Denise de Weerdt

De arbeiderstoestanden van 1876 tot 1914


Geschreven: 1960-1967
Bron: S.M. Ontwikkeling nr. 144 Antwerpen (Een reeks bestaande uit losstaande maar genummerde delen, geschreven door verschillende auteurs over verschillende onderwerpen
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 21 juli 2009


Verwant:
De toestand van de arbeidersklasse in Engeland
De Belgische Werkliedenpartij van haar oorsprong tot 1894
Volkscatechismus

De nominale lonen

In de laatste twintig jaar van de XIXe eeuw kwamen de inlichtingen over de lonen en de arbeidersbudgetten talrijker binnen. De voortdurende beroeringen in de arbeiderswereld en de opkomst van een georganiseerde partij zijn hier zeker niet vreemd aan geweest.

Tussen de jaren 1870-1878 leverden alleen de “Comptes rendu de la Commission permanente des Sociétés de secours mutuel” enkele beschouwingen over de materiële toestanden van de arbeiders. Vermits zij echter zeer algemeen gehouden werden verstrekken zij weinig werkelijk nuttige inlichtingen.

In 1880 werd samen met de telling van de bevolking en de landbouw een telling van de nijverheid gehouden.[1] Zij was ver van volledig: zij liep niet over alle industrietakken en bevatte nauwelijks de helft van de arbeidersbevolking. Men had in de telling niet de scheiding van de seksen doorgevoerd en geen industriële specialiteit aangeduid. Zij was opgemaakt op louter administratieve basis, terwijl de economische betekenis vaak achterwege gelaten werd. Bij gebrek aan andere en betere gegevens uit die jaren kan zij echter niet over het hoofd gezien worden.

Zij toonde eerst en vooral aan dat het aantal industriearbeiders aanzienlijk gestegen was. In 1846 liep de enquête over 248.457 volwassen arbeiders en arbeidsters, in 1880 telde men er reeds 321.020, terwijl niet alle industrietakken ondervraagd werden. De niet-volwassen arbeiders tot 16 jaar bedroegen in 1846, 66.385 en in 1880, 63.045. De telling van 1880 vermeldde maar de helft van het aantal arbeiders, vandaar de eerste indruk dat het aantal niet-volwassen arbeiders zou gedaald zijn. Deze stijging werd natuurlijk in de hand gewerkt door het verval van de huisnijverheid. In de 35 jaar, die verlopen waren tussen de twee officiële enquêtes, bleek uit de volgende cijfers hoezeer de nominale lonen gestegen waren:

Gemiddeld loon per nijverheid in 1846 en 1880 (in fr.)[2]
Aard der exploitatie18461880
- 16j.+ 16j.- 16j.+ 16j.
Kolenmijnen en cokesfabrieken0,81 1,97 1,693,30
Keramiek, lei, enz.1,281,50 1,643,25
Metaal en staal0,481,641,763,61
Chemische producten0,381,451,703,18
Glas0,722,291,824,71
Linnen en hennep0,330,641,202,26
Katoen0,471,411,362,53
Wol0,572,041,61 2,81
Papier, karton, drukwerk0,391,53 1,443,19

De grootste stijging deed zich voor in de eigenlijke grootindustrie: katoen, linnen en hennep, metaal en steenkolen.

Er was dus een zeer belangrijke verschuiving gebeurd in de arbeiderswereld. Een hele groep werklieden, die in 1846 op het laagste peil stonden, was nu een aantal trappen hoger komen te liggen. Dit werd duidelijk gemaakt door een statistiek van H. Denis, waarin hij de volwassen arbeiders per categorie had ingedeeld en per 1000 had uitgerekend hoeveel zij respectievelijk verdienden in 1846 en 1880.

Loon per dag in 1846 en 1880 [3]
Loon per dag18461880
1 fr. en minder3423
van 1 fr. tot 2 fr. 47964
van 2 fr. tot 3 fr. 153357
van 3 fr. tot 4 fr. 17500
van 4 fr. tot 5 fr. 571
5 fr. en meer 425
–––– ––––
Totaal 10001000

Terwijl in 1846 3/4 van de arbeiders tussen 0,50 fr. en 2 fr. per dag verdienden, was dit in 1880 gestegen tot 2 à 4 fr. per dag. Wegens de onvoldoende gegevens van de telling kan hier echter geen vaststaand besluit getrokken worden; er is slechts een tendens van de stijging der lonen uit af te leiden. Verspreide inlichtingen wezen erop dat die voortdurende stijging van het nominaal loon geen sprookje was. Bij de mijnwerkers bv. toonden een serie looncijfers, sedert 1850, dit duidelijk aan: op 50 jaar verdubbelde hun loon!

Jaarlijks loon der mijnwerkers van 1850 tot 1912 [4]
Van1850tot1855 573,-fr. per persoon
18551861 719,70
18621867 774,30
18681873 962,50
18741879 978,50
18801885 925,10
18861891 934,-
18921900 1046,45
19011906 1204,33
19071912 1370,50

Door het uitbreken van de sociale crisis van 1886 werd de regering verontrust door de opstand. Zij besloot een uitvoerig onderzoek in te stellen naar de levensvoorwaarden van de industriearbeiders. Toen het verslag van de Arbeidscommissie gepubliceerd werd[5], bleek dat de enquête op een nog slechter basis opgevat was dan in 1880. Het was een willekeurige verzameling, waarin zeer veel privé-initiatief werd toegelaten en waarvan de commissie zich beperkte tot het registreren van de gegevens. Veel van de arbeidersbudgetten, die erin opgenomen waren, konden niet gebruikt worden omdat zij onvolledig waren. Ongeveer 25 budgetten gaven betrouwbaar materieel, maar waren voor vergelijking totaal ongeschikt: zij waren afkomstig van metaal- en mijnarbeiders uit Luik en Henegouwen, die tot de meest begunstigde werklieden behoorden. Toch trachtte A. Julin een vergelijking door te voeren met de budgetten van 1854 voor het voedselgebruik:

Gemiddeld jaarlijks voedselverbruik van een volwassen arbeider in 1854 en 1886 [6]
Brood of bloem 191,640 kg 212,132 kg
Aardappelen 270,885 263,592
Boter 10,508 12,471
Vet- 4,560
Vlees9,090 18,105
Spek? 9,853
Koffie5,993 6,347
Suiker0 3,515
Melk? 46,223 liter
Eieren?124 stuk

Deze vergelijking legde nog eens de nadruk op de karige levensmiddelen van de arbeiders in 1854. Bij een hoger loon stegen alle uitgaven voor het voedsel, zelfs al betrof het hier de meest begunstigde categorie, alleen het aardappelverbruik verminderde. Edele producten, vet en vlees verdubbelden. Boter steeg.

