontploffing van een bom, waar later vier anarchisten ten onrechte voor veroordeeld zijn. Als eresaluut aan hen besloten de socialisten, aanwezig op de net opgerichte Socialistische Internationale, jaarlijks op 1 Mei, te beginnen in 1890, het feest van internationale solidariteit te vieren en actie te voeren voor een achturige werkdag. Vanaf 1890 was de Nederlandse organisatie van de 1 Mei vieringen in handen van de SDB. Na haar oprichting regelde het NAS de bijeenkomsten en de sprekers. De opdracht daartoe ontving het NAS op een bijeenkomst op 25 februari 1894, waar alle belangrijke vak- en andere organisaties bijeen waren. Het NAS stelde voor in alle plaatsen comité’s op te richten “om de werkzaamheden te verdeelen”. De viering stond onder de leuze het verkrijgen van een normale arbeidsdag met minimumloon en 1 Mei als rustdag.

1 Mei propaganda

Propagandatekening voor de 1 Mei viering

Een jaar later – de SDAP was juist opgericht – was een der eerste werkzaamheden in dat jaar de regeling van den 1 Meidag, zo schreef de secretaris van het NAS. Alle arbeiders dienden in ieder geval op de 1 mei viering van hun gezamenlijk lotsverbondenheid en van hun toekomstige verwerking van hun ideaal te getuigen. De viering in Arnhem was de enige dissonant in het land: de afdeling van de Socialistenbond dreigde uitgesloten te worden, waardoor er twee organiserende comité’s zouden ontstaan. Het NAS-bestuur wist dit te voorkomen.

Toch kondigde zich de tweestrijd al aan: de viering in 1896 stond weliswaar in het kader van ‘Verbroederingsdag in verband met verkorting van arbeidstijd’, maar redacteur Troelstra van De Sociaaldemocraat beschouwde die leuze als vaag en nietszeggend. Hij wilde best een 1 Meidag voor wettelijke regeling van de 8-urendag en verbroedering, maar ‘alleen in de sociaaldemocratie’. Daarna verstuurde het NAS een enquête onder de Nederlandse arbeiders om hun mening te peilen: de meerderheid wilde inderdaad de Meidag als feestdag in combinatie met propaganda voor verkorting van arbeidstijd.

Voor het NAS was er door de verschillende houdingen op termijn geen eer meer aan te behalen. In 1896 was behalve in Amsterdam de 1 Mei viering in het gehele land gezamenlijk. In Rotterdam echter liep zo’n viering uit op een flinke scheldpartij. Dat betekende voor de volgende jaren aparte vieringen. In 1897 waren er 7 vieringen voor de wettelijke richting en 45 voor de NAS-leuze van verbroedering. Voor het jaar 1898 besloot het NAS geen strooibiljet rond te zenden. Wel regelde het NAS voor de plaatselijke comité’s de sprekers.

In 1899 was het tij weer wat gekeerd: het NAS stuurde een manifest rond en het regelde de sprekers. Zo bleef het NAS de speelbal van de twee tegenoverstaande politieke richtingen, de SDAP en de Socialistenbond. Werden zij het eens dan kon het NAS een gezamenlijke viering organiseren. Waren zij niet geneigd water bij elkaars wijn te doen, dan stond het NAS met lege handen. Vanaf 1903 is het definitief uit met de gezamenlijke vieringen.

Eén van de vermakelijkste discussies tussen SDAP-ers en Socialistenbonders was wie zich op het juiste standpunt van de Socialistische Internationale met betrekking tot de mei-leuze had gesteld. De motie in 1889, waarin de 1 Mei-viering officieel aangekondigd werd, sprak er van de 8-uren dag langs wettelijke weg te verkrijgen. In 1891 te Brussel en in 1893 te Zürich wordt daarentegen de gemeenschappelijke feestdag der arbeiders aller landen benadrukt. Was dit niet-noemen van de wettelijke weg tevens een afwijzing daarvan? Het zal niemand verbazen dat de SDAP, sinds 1896 de enige vertegenwoordiger van de – sinds 1896 sociaaldemocratische – Socialistische Internationale, deze vraag ontkennend en de Socialistenbonders en de Vrije Socialisten bevestigend beantwoordden. De uitspraak ‘Terecht zag de SDAP zichzelf als erfgename van de Eerste en Tweede Internationale die beide de wettelijke vastgelegde 8 urendag voorstonden’ (Harmsen en Karsten, p. 47) verheldert in deze kwestie niets.