50 jaar na de enquête van Quetelet in 1846 nam het pas opgerichte Office du Travail het initiatief een nieuwe economische telling te ondernemen.[7] Het werd een reusachtig werk van 18 boekdelen, waarin niets achterwege werd gelaten en dat een goede basis tot vergelijking met 1846 leverde. Van 842.000 industriearbeiders, waaronder 646.000 mannen en 196.000 vrouwen werden de lonen onderzocht. Op die 50 jaar was de Belgische arbeidersbevolking in verhouding tot de totale bevolkingsaangroei gestegen van 7 tot 18 %. 2/3 ervan werd gebruikt in de grote industrieën: mijnen, textiel-, metaal-, bouw-, kledings- en voedingsnijverheid.[8]

Door de voortdurende industrialisatie had het middenpunt van de Belgische industrie zich verplaatst. Waar Vlaanderen eertijds het grootste aantal arbeiders bezat had het nu nog 392.000 werklieden, terwijl Wallonië er 522.000 telde. Voor de lonen beperkte men zich niet tot gemiddelden, maar steunde voor ieder geval op de werkelijk uitbetaalde som. Het onderzoek van de lonen in 1896 wees onmiddellijk uit dat de arbeiders aanzienlijk meer betaald werden dan in 1846. Bij de volwassen arbeider lag het gemiddelde loon per dag tussen 2 fr. en 4,50 fr. per dag, wat bleek uit volgende tabel:

Loon van de mannen boven 16 jaar in 1896 [9]
Loon per dagAbsolute
cijfers
%
Minder dan 1,50 fr.22.2764,760
Van1,50tot 2,00 28.6446,120
2,002,50 62.19113,300
2,503,00 87.01518,630
3,003,50 100.39221,470
3,504,00 65.61514,040
4,004,50 50.88710,880
4,505,00 21.1344,520
5,005,50 13.9342,980
5,506,00 5.7761,240
6,006,50 3.6680,780
6,507,00 1.6530,355
7,007,50 1.1270,241
7,508,00 6500,139
8,008,50 5930,128
8,509,00 3160,069
9,009,50 3260,070
9,5010,00 2230,148
10 fr. en meer1.1220,240
––––––––––––––
Totaal467.542100,00

Dit bevestigt min of meer de vergelijking, die Denis doorvoerde voor 1880, daar lag het grootste percentage ook reeds tussen 2 en 4 fr. per dag.

Uit een vergelijkende tabel van de loonstijging in de diverse industrietakken blijkt zeer duidelijk dat ze niet in gelijke mate toenam volgens de verschillende nijverheden.

Loonstijging in de verschillende takken van de grootindustrie tussen 1846 en 1896 [10]
Aantal arbeiders 3/4 der mannen
verdienden een loon tussen
Verhoging
(procent)
184618961846   in fr.   1896laagste
grens
hoogste
grens
Kolenmijnen31.50292.9241,00-2,502,50-4,5015080
Hoogovens, pletterij, machinebouw2.2215.2381,50-3,002,50-4,5010065
Glas-, spiegel- en kristalfabrieken2.7079.1491,00-3,002,00-7,00100135
Papierfabrieken7111.5591,00-2,002,00-4,00100100
Suikerfabrieken1.82015.0530,50-1,501,50-3,50200135
Katoenspinnerij en -weverij3.8285.0290,50-2,501,50-3,5020040
Linnenspinnerij1.1671.7780,50-2,002,00-3,5030075
Wolspinnerij en -weverij1.6777.6350,50-2,001,50-4,00200100

Niettegenstaande de enorme stijging van de hoge lonen, waren het toch vooral de industrieën met de laagste lonen, die vooruitkwamen. Hierbij valt de textielsector vooral in het oog. Nu had de Belgische textielnijverheid zich altijd door haar lage lonen onderscheiden, zodat dit feit niet veel verwondering meer kan wekken. In België waren er vier centra, waar bij uitstek de hoogste lonen uitbetaald werden; het industrieel gebied van Henegouwen, dit van Luik-Verviers, Brussel en Antwerpen.

Ook de lonen van vrouwen en kinderen hadden vanzelfsprekend de algemene tendens gevolgd. De grootste helft van de werkende vrouwen verdienden in 1896 1,50 fr. tot 2,50 fr. per dag, 4/10 kreeg minder, terwijl in 1846 76 % minder dan 1 fr. per dag uitbetaald kreeg. Meer dan de helft der kinderen (onder de 16 jaar) verdiende 0,50 fr. tot 1,50 fr. per dag. Dat hier nog steeds van uitbuiting sprake was bewees het feit dat 1/4 minder dan 0,50 fr. of zelfs helemaal niets kreeg. In 1846 bleven 83 % der jongens en 95 % der meisjes onder 1 fr. per dag.

Tussen 1900 en 1903 zagen nog drie enquêtes het licht, als aanvulling op het materieel van 1896. Men behandelde er alleen de drie belangrijkste industrietakken: de kolenmijnen in mei 1900, de textielnijverheid in oktober 1901 en de metaalnijverheid in oktober 1903.

Alhoewel er een gering tijdsverschil lag tussen deze onderzoeken en de enquête van 1896 was het toch mogelijk de tendens van de lonen verder te blijven volgen.

Bij de mijnwerkers was de meerderheid der arbeiders opnieuw een trap hoger gestegen:
3/4 van de volwassen mijnwerkers bevonden zich:
voor de ondergrond: in 1896 tussen 3,00 fr. en 5,00 fr. — in 1900 tussen 4,00 fr. en 7,50 fr.
voor de bovengrond: in 1896 tussen 1,50 fr. en 3,50 fr. — in 1900 tussen 2,50 fr. en 4,50 fr.[11]

Uit de cijfers van de textielnijverheid werd eens te meer duidelijk dat deze arbeiders tot de minst begunstigden konden gerekend worden. Bij 71,67 % van de mannen lag het loongemiddelde tussen 2 fr. en 3,49 fr. per dag. 73,41 % van de vrouwen kreeg 1,85 tot 2,49 fr. per dag en de kinderen verdienden voor 75 % minder dan 1,50 fr.

De hoogste lonen kwamen voor in de gemechaniseerde bedrijven. Alhoewel de textielnijverheid ontegensprekelijk winsten geboekt had sedert de grote crisis van 1848, moest zij toch beroep doen op een aantal hulpmiddelen om de algemene evolutie van de industrie te kunnen bijhouden. Zij gebruikte een overgroot aantal vrouwen en kinderen en kende een zeer lange arbeidsdag. De oorzaak hiervan: “Het feit dat de textielfabrieken in de weinig geïndustrialiseerde Vlaamsche provinciën gevestigd waren, hield de lonen op lager peil. De hoofdreden was o.i. dat de textielfabrieken beroep konden doen op een bevolking, die in den tijd van uitstervende huisindustrie haar levensminimum tot het uiterste beperkt had, terwijl het inschakelen van vrouwen en kinderen in de productie een gewoonte was geworden.”[12]

De metaalnijverheid kon haar arbeiders aanzienlijk meer betalen. De lage lonen, onder 2,50 fr. verdwenen terwijl de hoge lonen, boven 4,50 fr. toenamen. In 1896 werkte 17,36 % van de arbeiders nog voor minder dan 2,50 fr. in 1903 nog slechts 10,55 %. De enquête van 1896 had aangetoond dat het nominaal loon wel terdege voortdurend gestegen was; voor de meeste arbeiders was het zelfs verdubbeld.

De reële lonen

Maar deze toename van de nominale lonen hield niet noodzakelijk in dat de toestand van de arbeiders onbelemmerd zou verbeterd zijn. Een verdere vergelijking van de prijslijst van Michotte met de evolutie van de nominale lonen kan hier weer een juister beeld van de toestanden geven.

Uit deze lijst blijkt dat van 1877 tot 1896 een aanzienlijke baisse in de kleinhandelsprijzen voorkwam; na 1896 trad een nieuwe stijging in die voortduurde tot de eerste wereldoorlog.

Het reëel loon steeg regelmatig, alhoewel er verschillende periodes van hausse te onderscheiden zijn. Na de hausse van 1846 tot 1876, greep er nog één plaats van 1877 tot 1899 en één van 1900 tot 1913.

Index der detailprijzen in België
van 1877 tot 1913 [13]
Index van het nominaal loon en van het reëel loon
in 5 Belgische industrieën van 1877 tot 1913 [14]
(gemiddelde van 1852-53-54 = 100)
JaarIndex der
voedingswaren
Globale
index
Nominaal
loon
Reëel
loon
1877120116146,2125,7
1878114111149,3135,4
1879114108145,9135,1
1880114103151,6147,1
1881106103152,2147,7
1882106102148,2145,3
1883108103154,7150,2
188410096149,3155,5
18859893149,3160,3
18869285146,2172,0
188710190147,2163,5
18889288151,6172,4
18899190152,8169,7
18909194160,5170,7
18919594160,1170,2
18929290158,8176,4
18938587156,6180,0
18948485159,8188,0
18958583156,7188,8
18967880161,8202,2
18977881162,9201,1
18988281165,6204,4
18998282172,4210,2
19008693185,3199,2
19018795174,4183,5
19028593178,5191,9
19039093179,4192,9
19048181179,4221,4
19058183178,5215,0
19068791183,3201,4
19078994198,1210,7
19088895191,5201,5
19099094192,6204,9
19109096199,6207,9
191196102199,9196.0
1912104109212,0194,5
1913101104221,0212,5

Als het jaar 1846 = 100 als basis genomen wordt steeg het reëel loon in die eerste 30 jaar tot 142,5. In de volgende 23 jaar bereikte het indexcijfer 220,8. wat nieuwe aanwinst betekende, het dubbele van de 1ste periode. De koopkracht van de arbeiders was in een halve eeuw meer dan verdubbeld. Tussen 1880-1885 en 1889-1895 was de beweging van het reëel loon weer doorlopend, maar de curve werd in de andere jaren herhaaldelijk doorbroken.

De grootste oorzaak van de enorme toename van het reëel loon tussen 1877 en 1899 was vooral te danken aan de grote prijsdaling sedert 1876. Ongetwijfeld ging de toestand van de meeste arbeiders er in die tijd op vooruit. Tijdens de derde periode was er geen absolute winst voor de werklieden, niettegenstaande talrijke bewegingen in de looncurve. De schuld hiervan lag bij de grote prijsstijging na 1900, die niet meer kon bijgehouden worden door de stijging van het nominaal loon. Uit de enquête van 1891, die hoofdzakelijk handelde over arbeidersbudgetten, bleek dat het gebruik van alle voedingswaren gestegen was, behalve voor de aardappel. Door de invoer van graan uit Noord-Amerika was de broodprijs gedaald en het broodverbruik met meer dan 50 kg per hoofd toegenomen (van 1853 tot 1891). Daar bij de bereiding haast nog hoofdzakelijk tarwebrood gebruikt werd, door de daling van de graanprijzen, was de kwaliteit van het brood aanzienlijk verbeterd. Het verbruik van vlees was verdriedubbeld, en dat van boter en vet verdubbeld.[15] Buiten de stijging van het reëel loon wijzen deze cijfers alleen er reeds op dat de levensstandaard van de arbeiders op het einde van de XIXe eeuw aanzienlijk hoger lag dan in het midden van de eeuw.

De budgetten

De vooruitgang van de algemene toestand der arbeiders werd duidelijk bewezen door een vergelijking van het onderzoek van Ducpétiaux met de enquête van 1891, die hoofdzakelijk over budgetten handelde. Zij ontstond niet zozeer uit belangstelling voor de toestand van de arbeiders op zichzelf, als wel als reactie op een door de regering te nemen maatregel inzake handelspolitiek. Door de concurrentie van de buitenlandse nijverheid, waarin de verhoging van de Franse toltarieven op de invoer van Belgische producten o.m. een grote rol speelde, werd de mogelijkheid van een nieuwe crisis in de Belgische nijverheid onderzocht. Men meende dat zij eventueel een terugslag zou hebben op de “welstand” van de arbeiders. De Belgische regering wilde door haar onderzoek bewijzen dat een looncrisis door haar arbeidersstand niet zou te dragen zijn.

Het onderzoek liep alleen over de maand april 1891 en leverde zeer goed opgemaakte budgetten op.[16] De enquête toonde aan wat het verdubbelen van de koopkracht van de arbeiders in zich hield, voor welke posten zij hun uitgaven hadden laten stijgen, kortom welke veranderingen hun levenswijze ondergaan had.

Natuurlijk is er heel wat kritiek uit te brengen op een vergelijking van gegevens van twee ver uiteen liggende data, zoals 1854 en 1891. Men kan alleen op een tendens wijzen, zonder de achtereenvolgende verbeteringen in vaste cijfers van een doorlopende reeks te kunnen uitdrukken. Doorlopende reeksen in de arbeidersbudgetten zijn echter uitgesloten.

Ernest Engel heeft in zijn reeds aangehaalde studie de gegevens van 1891 zodanig herleid dat zij op eenvoudige wijze konden geconfronteerd worden met de uitslagen van 1854. Uit een vergelijking van de gemiddelde budgetten in de verschillende nijverheden kunnen onmiddellijk enkele verschuivingen sedert 1854 gevonden worden.

Gemiddeld arbeidersbudget volgens de belangrijkste nijverheidstakken in 1891. Budget der uitgaven [17]
MijnwerkersMachinebouwersGlasblazersTextielarbeidersTypografen
I.Voeding64,8264,6469,6959,9268,83
II.Kleding14,3814,2917,1311,9414,93
III.Huisvesting6,209,654,378,5315,57
IV.Verlichting en verwarming3,365,864,046,3057,80
V.Gezondheidszorg0,940,771,490,680,89
I-V.Fysiek onderhoud89,7094,6196,7287,37106,-
VI.Geesteszorg0,540,750,85 0,321,36
VII.Zielszorg0,160,110,220,140,44
VIII.Belastingen0,130,291,08--
IX.Voorzorg0,971,021,500,871,93
X.Ontspanning2,071,892,660,511,85
XII.Allerlei-----
I-XII.93,5798,67103,0389,21111,58
XVI.Spaargeld0,360,231,620,070,95
XVII.Uitgaven voor zelfstandige prod.0,610,440,180,710,15
Som der uitgaven per Quet94,5499,34104,8389,99112,68

Het laag procent dat de glasblazers en de mijnwerkers besteedden aan de huisvesting is opvallend. Van de mijnwerkers weten we echter dat een deel van de huisvesting door de patroon vergoed werd.

De som der uitgaven van de meest begunstigde groepen, zoals de mijnwerkers, lag lang niet zo ver meer verwijderd van die der textielarbeiders. Alhoewel er nog altijd een verschil aan te merken viel met de beroepen met een lager inkomen, zijn ze elkaar dicht genaderd. Zelfs de Vlaamse textielarbeiders haalden de vroegere schade in. Dit lag echter nog altijd voor een groot deel aan de aanvullende inkomsten van vrouwen en kinderen in deze industrietak. Terwijl de mijnwerker gemiddeld voor 76,50 % van het totale inkomen zorgde, was dit in de spinnerij slechts 54,90 %, in de weverij 56 % en in de wolnijverheid 57,20 %, zoals blijkt uit volgende tabel:

Gemiddeld familie-inkomen per nijverheid in 1891 [18]
NijverheidLoon van
VaderMoederZonen DochtersAllerlei
Mijnen76,50 0,0422,000,700,76
Steengroeven en vervoer66,920,5124,132,236,03
Glasblazerijen72,30-19,800,807,10
Metaalnijverheid70,30-27,000,702,00
Constructienijverheid (grote)80,14-18,04-1,32
Spinnerij (vlas, katoen, enz.)54,909,5027,103,603,90
Weverijen (id.)56,-33,506,703,80
Wolnijverheid57,20-48,80--
Constructienijverheid (kleine)72,80-21,604,501,10
Bouwnijverheid64,344,1023,744,403,42
Meubelnijverheid78,54-13,575,102,79
Moquettenijverheid79,-18,003,00-
Confectienijverheid68,711,5424,304,610,84
Chemische nijverheid63,289,6421,824,760,50
Voedingsnijverheid65,382,1824,453,354,64
Kunstnijverheid78,-0,7018,611,750,94
Algemeen gemiddelde69,051,7723,782,832,57

Het is opmerkelijk hoe laag de lonen van de textielarbeiders onder de algemene gemiddelden van de andere nijverheden bleven. Een vergelijking van de mijnwerkersbudgetten, als één der meest betaalde groepen, en langs de andere kant van de textielarbeidersbudgetten, leert veel over de verbetering van de toestand van deze laatste categorie.