Op weg naar een ‘zuivere’ vakcentrale

De SDAP bleef tot aan de voorbereiding van de verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1897 een kleine partij. Binnen het NAS richtten de sociaaldemocraten zich er op de aandacht van de georganiseerde vakbeweging te trekken voor de mogelijkheden van goede sociale wetgeving ten behoeve van verbetering van de toestand der arbeiders. De SDAP bezat echter nauwelijks enige aanhang buiten noch binnen het NAS. Daarnaast voelden zij zich als vertegenwoordiger van de internationale sociaaldemocratie hoog verheven boven de Nederlandse vakbondsleden.

Het bestuur van de SDAP diende op NAS-vergaderingen bijvoorbeeld verzoeken in voor behandeling van de fabriekswetgeving en van voorstellen voor uitbreiding van het kiesrecht. De laatste werd afgewezen en de eerste met zorg behandeld. Het komt neer op het onderscheid dat Cornelissen in 1892 al had aangebracht tussen arbeiders- en partijpolitiek. De vakverenigingen dienden zich te onthouden van partijpolitiek.

Wat de meeste bestuurders van de aangesloten bonden en van het NAS stak was dat de sociaaldemocraten niet meedachten met de problematiek van de vakbeweging, maar dat zij hun ‘stokpaardjes van de politieke actie’ in de vergaderingen van het NAS brachten. Dus geen steun voor het opzetten van organisaties, geen meedenken over de wijze van stakingorganisatie, geen open discussie over verhouding vakbeweging en politiek, geen open belang aantonen voor de sociale wetgeving maar dat als enige claimen. Of erger nog het NAS te provoceren. Troelstra heeft dit verschillende malen erkend, onder andere in zijn ‘Inzake Partijleiding’ en in zijn ‘Gedenkschriften’.

In december 1895 had het bestuur van de SDAP het NAS verzocht een aantal lijsten te verzenden aan bonden ten behoeve van een onderzoek naar mogelijke uitbreiding van het kiesrecht via de kieswet Van Houten. Het NAS-bestuur weigerde dit maar stelde als tegemoetkoming wel de adressen van de aangesloten verenigingen beschikbaar, zodat de SDAP zelf de lijsten kon rondsturen. Op de vergadering van het Dagelijks Bestuur van de SDAP op 14 januari 1896 besloten de aanwezigen het voorstel aan te nemen onder de opmerking ‘dat dit eene zeer goede gelegenheid voor onze partij aanbiedt om uit te treden’. De leden van de Socialistenbond pasten in dat opzicht beter bij de vakbondsbestuurders en konden meedenken en meedoen met acties, steunbewegingen en opzetten van organisaties. Cornelissen ging belangeloos op propagandatocht naar de veenarbeiders en naar Twente voor hulp bij de oprichting van de Wevers- en Spinnersbond.

Deze verschillende houdingen van de SDAP en Socialistenbond hebben tot gevolg gehad dat de SDAP-ers in die tijd de standpunten van het NAS en Socialistenbonders als één en dezelfde beschouwden én dat tevens de NAS-leden als navolgers van de Socialistenbond gezien werden. Het NAS gebruikte haar algemene karakter als dekmantel voor de anarchistische of syndicalistische ideologie. Zo ongeveer dachten vele sociaaldemocraten. Zo schreven later de amateur-historici van SDAP-huize als Vliegen en Oudegeest. De academische geschiedschrijving heeft daar of in het geheel niet of niet voldoende mee gebroken. Zo schrijft H. Buiting dat het anarchisme na de ondergang van de Socialistenbond niet verdween, maar “dat het zich als reële machtsfactor nog slechts in zijn syndicalistische NAS-gedaante zal vertonen.” Het sprookje van de wolf in schaapskleren is hierop van toepassing. En dat in een boek dat de scheuring in de SDAP van 1909 beschrijft en verklaart vanuit andere visies dan de gebruikelijke en dus de academische geschiedschrijving, over het algemeen gebaseerd op keuzes van de rechtervleugel in de SDAP, genadeloos doorprikt.