Er dient hier echter opgemerkt te worden dat een gedeelte van het loon van de mijnwerkers betaald werd in de vorm van een afslag in hun huur, daar hun woningen meestal bezit waren van de mijnmaatschappij, en in een vermindering van de koopprijs van de kolen, die ze in huis gebruikten.

Gemiddeld arbeidersbudget van mijnwerkers en textielarbeiders in 1854 en 1891 [19]
Budget der uitgavenMijnwerkersTextielarbeiders
1854189118541891
I.Voeding51,6764,8226,2759,92
II.Kleding12,4314,385,6611,94
III.Huisvesting3,966,203,538,53
IV.Verlichting en verwarming3,303,362,956,30
V.Gezondheidszorg0,690,940,420,68
I.-V.Fysisch onderhoud72,0589,7038,8187,37
VI.Geesteszorg0,710,540,550,32
VII.Zielszorg0,140,160,090,14
VIII.Belastingen0,510,13--
IX.Voorzorg0,770,970,050,87
X.Ontspanning1,352,070,420,51
XI.Allerlei0,50-0,01-
I.-XII.76,0393.5739,9389,21
XIV.Interest0,04-0,03-
XV.Schulddelging----
XVI.Spaargeld0,130,36-0,07
XVII.Uitgaven voor zelfst. Productie1,140,610,280,71
Som der uitgaven77,3494,5440,2489.99

Het reëel loon van de minst betaalde arbeiders was zeker het meest toegenomen. De gapende afstanden tussen de uitgaven voor voedsel en kleding waren verdwenen, terwijl de totale uitgaven voor het fysisch onderhoud mekaar zeer dicht benaderden. Daarenboven bleek dat de textielarbeiders nu meer geld hadden om de post voorzorg aan te vullen en was er reeds een kleine poging tot sparen.

Engel had eveneens het gemiddelde arbeidersbudget in 1891 berekend en vergeleken met 1854, waardoor de totale evolutie van de behoeften van de arbeiders duidelijk tot uiting kwam.

Gemiddeld arbeidersbudget in 1854 en 1891 [20]
Uitgaven per
Quet (in Mark)
% als uitgaven
I tot XIII = 100
Vermeerder.
vd uitgaven
in 1891 als
1854 = 100
1854189118541891
I.Voeding34,0866,6364,9065,66196
II.Kleding7,7714,7814,8014,57190
III.Huisvesting3,969,777,559,64247
IV.Verlichting en verwarming2,945,335,605,25181
V.Gezondheidszorg0,521,240,991,22238
I-V.Fysisch onderhoud49,2795,7593,8496,34198
VI.Geesteszorg0,620,771,190,76124
VII.Zielszorg0,070,170,140,16243
VIII.Belastingen0,290,150,550,15
IX.Voorzorg0,170,910,320,90536
X.Ontspanning1,931,903,671,69
XII.Allerlei0,17-0,29-
I-XIII.Verbruik voor het huishouden52,52101,65100,00100,00193
XIV.Interest0,050,03
XV.Schulddelging
XVI.Besparing0,40
XVII.Uitgaven voor zelfstandige productie0.500,46
TotaalI.-XVII53,07102,54

Voor bijna iedere post waren de uitgaven toegenomen. De evolutie van de uitgave voor de voeding was merkwaardig, daar zij zowel percentsgewijze als in totaal gestegen was, wat er op wijst dat zelfs de hoogste klasse in 1881 een groter deel van haar inkomen besteedde aan de voeding, die vooral beter en uitgebreider werd. De verhoging van de posten huisvesting en gezondheidszorg staven de overtuiging dat de materiële toestand van de arbeiders op bijna een halve eeuw tijd aanzienlijk verbeterd was.

Na de cijfers van 1891 wachtte men in ons land tot de jaren 1928-29 om opnieuw een enquête over de budgetten in te stellen. Gelukkig interesseerde een Engels economist, B. Seebohm Rowntree, zich voor de Belgische arbeiderstoestanden.[21] Tussen 1906 en 1908 richtte hij op eigen houtje een onderzoek in naar de behoeften van de arbeiders met de bedoeling zijn studiematerieel te vergelijken met Engeland. Hij stelde zelf, met de gegevens die hij ontving, een aantal budgetten op, die spijtig genoeg niet degelijk kunnen vergeleken worden met 1891. De manier waarop zij opgemaakt waren was totaal verschillend. Toch is het interessant hier enkele van die budgetten op te nemen, omdat zij door hun uitgebreide inlichtingen een licht werpen op de dagelijkse levenswijze van de arbeiders.

De budgetten werden opgemaakt tussen november 1906 en augustus 1908, maar bevatten telkens slechts materiaal voor één maand. Over heel het land steunde de studie op 70 budgetten, 54 gingen over arbeidersfamilies uit de stad en 16 over plattelandsarbeiders.

Rowntree had volgens het inkomen van de familie zijn budgetten in drie groepen ingedeeld. Uit iedere groep laten wij een typisch budget volgen, niet zozeer om vergelijkingen te maken, maar wel omdat de conclusies van Rowntree, niettegenstaande de optimistische indruk van 1891, op zichzelf merkwaardige besluiten geven.

Tot de 1ste categorie, die tot 21 fr. per week verdiende, behoorde het budget van een dagloner uit Gent. Hij verdiende van 15 tot 17 fr. in de week; hij ontving 0,25 fr. per uur, waarvoor hij 62 u 30 werkte. Het gezin bestond uit man, vrouw en drie kinderen (twee jongens van 8 en 6 jaar en een meisje van 9 maanden). Zij woonden in een oude steeg, nabij het centrum van de stad. De waterbedeling bestond uit één pomp en één kraan voor de 124 huizen van de steegbewoners. Voor alle huisgezinnen waren er slechts 16 gemeenschappelijke wc’s beschikbaar. Het gezin kon nauwelijks rondkomen, maar werd geholpen door een zuster van de vrouw.

Uit de verdeling van het voedsel tijdens de maaltijden kon opgemaakt worden welke voedingsmiddelen zo’n gezin gewoonlijk verbruikte. Heel de week door bestond het ontbijt uit brood, boter en koffie. Het middagmaal zag er als volgt uit:
zondag: aardappelen, rundvlees;
maandag: rijstpap;
dinsdag: brood, boter, rundvlees en soep;
woensdag: aardappelpuree, spinazie met vet en gebraad;
donderdag: aardappelen met kropsla;
vrijdag: idem;
zaterdag: brood, boter, soep en soepvlees.

Het vieruurtje en het avondmaal bestonden eveneens uit brood met boter en koffie.
Niettegenstaande de hulp van de zuster sloot heel het budget op een deficit van 2,47 fr. De voeding was zeker onvoldoende daar zij voor het grootste deel bestond uit brood en aardappelen. Toch werd hier meer vlees vermeld dan in de vroegere budgetten en ook de boter ontbrak nergens op het menu.

Voor het totaal van de budgetten uit de eerste groep, die bestond uit 15 families van 2 wevers, 2 metaalbewerkers, 4 dagloners, 1 machinist, 1 schoenmaker, 1 klompenmaker, 1 metser, 1 sigarenmaker en lossers, werd 67 % van het inkomen besteed aan het voedsel, dat volgens Rowntree onvoldoende bleek te zijn. 11,70 % werd uitgegeven voor de huisvesting. Eén van de families, waarvan de vader een metaalbewerker te Luik was, gaf slechts 6 % van het totaal inkomen uit voor de huisvesting, maar de vader, moeder en een klein kind bewoonden één enkele zolderkamer. De verwarming en verlichting namen ongeveer 8 % van het totaal in beslag. Enkele families gebruikten alcohol, die een uitgave van 1 tot 4 % op het totaal uitmaakte. En dan vond Rowntree die 4 % nog niet helemaal beantwoordend aan de werkelijkheid “car la dépense moyenne en alcool par famille ouvrière belge est considérable”.[22]

En hij vervolgde: “En règle générale, l’alcoolisme semble être plus profondément enraciné parmi les ouvriers les moins cultivés et les moins qualifiés”.

De tweede categorie bevatte 17 families met een gemiddeld inkomen van 27,75 fr. per week. Zij bestond uit dagloners, metaalbewerkers, lossers, sigarenmakers, een drukker, een dagbladverkoper, een metsersknaap en een marmerpolierder. Het budget van een Brussels dagloner verstrekte volgende gegevens: de man verdiende 18 fr. per week, maar daar de vrouw naaiwerk deed, werd het inkomen op 29,75 fr. gebracht. Zij hadden een jongen. De schoonzuster deed de huishouding. Zij bewoonden een klein appartement op de 2e verdieping in de voorstad.

Het menu was uitgebreider dan in de 1ste groep. Het ontbijt bestond uit brood met boter en koffie. In het begin van de week was het brood belegd met gestoofde peren, kaas en varkenskop. Tijdens het middagmaal gebruikten ze het volgende:
zondag: gehakt, aardappelen, bloemkool en peren;
maandag: brood, kaas en koffie;
dinsdag: varkenskoteletten, aardappelen en andijvie;
woensdag: schaapsragout, brood, aardappelen en rapen;
donderdag: bloedworst, aardappelen en rode kool;
vrijdag: varkenskoteletten, aardappelen en wortels;
zaterdag: bloedworst, appels en brood.

Het vieruurtje bestond uit brood met koffie, waar de eerste dagen van de week hespenworst, varkenskop of bloedworst bij genuttigd werden. Bij het avondmaal kwamen eveneens weer brood en koffie van pas met gebakken aardappelen, leverpastei, herve- of briekaas.

In aanmerking genomen dat de voeding niet altijd doelmatig was — de groenten ontbraken nog te dikwijls — was ze bij sommige families zeker voldoende.

De uitgaven voor het voedsel namen voor heel de groep gemiddeld 2/3 van het budget in beslag. Voor de huisvesting betaalde men gemiddeld 12 %. 7 van de 17 families konden sparen, terwijl op het totaal slechts een deficit van 0,4 % waargenomen werd. 9 families hadden in hun budget een uitgavenpost voor alcoholische dranken.

De 3e groep bestond uit families met een inkomen van meer dan 32,50 fr. per week, het gemiddeld inkomen was 47,42 fr. Bij die hoogste categorie waren mijnwerkers, metaalbewerkers, een machinist, bontbewerkers, een kelner en dagloners. Het hoge inkomen was gewoonlijk te danken aan de aanvullende lonen van vrouw en grote kinderen.

Uit deze groep lichten we het budget van een mijnwerker te Jumet. Het gezin bestond uit vader, moeder en drie kinderen. De man verdiende 31,90 fr. per week, het werk van de oudste jongen en het oudste meisje bracht het inkomen op 40,30 fr. Zij bewoonden een somber huis met een klein tuintje. De enige luxe in het mobilair was een fauteuil. Op het ogenblik van het onderzoek sloot het budget met een deficit van 19,50 fr., daar de vader en de dochter twee dagen werkloosheid gekend hadden. Het ontbijt bevatte brood met boter, koffie, melk en confituur de eerste twee dagen van de week.

Het middagmaal was zeer ongeregeld:
zondag: varkensvlees, aardappelen en andijvie (uit de tuin), bier;
maandag: groentesoep, (peterselie en prei uit de tuin) brood met boter;
dinsdag: brood met boter, koffie en melk;
woensdag: idem;
donderdag: gehakt en aardappelen;
vrijdag: brood met boter, koffie en melk;
zaterdag: aardappelen met wortels.

Het vieruurtje bestond uit brood met boter en koffie.

Het avondmaal bestond uit brood met boter, soms belegd met varkensvlees en aangevuld met soep, op de dagen dat het middagmaal warm geweest was. De dagen waarop men ’s middags koud gegeten had was er ’s avonds variatie in het menu:
dinsdag: frieten met brood en boter;
woensdag: seldersla, spekvet;
vrijdag: sla van andijvie en aardappelen;
zaterdag: haring met prinsessenboontjes.

Op de 21 families van de 3e groep wonnen er 16 minder dan 50 fr. in de week en 5 meer dan 50 fr.

De grootste helft ervan was ruimschoots gevoed. Het is opmerkelijk dat bij de onvoldoende gevoede families het wekelijks inkomen 8 fr. per hoofd was, en bij de degelijk gevoede 10 fr. Hier blijkt nog eens dat de onvoldoende voeding grotendeels voortkwam uit het inkomen. Zij gaven in verhouding met de 2e groep nog meer uit voor het voedsel; die meeruitgave werd vooral besteed aan beter en uitgebreider voedsel. Men beperkte zich niet meer zo streng tot het economisch noodzakelijke, de persoonlijke smaak kon al eens voldaan worden.

De huisvesting bedroeg 9,4 % van het totaal. De uitgave voor de kleding was meer dan het dubbele in vergelijking met de 2de groep. Bij enkele families sloot het budget nog steeds op een deficit.

Uit de gegevens van de budgetten van Rowntree kan niet opgemaakt worden hoe de toestand evolueerde sedert 1891. Zij zijn alleen belangrijk omdat zij, door hun uitgebreide menu’s, een zeer mooi beeld gaven van de dagelijkse voeding. Zij toonden aan dat van de laagste tot de hoogste groep de uitgaven voor de voeding stegen, naarmate het inkomen omhoog ging. Dit wees erop dat de arbeiders nog niet zo’n graad van welstand bereikt hadden, dat zij een voldoende vaste voedselbasis bezaten. Het is pas als de uitgave voor de voeding stabiel blijft of in verhouding met het totale inkomen vermindert dat men van werkelijk hogere welstand kan spreken.

Het alcoholisme scheen nog steeds, vooral bij de laagste groep, voor te komen.

De budgetten van Rowntree waren vooral nuttig om de gemiddelde cijfers van een enquête, die gevallen van ellende en voorspoed verdoezelde, nauwkeuriger te illustreren.

Het staat nu wel vast dat het inkomen van de Belgische arbeiders voortdurend gestegen was. De minst betaalde arbeiders hadden de grootste stijging meegemaakt, alhoewel de textielnijverheid nog steeds onderaan de lijst stond. De lonen van vrouwen en kinderen waren eveneens toegenomen, maar bij de laatste tak bestond nog steeds uitbuiting. In 1896 werkten ongeveer 4 % van de arbeidersvrouwen in de fabrieken en 9 % hielden kleine winkeltjes of herbergen, of maakten handwerk thuis, zoals kant, handschoenen en korsetten. Van zodra zij meer kinderen kregen staakten zij het werk. De verhouding van de vrouw in de industrie was zeer sterk in de textielnijverheid van Oost-Vlaanderen. Te Gent bv. was die verhouding 1 op 3, terwijl zij in Luik slechts 1 op 20 vrouwen was. De kindersterfte was te Gent groter dan in welke andere grote stad van België ook.[23] Uit de vergelijking met de prijzen, in de periode 1876 tot 1899, is gebleken dat de koopkracht der arbeiders toen het meeste was toegenomen. Een merkwaardige vooruitgang was echter de wet van 1900, die aan de arbeiders geboren voor 1846, van hun 65 jaar af, een pensioen van 65 fr. per jaar toekende.

Het is wel duidelijk dat dit begin van sociale bloei vooral samenhing met de economische evolutie. Welke is de rol geweest van de vakverenigingen in het bekomen van een hoger loonniveau? In de tijd vóór de Eerste Wereldoorlog in feite zeer gering: zij moesten zich eveneens onderwerpen aan de economische factoren. Zij konden wel een groter nivellering onder de lonen bereiken, waardoor reeds veel wantoestanden verholpen werden, maar een eigenlijke invloed op het verloop van de lonen hadden ze niet. De actie van de BWP heeft echter een enorm werk verricht in het verbeteren van het fabrieksleven van de arbeiders, het streven naar een menswaardige woning en de bestrijding van het alcoholisme.