Na het congres te Londen was voor velen de maat vol. Op 27 september 1896 bracht de afgevaardigde van de Timmerliedenbond op een NAS-vergadering het volgende voorstel in: “Bij het N.A.S. kunnen alleen vakbonden of vakvereenigingen zich aansluiten.” Bij de oprichting van het NAS hadden afgevaardigden van deze bond reeds bezwaar gemaakt tegen aansluiting van politieke partijen, zo refereerde de spreker in 1896. De Wevers- en Spinnersbond had ongeveer hetzelfde voorstel gedaan, maar met toevoeging van algemene werkliedenverenigingen. De timmerlieden gaven als motivatie op dat dan de partijstrijd uit het NAS gehouden zou worden. De voorstellen werden aan een referendum ‘onderworpen’.

De sfeer op deze bijeenkomst was geladen. Voordat het voorstel van de Timmerliedenbond besproken had dezelfde afgevaardigde van de ANTimB een voorstel gedaan om de SDAP-er J. Loopuit te schorsen als afgevaardigde omdat hij S.W. Coltof, lid van de Socialistenbond, door middel van ‘een der gemeenste politiemiddelen’ (nl. verklikkerij) bijna van diens baantje had beroofd. De zaak werd verwezen naar een gedelegeerdenvergadering.

Op dezelfde bijeenkomst stelde de vertegenwoordiger van de SDAP voor dat vakbonden zich zouden uitspreken over het aanstaande K.B. inzake de uitvoering van de op 20 juli 1895 aangenomen veiligheidswet. Na de rumoerige vorige punten werd zakelijk met 21 stemmen besloten dat de tekst van de wet na overgenomen te zijn uit Het Volksdagblad, toegestuurd zou worden aan alle aangesloten verenigingen. Binnen een maand konden opmerkingen naar het NAS-bestuur gestuurd worden. Het bestuur zou dan weer een rapport opmaken, dat in de vakbondsbladen bekend gemaakt zou kunnen worden. Op 7 december 1896 kwam het bedoelde K.B. tot stand, overigens zonder merkbare invloed van het NAS én de SDAP.

Voordat de algemene vergadering op 27 september begon, vroeg een verslaggever toegang. Die toegang werd geweigerd. Voorzitter Van Zomeren zegde echter toe op de eerstvolgende vergadering de toelating van de pers te bespreken. De verwachting was dat de pers in het vervolg toegelaten zou worden behalve bij huishoudelijke en persoonlijke zaken. In De Sociaaldemocraat van 3 oktober stond een verslag afgedrukt van de hand van Troelstra, die toen aanwezig was. Daarvoor had de redactie nog nooit verslag gedaan van een NAS-bijeenkomst. Publicatie van een NAS-vergadering, waar juist de bovenvermelde en onverkwikkelijke affaire Loopuit versus Coltof besproken en het voorstel om het NAS alleen uit vakorganisaties te laten bestaan gelanceerd was, was een duidelijke provocatie van Troelstra, met steun van het Dagelijks Bestuur van de SDAP. De gedelegeerdenvergadering op 10 oktober werd geschorst, nadat Van Erkel het voorstel had gedaan de SDAP te schorsen “aangezien zij niet vertrouwbaar waren; (...) in het Secretariaat moet men op elkander kunnen vertrouwen.” Er werd besloten op 25 oktober een algemene vergadering van aangesloten besturen te houden. Troelstra was die dag verhinderd wegens een bijeenkomst in Den Haag. Het wantrouwen was zo groot dat verscheidene aanwezigen gecontroleerd hadden of er inderdaad een zaaltje gehuurd was. W.P.G. Helsdingen had het als SDAP-er zwaar te verduren, verweerde zich flink (de reden voor publicatie was dat de leden van de SDAP moesten weten wat er over de partij in het NAS besproken werd), maar de dreigende schorsing kon hij niet tegen houden: na “een lange en scherpe discussie, waarin ook werd gewezen op de afbrekende tactiek, welke gevolgd wordt door den S.D., wordt besloten met 14 stemmen de SDAP te schorsen”, met 10 onthoudingen, waaronder de Socialistenbond. Het referendum zou ook daarover beslissen.