De woontoestanden

De beschrijving van de woontoestanden in de budgetten van Rowntree bewees dat er in 1908 nog veel krotten als woning gebruikt werden. In alle fabrieksteden trof men in de arbeidersbuurten veel van de oude beluiken aan, waarvan de huur trouwens regelmatig gestegen was. Wel trachtte men van hogerhand in te grijpen in sommige erbarmelijke woontoestanden, maar het gebeurde zeer traag en ondoeltreffend. Als voorbeeld voor dit trage ingrijpen van de overheid laten we hier de beknopte geschiedenis volgen van het opruimen van een beluik te Gent in de laatste helft van de XIXe eeuw. Verontrust door de cholera-epidemieën, die hun grootste aantal slachtoffers steeds in de arbeidersbuurten maakten, besloot het Gentse stadsbestuur een aantal maatregelen hiertegen te nemen. In afwachting van een definitief besluit betreffende de werkmanswoningen kondigde het stadsbestuur in 1868 een reglement af dat de eigenaars van de huisjes in de beluiken deze ieder jaar moesten laten witkalken en afschrobben, zowel binnen als buiten, op een termijn door de stad bepaald. Van een lening in 1868 van 17.000.000 fr. voor het uitvoeren van verscheidene werken van openbaar nut werd 100.000 fr. bestemd voor de verbetering van de Gentse beluiken.[24] In 1869 wilde men dan definitief beginnen met de gezondmaking van één der ongezondste wijken van de stad, de Nederschelde. De stad zou de huizen der beluiken opkopen en er nieuwe huizen voor in de plaats zetten. Maar die nieuwe woningen zouden burgershuizen zijn en waar moesten dan al de vroegere bewoners blijven? De Gazette van Ghendt stelde het probleem scherp: “De voorgestelde afbrekingswerken zullen ten gevolge hebben dat meer dan 900 werkmanswoningen zullen verdwijnen, waarin een bevolking van 4.000 inwoners huist... Men bouwt liever herenhuizen dan werkmanswoningen, omdat deze laatste geen belasting moeten betalen”.[25] Dit bracht een langdurige discussie teweeg. Ondertussen bleven de arbeidersverblijven in hun slechte staat. “Alle jaren ziet men op de muur een aankondiging van den Gemeenteraad, waarin bevolen wordt de gangen der beluiken af te krabben en te schilderen. Als het uiterlijke maar goed is voor onze gemeentevaders; de rest bekreunen zij zich niet om.”, verzuchtte De Werker van 1 juli 1872. Uiteindelijk vond men dan toch een goed ontwerp. Op 7 april 1881 werd eens te meer besloten over te gaan tot de gezondmaking van de wijk van de Nederschelde, de Kuyperskaai en het beluik Batavia.[26] Het besluit bevatte niet alleen artikels over de gezondmaking, maar verbood ook het wonen op zolderkamers, die niet geplafonneerd waren en die niet minstens 3 meter hoog waren. Het bewonen van kelders, van welke oppervlakte ook, werd eveneens verboden. Het ontwerp werd bij koninklijk besluit van 12 maart 1885 goedgekeurd. Dit alles scheen een grote verbetering te zullen betekenen, maar waar moesten de werklieden zich vestigen? Het antwoord bleek uit een hernieuwd onderzoek over de toestand der werkmanswoningen. “De werklieden, die ondanks hun protestatien uit hun oude wijken verjaagd zijn, zijn de andere volkrijke wijken gaan belemmeren... Wij weten inderdaad, dat er een zeer beperkt aantal inwoners der afgebroken beluiken de stad verlaten hebben. Degenen die de wijk Batavia bewoonden zijn voor het grootste deel in dezelfde policiewijk gebleven; zij het 258 gezinnen; de anderen zijn naar de voorgeborchten de Brugsche Poort, Antwerpsche Poort en Kortrijksche Poort gegaan.”[27]

De toeloop van huurders in de andere arbeiderswijken deed vanzelfsprekend de huurprijzen stijgen: onzindelijke huisjes werden verhuurd voor 1,50 tot 3 fr. per week, bij voorbaat te betalen.

De enige goede oplossing voor de verbetering van de arbeiderswoning bestond in het bouwen van totaal nieuwe wijken. In het begin van de XXste eeuw hadden verschillende maatschappijen zich dit reeds tot doel gesteld en boden de arbeiders bijzonder gunstige voorwaarden om die huizen tot hun eigendom te maken.

De best betaalde arbeiders konden die nieuwe huizen, gebouwd in eentonige rijen van hetzelfde model, bewonen. De huizen bestonden uit een gang, een kleine salon vooraan en een keuken achteraan. De eerste verdieping bevatte twee slaapkamers, de tweede verdieping was een zolder. Er was een kelder, een badkamer trof men er niet aan, zelfs niet in de mijnwerkersstreken. De slaapkamers waren gewoonlijk witgekalkt, met geschilderde plankenvloer zonder tapijten. Deze huizen kostten 4.000 tot 6.000 fr.[28] Zij werden echter voor het grootste deel bewoond door bedienden.

De woningen van de gespecialiseerde arbeiders en de gewone werklieden, wier inkomen hoger lag door het loon van vrouw of kinderen, verschilden niet veel van de vorige. Zij hadden geen salon, of indien deze er wel was kwam hij rechtstreeks uit op straat, zonder gang. De waterbedeling en de wc’s waren gemeenschappelijk voor een groot aantal huizen.

De gewone arbeider, die regelmatig werk had, woonde in een klein huis, waar men onmiddellijk van op de straat de keuken binnentrad. Er waren twee slaapkamers en een zolder; alle kamers waren klein en laag. Veel huisjes hadden een kelder en een regenput, maar zelden een waterleiding of een privaat wc. Eén enkele kraan diende soms voor 50 tot 200 gezinnen en 1 wc voor 10 families. De meubels waren uiterst beperkt: 1 bed en 1 stoel in de slaapkamer, de kleren hingen aan een kapstok.

De arme arbeider moest het stellen met de hoger beschreven beluiken. Het grootste deel van de Belgische arbeidersbevolking woonde in de huisjes van de laatste categorie en de beluiken:
tot de 1ste groep behoorden 10 à 15 % van de arbeiders;
tot de 2de groep behoorden 30 à 35 % van de arbeiders;
tot de 3de groep behoorden 50 à 60 % van de arbeiders.

De huurprijzen waren volgens Rowntree, in vergelijking met Engeland, tamelijk laag. Een huis met drie kamers uit de 1ste reeks kon gehuurd worden voor 3 fr. per week in Vlaanderen en voor 3,70 fr. in Wallonië, een huis met 4 kamers kostte 3,30 fr. in Vlaanderen en 4,20 fr. in Wallonië. In 1897 bleek uit een onderzoek te Luik dat een huis met één kamer verhuurd werd voor 2 fr. in de week, een met 2 kamers voor 3,20 fr. en voor meer dan 2 kamers betaalde men 5,14 fr.

De verbetering van de woontoestanden was te danken aan een wet van 1889 betreffende de arbeiderswoningen. Er werden comités opgericht, die het bouwen van werkmanswoningen in de hand moesten werken, de hygiënische toestanden bestuderen en het sparen aanmoedigen. De wet gaf aan de Algemene Spaar- en Lijfrentekas de toestemming 7,5 % van haar reservefonds te gebruiken voor leningen voor het bouwen van arbeiderswoningen. Van 1889 tot 1907 leende de kas ongeveer 77 miljoen uit voor het bouwen van 39.000 arbeiderswoningen.[29]

Het is echter pas na 1914-18 dat de idee van “ieder werkman zijn eigen huis” door de stijging van het inkomen en door de daadwerkelijke propaganda van de BWP volop ingang zou vinden.

De arbeidsduur

Uit de verschillende inlichtingen over de arbeidsduur op het einde van de XIXe eeuw bleek dat de cijfers van de enquête van 1896 op dit gebied eveneens betrouwbaar waren.

Een totaal aantal van 504.304 gerecenseerde arbeiders waren als volgt verdeeld:
minder dan 8 uur per dag - 19.138 of 3,79 %
van 8 tot 9 uur per dag - 34.741 of 6,88 %
van 9 tot 10 uur per dag - 172.012 of 34,09 %
van 10 tot 10 1/2 uur per dag - 77.854 of 15,44 %
van 10 1/2 tot 11 uur per dag - 88.166 of 17,48 %
van 11 tot 11 1/2 uur per dag - 70.898 of 14,08 %
van 11 1/2 tot 12 uur per dag - 30,951 of 6,15 %
12 uur - 10.544 of 2,09 % [30]

1/10 van het totaal werkte dus minder dan 9 u, de helft kende een arbeidsdag van ±10 u en 1/3 van 11 u, 1/5 van het totaal werkte meer dan 11 uur. Onder hen die meer dan 11u arbeidden waren 86 % mannen, 20 % vrouwen en 12 % kinderen van 12 tot 13 jaar. Een derde van de vrouwen en 1/4 van de kinderen moesten meer dan 11u per dag werken, terwijl alleen 1/6 van de mannen zulke lange arbeidsdagen kende. Dit was te wijten aan het feit dat de meeste vrouwen en kinderen werkzaam waren in de textielindustrie, waar de werkuren het langste waren.

De eerste wet op de vrouwen- en kinderarbeid, van 1889, sprak in onvoldoende mate over een regeling van de arbeidsduur.

Artikel 4 bepaalde dat de kinderen onder de 16 jaar en de meisjes tussen 16 en 21 jaar niet méér mochten werken dan 12 u. De totale duur van de rusttijd moest minstens 1.30 u zijn.

In artikel 6 werd een beperking gesteld aan de begin- en einduren van de arbeidsdag. De kinderen onder de 16 jaar en de meisjes tussen 16 en 21 jaar mochten niet werken na 9 u ’s avonds en vóór 5 u ’s morgens. Van verbetering kon hier nauwelijks sprake zijn, de wet bevestigde een bestaande toestand. Een koninklijk besluit van 26 december 1892 trad drastischer op: de arbeidsduur van de kinderen onder de 13 jaar mocht niet meer bedragen dan 6 u per dag, tussen 13 en 16 jaar werd hij gebracht op 11 1/2 u.

Een regeling van de arbeidsduur bleef echter uit voor de volwassenen. Op 10 juli 1904 stelde een koninklijk besluit de arbeidsdag voor vrouwen en adolescenten vast op 11 u in de vlas-, hennep- en jutenijverheid en op 66 u per week, met een maximum van 11 1/2 u per dag, in de katoennijverheid. Er was dus een kleine verbetering ingetreden voor de mannen en vrouwen: arbeidsdagen van 16 en 13 uur kwamen niet meer voor. Maar 11 u was zowel voor volwassenen als voor jonge mensen nog ruimschoots voldoende om hen afgemat thuis te brengen. Alleen de kinderen onder de 13 jaar waren er merkwaardig op vooruitgegaan. In 1905 verbood de wet aan de patroons hun arbeiders meer dan 6 dagen per week te laten werken, behalve in enkele speciale gevallen. De uitzonderingen waren echter zo talrijk dat de wet feitelijk geen nut had, en het zondagswerk overal zijn gang ging.

Hygiënische toestanden in de werkplaatsen

In de jaren vóór de 1ste Wereldoorlog had de actie van de arbeiderspartij de aandacht gevestigd op de toestanden in de fabrieken en de geringe bescherming van de arbeiders inzake werkongevallen. Het spreekt vanzelf dat sommige nijverheidstakken uiteraard schadelijk waren voor de gezondheid, maar de maatregelen van de werkgevers om de arbeiders zoveel mogelijk te beschermen waren nihil. De enquête van 1886 bevatte enkele verklaringen van patroons over de toestanden in hun instellingen.

Voor de katoennijverheid luidden zij over het algemeen zeer gunstig. “De ateliers zijn zeer goed onderhouden”, getuigde een Gentse katoenfabriek, “en het werk heeft geen schadelijke invloed op de gezondheid van de arbeiders.”[31] Dit laatste mag nogal sceptisch beschouwd worden, want het katoenstof oefent altijd een slechte invloed uit op de longen en het ademhalingsstelsel. Een andere Gentse katoenfabriek gaf meer inlichtingen: de hoogte van de werkzaal was ongeveer 4 m, de zalen werden behoorlijk verlucht en verlicht. De ateliers waren verwarmd met stoom, daar een temperatuur van 18° nodig was voor het werk. De wc’s bevonden zich buiten de ateliers en werden goed onderhouden: men kuiste ze met kalkchloor. Voorzichtigheidshalve voegde men er echter aan toe: “Er is vooruitgang te merken in de nieuwe inrichtingen, die de laatste jaren gebouwd zijn”.[32] Dit alles laat ons toe te besluiten dat de hygiënische toestanden in de katoenfabrieken over het algemeen goed waren, behalve een schadelijke invloed van het werk zelf, die moeilijk te verwijderen was.

In de vlasfabrieken ging het er helemaal anders aan toe. De aanklachten uit de laatste jaren van de XIXde eeuw waren hier zeker gegrond. Een eerste inlichting sloeg op 1884: mechanische luchtverversing bestond hoegenaamd niet in de continuzalen.[33]

In een verslag voor het Internationaal Textielcongres te Manchester in 1894 lazen we het volgende[34]: “Het werk der vlasfabrieken onderscheidt zich door de ongezonde voorwaarden waarin het geschiedt... In de hekelzalen en in de kaarderij werken jongens en meisjes te midden van het stof, soms zoo dik dat men iemand op 3 stappen niet kan herkennen”. Een redevoering van E. Anseele in de Kamer der Volksvertegenwoordigers op 25 januari 1895 gaf verdere uitleg over de continuzalen. “De vlaswieken moeten koken om gesponnen te worden. Het water waarin zij koken wordt door de doom gewarmd en de dampen, die de bakken uitwerpen zijn zo hevig en zo dik, dat de spinsters op een afstand van 2 tot 3 meters elkaar niet zien. Druppels water vallen van het plafond op de naakte hals der spinsters, van de spinmolens wordt het slijk op hen geworpen... dikwijls staan de meisjes barvoets in dit slijk. Een grote hitte heerst in de zalen”.[35] Die hitte kan geïllustreerd worden met volgende cijfers[36]:

4 juni 1899 – maandag5 juni 1899 – dinsdag
om6 uur: 49graden om6 uur: 48 graden
7 uur: 477 uur: 43
8 uur: 468 uur: 42
9 uur: 459 uur: 43
10 uur: 4410 uur: 40
11 uur: 4711 uur: 39
12 uur: 47 1/2 graden12 uur: 39
2 uur: 452 uur: 44
3 uur: 43 1/2 graden3 uur: 41
4 uur: 434 uur: 38
5 uur: 445 uur: 38
6 uur: 466 uur: 39
7 uur: 497 uur: 40

Dat deze inlichtingen niet overdreven waren werd bewezen door een officiële enquête, uitgaande van het Ministerie van Nijverheid en Arbeid, weinige jaren later (in 1902), gehouden over de toestanden in de vlasindustrie.[37] De voornaamste factor, die het werk in de vlasnijverheid zo ongezond maakte, was het continuspinnen met warm water. Dit water had een temperatuur van 50 à 80 centigraden, volgens de aard van de te spinnen draad. Dit spinnen op natte molens bracht trouwens een typische ziekte teweeg, waardoor veel vrouwen uit de vlasnijverheid aangetast waren: de waterkanker. Naast de buitengewone onhygiënische toestanden, verwekt door de temperatuur en het water, maakten ook talloze stofdeeltjes de lucht onzuiver. Op het tijdstip van het onderzoek had men in veel fabrieken reeds een begin gemaakt met een aantal verbeteringen. De voornaamste waren:
1. het aanbrengen in de natte spinnerijen van spatborden, die de spinsters min of meer beschermden tegen het water;
2. in de kaarderijen en andere voorafgaande bewerkingen van het vlas werden ventilators aangebracht.