Een zeer kwade Helsdingen lichtte – op dezelfde dag nog – uitvoerig de secretaris van het Dagelijks Bestuur van de partij in: “Ik toonde hen aan hoe er een legende in omloop is, die steeds voor waarheid verkondigd en als zoodanig geloofd wordt, die inhoudt, dat de SDAP vijandig staat tegenover de vakbeweging en het NAS. Het was voornamelijk Colthof [=S.W. Coltof, mb] die met een gansche reeks van bewijzen? kwam aandragen, waaruit moest blijken, dat de SDAP wel degelijk vijandig staat tegenover de vakbeweging en het NAS. Ook Verdorst en anderen gooiden een duit in het zakje. Doch tegen die lui helpt geen argumenteren. Men beschuldigt ons niet van feiten, doch van bedoelingen”. Echt overtuigend zal het verhaal van Helsdingen tijdens de bijeenkomst niet geweest zijn. Want als men feiten als bedoelingen gaat verfraaien dan ziet de andere kant daar alleen maar kwade trouw in.

Pas op de jaarvergadering in februari 1899 werd met op twee na algemene stemmen besloten voortaan bij vergaderingen de pers toe te laten.

Over de uitslag van het referendum ‘schorsing SDAP’ zal nog het nodige te doen zijn. Vijf besluiten werden aan de aangesloten organisaties toegestuurd ter beoordeling. Daaronder waren de twee voorstellen tot uitsluiting van de politieke partijen en de schorsing van de SDAP. Dat was besloten op 25 oktober 1896. Twee en halve maand later (10 januari 1897) werd op de gedelegeerdenvergadering meegedeeld dat er wegens onregelmatigheden een nieuw referendum uitgeschreven was en dat op de jaarvergadering van eind februari alles openbaar gemaakt zou worden. Eind februari bleek dat bij het eerste referendum een organisatie 825 stemmen had ingeleverd, terwijl ze maar voor 400 stond ingeschreven. Bovendien waren de beide voorstellen over de stemmingswijze, die elkaar uitsloten, aangenomen. Reden voor een tweede stemming. Een commissie zou de zaak begeleiden. De SDAP en de ANTimB weigerden aan dit tweede referendum mee te doen als niet alles openbaar gemaakt zou worden. Er kwamen dus nog minder stemmen binnen.

Staat 3.1 Uitslagen referenda oktober 1896 en januari 1897
Het getal 9 in kolom 3 geldt het aantal organisaties dat niet meedeed.

Voorstel IVoorTegenBlanco Tot.Voorstel IIVoorTegenBlancoTot.
A.N.Tim.B.11662162-332814127831462341
Wevers- en Spinnersbond882138047230917884341232345
Schorsing SDAP4628629132416016121172330

Op de jaarvergadering van het NAS vergaderen de leden heftig over de beide referenda. Een hoofdbestuurder van de ANTB stelt voor beide referenda te verwerpen. Dit voorstel werd met 19 tegen 10 verworpen. Met 18 tegen 4 en 11 stemmen blanco aanvaardde de vergadering ten slotte het tweede referendum. Daarmee valt het doek definitief voor de politieke partijen binnen het NAS.

Het resultaat was in feite een terugkeer naar de oorspronkelijke doelstelling. De twee jaar onderlinge twisten heeft voor het NAS ernstige gevolgen gehad: de partijstrijd had haar intrede gedaan in de Nederlandse vakbeweging. Die partijstrijd zal ondanks de afwezigheid van politieke organisaties lange tijd de discussies in de socialistische vakbeweging bepalen. Het NAS liet zich vanwege haar mythische ideologie van de eensgezinde arbeidersklasse in de hoek dwingen waar de slagen vallen. In vrijheid iets besluiten was bijna onmogelijk geworden.

De propaganda voor de algemene werkstaking

De idee van de algemene werkstaking is afkomstig uit de Internationale socialistische beweging. Al in de tijd van Karl Marx is dit idee besproken als middel in de socialistische strijd. In 1891 stelt de Nederlandse delegatie (SDB) op het Internationaal Congres tevergeefs voor het uitbreken van een Europese oorlog te beantwoorden met een algemene werkstaking.

In de internationale sociaaldemocratische beweging werd de algemene werkstaking als anarchistisch bestempeld en afgewezen. Zo werden op de congressen in 1889 en 1900 resoluties aangenomen, waarin aangedrongen werd op sterkere organisaties: een algemene werkstaking is dan niet nodig. Onder invloed van de stakingen in 1902 te België en Zweden en in 1903 in Nederland nam de Internationale een motie op het Amsterdamse congres in 1904 aan die wederom het anarchistische gebruik verwierp maar de staking onder bepaalde voorwaarden wel toeliet. Geen anarchistische algemene werkstaking, maar wel een goed georganiseerde, sociaaldemocratische politieke massastaking was het motto. Een strakke discipline en een sterke organisatie zijn ook nu weer de voorwaarden voor een politieke massastaking, die in moeilijke situaties van het proletariaat gebruikt kan worden. In feite kwam het er op neer dat de revolutionairen de algemene werkstaking dus voor zichzelf hadden.

In Nederland is de SDB/Socialistenbond wel bezig de idee voor de algemene werkstaking uit te dragen. De Socialistenbond kwam hiermee op het terrein van het NAS. Het NAS zelf heeft er geen officieel standpunt over ingenomen. Wel was er aandacht voor in de bladen, jaarverslagen en op openbare bijeenkomsten. Het NAS-bestuur keerde zich, als de situatie zich voordeed, niet per definitie tegen zo’n staking.

In de zomer 1895 hadden Amsterdamse organisaties in het Paleis voor Volksvlijt een meeting gehouden voor de algemene werkstaking. Het NAS hield zich afzijdig: het was een plaatselijke aangelegenheid. Op deze bijeenkomst namen de aanwezigen een motie aan ten behoeve van de propaganda als verweermiddel van arbeiders tegen uitsluiting. Op het al vermelde congres van de Socialistische Internationale te Londen in 1896 wordt een motie aangenomen, die aangeeft dat een algemene werkstaking niet zinvol geacht wordt. Op NAS-jaarvergaderingen komt deze propaganda niet ter sprake.

Buiten het NAS is de discussie over de algemene werkstaking langzaam terrein aan het winnen. Cornelissen speelt daarin een vooraanstaande rol. In zijn Op weg naar een nieuwe maatschappij laat hij de algemene werkstaking een belangrijke plaats innemen in de strijd voor het socialisme. In dit boek geeft hij onder andere een overzicht van de gebeurtenissen tot 1902 en besluit dat een algemene staking meer kan bereiken in twee dagen dan “in tweemaal vier en twintig jaren praten op de kussens van de parlementen.” In het Correspondentieblad van het NAS stond een positieve recensie. Een boek voor ‘vakmannen’ was de conclusie en “wij wensen dit boek een groot succes toe”.

Een jaar later geeft een onder pseudoniem Martin schrijvende persoon een brochure uit over de idealen van de vakbeweging. Het boek van Cornelissen en ideeën van de anarchist Kropotkin vormen de aanleiding. De schrijver breekt een lans voor de algemene werkstaking: de arbeiders zien in “dat ze nog meer succes bij hunnen strijd zullen hebben, indien de werkstakingen een meer algemeen karakter krijgen.” Dit pamflet schreef hij in 1902, het werd uitgegeven in 1903. Martin kon nog net in een nawoord de actuele ontwikkelingen van de Spoorwegstaking van januari meenemen. Het bevestigde zijn betoog, vooral met betrekking tot de stakingen uit solidariteit: “wat een kracht werd er thans reeds ontwikkeld. In de toekomst zal deze kracht steeds groter worden”. Buiten het NAS om kwam de idee van de algemene werkstaking steeds meer ter sprake naarmate de twintigste eeuw naderde en won aan kracht na de eeuwwisseling.

Veel indruk maakten in Nederland de acties tegen de Engelsen, die in een driejarige imperialistische oorlog de Boerenrepublieken in Zuid-Afrika onder de voet liepen. De gehele internationale socialistische beweging trad afkeurend op tegen de militaire interventie van de Engelsen om de diamanthandel vrij te stellen. In Nederland kwam daar nog een dimensie bij: de anti-revolutionairen van A. Kuyper steunden eveneens de Boeren vanwege nationaal-historische en religieuze sentimenten. Toen bekend werd dat de Engelsen gruweldaden tegenover de Boeren hadden gepleegd en hun vrouwen en kinderen in concentratiekampen hadden opgesloten steeg de afschuw over de Engelsen in de rest van Europa tot een hoogtepunt. De bestuursleden van de havenarbeiders in Nederland deden in oktober 1901 een oproep tot een boycot van de Engelse zeevaart. Op een nader te bepalen datum zou geen Engels schip meer gelost worden voor de oorlog gestopt werd. Want doordat de Engelse rederijen getroffen zouden worden, zouden deze de Engelse regering noodzaken de vrede te sluiten. Op 27 oktober nam het NAS een voorstel aan 50.000 strooibiljetten te verspreiden onder het Nederlandse volk. Tot een staking is het niet gekomen: de Duitse havenarbeiders deden niet mee en er ontstond onenigheid tussen het organiserende Boycot-Comité en de NAS-bestuurders. Het Boycot-comité wilde een actie tegen Engeland en voor de Boeren, maar de eigenlijke reden voor het opzetten van deze actie – maar dat bleek later – was propaganda voor de eigen vakbond. Het NAS-bestuur, gesteund door de gedelegeerden, wilde een actie tegen oorlog in het algemeen. Vooral Van Erkel heeft zich de woede van de havenarbeiders op de hals gehaald door hun beweging een ‘uitsluitende pro-Boerbeweging’ te noemen. Naast en tegenover het Boycot-comité richt het NAS een anti-oorlogscomité op. Gevolg daarvan was de mislukking van de actie en onderling wantrouwen tussen het NAS en de havenarbeiders.

SDAP en vakbeweging

Het officiële standpunt van de SDAP tot de vakbeweging was te vaag voor praktische consequenties. De houding van de SDAP is feitelijk te schetsen als ‘we moeten een eigen vakbeweging hebben’. Of een moderne vakbeweging hebben. Het NAS vonden zij te veel verbonden aan de Socialistenbond en te revolutionair. Net zoals de politieke beweging gebroken had met het anarchisme zo zou de vakbeweging dat moeten doen. Daarmee gaven de sociaaldemocraten te kennen dat een vakbeweging als het NAS geen bestaansrecht heeft in de moderne maatschappij, zoals zij die in de toekomst zagen.

De SDAP was in den beginne een kleine partij. De NAS-leden en de Socialistenbonders hielden in feite weinig rekening met de SDAP, want zoals Cornelissen schrijft: “Zelfs werd te midden onzer beweging geloofd, dat reeds door deze wijze van optreden de twaalf van den beginne af hun spel hadden verloren (...) Men heeft zich bedrogen en buiten de aantrekkingskracht der verkiezingen gerekend.” Het kleine clubje weerde zich geducht. Daarbij in het oog houdend dat het de enige socialistische partij vormde, die aan de verkiezingen meedeed. En het waren kansrijke verkiezingen vanwege de uitbreiding van het kiezersvolk. Bovendien wisten de SDAP-ers zich gesteund door enkele kapitaalkrachtige partijgenoten als H.H. van Kol en F. M. Wibaut. Zodoende kon de partij boven zijn stand enkele kranten en propagandisten handhaven. Historici hebben weinig aandacht voor dit verschijnsel. In de eerste tien jaar van haar bestaan bestond ongeveer tweederde van de SDAP-begroting uit giften.

Op het congres van de SDAP in 1896 zei J. Loopuit dat de partij weinig nut kan trekken van het NAS en dat de SDAP tegenstand opriep omdat zij steeds de politieke actie moest benadrukken. Vliegen dacht dat het NAS ook een machtsmiddel in handen van de SDAP kon worden. In april 1898 werden de leden opgeroepen de algemene vakbeweging te steunen, mits niet principieel gekant tegen staatsbemoeiing. Daarvoor was op hetzelfde partijcongres besloten dat de vakbeweging en politieke partij samen dienden te gaan. Deze tegenstrijdige richtlijn had het voordeel dat een ieder zijn eigen gang kon gaan. Zowel Troelstra, die het NAS in het partijblad afbrak, als Spiekman, die streed voor een zelfstandige vakbeweging konden zich beroepen op deze richtlijn.

De schorsing van de partij deed vele SDAP-ers actie ondernemen. Op 30 oktober 1896 stelt Troelstra in een brief aan het partijbestuur voor een Landelijk Comité der Arbeiderspartij op te richten, die een organisatie dient te zijn van “vak- en andere arbeidersvereenigingen, die de onafscheidelijkheid der economische en politieke beweging erkennen, de laatste noodzakelijk achten en inzien, dat de SDAP de aangewezen partij is, om den politieken strijd van het proletariaat te voeren.” Deze brief van Troelstra was voor secretaris Harms reden voor te stellen een grote protestmeeting te houden, de gehele zaak in de pers bekend te maken en leden van het NAS uit te nodigen een protestmotie in hun afdeling in te dienen. Vooral Vliegen trachtte te sussen: ik “waarschuw zeer beslist tegen het beleggen van vergaderingen die uitloopen op ruzie tusschen de vakvereenigingen en ons. De socialistenbond heeft dan zijn zin en lacht in zijn vuistje.” Uiteindelijk komt er slechts een rapport over de kwestie uit. En sociaaldemocraten in vakverenigingen, aangesloten bij het NAS, dienden inderdaad protestmoties in tegen de schorsing. De meesten werden aangenomen door Utrechtse afdelingen van bonden. Utrecht was immers de woonplaats van Troelstra.

De redactie van De Nieuwe Tijd, het maandblad van Henriette Roland Holst, Herman Gorter en Frank van der Goes, dat ten doel had theoretische achtergronden te behandelen voor sociaaldemocraten, had in juli 1898 lezers uitgenodigd te reageren op twee vragen betreffende de taak van de vakbeweging en de betekenis van de politieke actie voor het proletariaat. Een negental lieden stuurden een antwoord. F. Bommer en H.H. Wollring van moderne, en A. Rot en L. Hermans van revolutionaire zijde waren de bekendste inzenders. Hun antwoorden waren nogal voorspelbaar, maar dat was niet het geval met het slotwoord van Frank van der Goes, die namens de redactie schreef. Bij hem komt de ambivalente houding van de sociaaldemocratie tegenover de vakorganisaties pregnant naar voren. Over de neutraliteit van vakbeweging schrijft hij: “Beter dan een noodzakelijk kwaad is de neutraliteit niet, verre achter te stellen bij het noodzakelijk goede, dat van het doordringen van den socialistischen geest ook tot de vakvereeniging is te verwachten. Want dit is zeker, dat zonder althans iets van dien geest, de vakvereeniging ook op haar eigen arbeidsveld zoo goed als niets zal verrichten. (...) Was de groote meerderheid der vakgenooten socialistisch, dan zou voor geen enkelen vorm van neutraliteit de geringste reden zijn. Zij zou eene onderafdeeling van de politieke partij kunnen zijn, uitsluitend voor de werkers in één vak en bijzonder gericht op het bevorderen van hun belang als zoodanig. Nog eens: het ware dwaasheid dezen toestand te willen forceeren. Maar evenwel blijft deze toestand het ideaal.”

Met deze analyse, waarin ook nog termen als ‘vreesachtigen’, ‘onverschilligen’ en ‘achterlijken’ vallen, is duidelijk dat een conflict tussen de SDAP en het algemeen socialistische NAS niet te vermijden is. Deze ambivalente houding, zoals door Van der Goes weergegeven, zal nog jaren kenmerkend zijn voor sociaaldemocraten. Het openlijk toegeven dat om tactische redenen het uiteindelijke doel nog niet gehaald kan worden, is een strategische misser.

De SDAP was in eerste instantie ingericht naar het model van de Belgische Werklieden Partij. Een partij waarbij politieke afdelingen, arbeiderskiesverenigingen, coöperaties, vakbonden en nog veel meer arbeidersverenigingen zich konden aansluiten. Dit model werkte in Nederland niet goed. Vakverenigingen sloten zich niet aan, terwijl arbeiderskiesverenigingen vaak hetzelfde ledenbestand bezaten als de partijafdelingen. In september 1902 werd de partij gereorganiseerd en afgestemd op de indeling in kiesdistricten. Vanaf dat jaar is de SDAP statutair een gewone politieke partij; in de praktijk was dat eigenlijk nooit anders geweest. De verhouding met de vakbeweging bleef een discussiepunt.

Herman Gorter kon in zijn onschuld op het SDAP-congres van 1899 als toelichting op zijn motie inzake de instelling van een commissie voor de vakbeweging nog melden dat er geen sociaaldemocraten in benoemd dienden te worden, die vijandig tegenover de vakbeweging stonden. Hij kreeg het gehele congres over zich heen. En nadat hij zich verontschuldigd had, ook nog eens Troelstra, die zijn eigen frustraties van de afgelopen jaren eens flink van zich afschreeuwde: “ik voel me niet persoonlijk beledigd”, zei hij, “maar de uiting van Gorter kan voedsel geven aan misverstand: een man als Gorter mag zich zulk een uiting niet laten ontvallen. Hij moet, als hij over dergelijke zaken spreekt, weten wat hij zegt.”

Op het partijcongres van 1901 vond een interessante discussie plaats tussen vooral Troelstra en Herman Gorter. Beiden op grond van verschillende ervaringen, Troelstra op basis van zijn kennis als redacteur en van zijn jarenlange parlementaire ervaring en Gorter als oprichter en voorzitter van de Hilversumsche Bestuurdersbond. De ervaringen van Gorter met ‘zijn’ HBB hadden hem er toe gebracht een voorstel in te dienen voor het SDAP-congres dat helderheid moest brengen. In Het Volk van 16 en 19 maart schreef Gorter in een lang artikel, dat Troelstra een paar dagen had laten liggen en dus te laat voor de afdelingsdiscussies voor het congres kwam, dat de drie autonome delen van de arbeidersbeweging, te weten de coöperatie, de vakbeweging en de politieke partij, elkaar dienen te steunen en te erkennen. Daarnaast zou een overkoepelende federatie opgericht kunnen worden op basis van gelijkwaardigheid. Troelstra kwam in het geweer tegen Gorters voorstel omdat dit te concreet was. Wat nodig is, is een congresuitspraak over de noodzaak tot zo’n federatieve samenwerkingsvorm, aldus Troelstra. En hij voegde er aan toe: “Het voorstel Gorter riekt wat te veel naar de studeerlamp.” Behalve onjuist – immers Gorters voorstel kwam voort uit zijn ervaringen met de HBB – droeg het niet bij tot een betere sfeer.

Maar op initiatief van hen beiden kwam een aantal ‘vakmannen’, waaronder overigens twee vrouwen, bijeen. Op die bijeenkomst werd duidelijk dat de meerderheid tegen Gorters voorstel was. De discussies op deze bijeenkomst verliepen chaotisch omdat er vele verschillende meningen waren. Een motie-Troelstra werd aangenomen, waarin een samenwerking wel wenselijk gezien werd, maar “dat de tijd en de wijze om dat tot stand te brengen, aan de leden der vakvereenigingen wordt overgelaten”. Op het congres werd aldus beslist. De partij liet de vorm van de samenwerking dus aan de vakbeweging over. Achtergrond van dit zwaktebod was dat mensen als Troelstra zich niet gebonden hoefden te voelen aan een congresuitspraak inzake de vakbeweging.

Troelstra leverde kritiek op de bestuurders Van Erkel en Van Zomeren als voorheen. Naar aanleiding van een mogelijke reorganisatie in 1900 schrijft Troelstra dat “de eerste daad van reorganisatie van het NAS behoort te zijn, den fanatieker, die de organisatie in zijn vak opoffert aan zijn anarchistische neigingen, te vervangen door een ervaren, bezadigd vakman, die staat op het standpunt, door de internationale vakbeweging op haar congressen aangenomen, en van wien een vredestichtenden, vereenigenden invloed uitgaat.” Dat deze kritiek doel trof, bleek in de zomer van 1902 toen de NAS-bestuurders Van Erkel, Bonnet en Van Zomeren dreigden met aftreden. Zij schreven: “Het afgelopen jaar is niet het plezierigste geweest door het schelden, razen en verdachtmaken, dat er is gedaan van den kant van enkele heeren der S.D.A.P. en de redactie van hun orgaan Het Volk.”

Troelstra kon zijn kritiek op het NAS vrijelijk blijven uiten zonder op de vingers getikt te worden. De motie van Gorter was niet vrijblijvend genoeg en legde alles te veel aan banden.