De gezondheidstoestand van de vrouwen was veel slechter dan van de mannen. De voornaamste reden was, dat de natte spinnerij 47,39 % vrouwen gebruikte en slechts 13,23 % mannen. Een tweede reden was dat de vrouwen veel vroeger begonnen te werken in een specialiteit dan de mannen, en de kinderen, die vroeger dan hun 12e jaar begonnen te werken, waren zwakker dan de kinderen die op een latere leeftijd begonnen.[38]

De ziekten in de lucifersfabrieken, verwekt door het gebruik van witte fosfor, waren eveneens de oorzaak van veel aanklachten. Vroeger gebruikte men in België slechts lucifers, waarvan de pap minstens 30 % witte fosfor bevatte. Het onderzoek van 1886 bracht aan het licht dat kinderen van 5 en 6 jaar in de fabrieken werkten. Een koninklijk besluit van 25 maart 1890 schreef gezondheidsmaatregelen voor in de werkhuizen, en beperkte de hoeveelheid witte fosfor tot 8 à 10 %. Dit besluit werd onophoudelijk overtreden door de nijveraars, die beweerden dat dergelijke lucifers door de afnemers geweigerd werden.[39] In 1903 werkten de fabrikanten nog met 16 à 17 % witte fosfor. Een nieuw besluit van 11 februari 1895 verplichtte het invoeren van luchtverversing in de werkhuizen voor het indopen, het drogen en het inpakken van de lucifers. Een verplichtend maandelijks geneeskundig onderzoek werd opgelegd, dat zou gebeuren op kosten van de patroon. Sommige nijveraars werden door processenverbaal verplicht deze laatste maatregel in te voeren. Het toezicht op het fabrieksreglement, ingesteld in 1888 en herzien in 1895, was trouwens ontoereikend door het geringe aantal inspecteurs.

In 1903 werd een wet op de arbeidsongevallen gestemd, die de arbeiders veiliger stelden dan voorheen, maar hun nog niet alle voordelen bracht. Om een vergoeding te bekomen bij ongevallen moest de arbeider vroeger kunnen bewijzen dat de schuld ervan aan zijn patroon toe te schrijven was, om te kunnen vergoed worden. Wanneer het ongeval een gevolg was van een gebrek aan gereedschap, van onvoldoende toezicht of van om het even welke nalatigheid van de patroon, werd de laatste veroordeeld om de geleden schade volledig te vergoeden.

De nieuwe wet bepaalde dat de schade van de werkongevallen door de patroon moest vergoed worden, maar als taks voor die vergoeding nam men 50 % van het loon. Het gevolg was dat wel meer arbeiders schadeloos gesteld werden, maar dat zowel de voorzichtige arbeiders als de slachtoffers van eigen onvoorzichtigheid slechts een gedeelte van de geleden schade kregen. De verongelukte werkman vond vroeger trouwens veel gemakkelijker een verdediger, want de advocaat kreeg 10 % van de door hem losgemaakte som.

Over het algemeen genomen waren de hygiënische toestanden in de fabrieken aan het verbeteren, hoe gebrekkig het toezicht van de staat ook mocht zijn. De sociale wetten, gestemd onder de voortdurende druk van de BWP verrichten hier een goed werk.

Slotbeschouwing

Het is onbetwistbaar dat de arbeiderstoestanden in de loop van de XIXde eeuw gunstig geëvolueerd zijn. Dit is gebleken zowel uit het onderzoek naar de nominale lonen als uit de evolutie van het reëel loon. De verbetering trad echter opvallend in tijdens het laatste kwart van de XIXde eeuw, na de prijsdaling van 1876.

In de budgetstudie viel het op dat, alhoewel nog veel families de maand op een deficit zagen eindigen, de arbeider beter gevoed en gekleed ging, dat de spaarkracht en de uitgaven voor de voorzorg, zelfs in de laagste groep, toegenomen waren. Er stegen zelfs optimistische klanken op over de vermindering van alcoholverbruik. En de nieuwe eeuw werd schitterend ingeleid met het toepassen van het arbeiderspensioen. De resultaten van de studie over prijzen en lonen, zowel als van de budgetten, werden gestaafd door het onderzoek inzake huisvesting en fabriekstoestanden. Waar er in het midden van de XIXde eeuw nauwelijks sprake kan zijn van een arbeider, die een eigen huis kocht, waren in het begin van de XXste eeuw bij de hoogste klasse reeds toekomstige huiseigenaars.

De strijd tegen de krotwoningen begon, maar leverde geen resultaten vóór 1914-18. De ergste gevallen van arbeidsduur waren uitgeschakeld, maar in totaal bleef de lange arbeidsdag bestaan; met de krotwoningen, en het werk van vrouwen en kinderen wierp deze een zwarte schaduw op het algemeen streven naar verbeteringen.

Er werd gepoogd de hygiëne van de werkhuizen te controleren, en hoe ontoereikend de eerste wetten hiervoor mogen geweest zijn, zij brachten een vooruitgang.

Achter ieder resultaat, aangebracht door de sociale wetten, was de werking van de arbeiderspartij te voelen. Iedere wet was het gevolg van haar actie en men schoot pas op toen de BWP gevestigd was.

De meeste wetten wortelden reeds in de periode vóór 1880 door de talrijke petities, die een verbetering van de arbeiderstoestanden vroegen, en door de talrijke ontwerpen, die er voor neergelegd werden. De eerste helft van de eeuw schilderde niets dan de zwartste ellende bij de werklieden. Van 1848 tot 1876 werkte men zich stilaan uit de crisis los en werden de kiemen gelegd voor de eerste verbeteringen, die door het oprichten van de BWP en de schok van de beroering in 1886, op het einde van de eeuw een aanvang namen.

_______________
[1] Ministère de l’Intérieur et de l’Instruction publique. Industrie. Recensement 1880.
[2] Recensement de 1880. Exposé général, blz. 127.
[3] H. Denis, Note sur la statistique des salaires en Belgique depuis 1870. Bulletin de l’Institut International de Statistique, 1891, blz. 75.
[4] A. Lombard: Pour le minimum de salaire, blz. 12-13.
[5] Commission du Travail. Enquéte sur le Travail industriel. Brussel 1887.
[6] A. Julin: L’ouvrier belge en 1853 et en 1886, d’après les budgets de famille comparés de la Commission de Statistique et l’Enquéte du travail. La réforme sociale, 1891, blz. 347.
[7] Ministère de l’Industrie et du Travail. Office du Travail; Recensement général des industries et des métiers; 31 octobre 1891.
[8] B. Seebohm Rowntree: Comment diminuer la misère, blz. 71-72, Parijs 1910.
[9] Recensement de 1896, vol. XVIII, blz. 80.
[10] E. Waxweiler: Le recensement industriel belge du 31 octobre 1896, Revue de l’Université de Bruxelles, blz. 728.
[11] M. Neirynck: op. cit, blz. 102.
[12] Id., ibid, blz. 120-121.
[13] F. Michotte: op. cit, blz. 353.
[14] M. Neirynck: op. cit, blz. 182.
[15] E. Nicolaï: Salaires et budgets ouvriers en 1853 et 1891, blz. 12-13. Brussel 1895.
[16] Ministère de l’Agriculture, de l’Industrie et des Travaux publics. Salaires et budgets ouvriers au mois d’avril 1891.
[17] E. Engel: op. eit, bh. 102-103.
[18] id, ibid, blz. 99.
[19] E. Engel: op. cit, blz. 57, 102-103.
[20] Id., ibid, blz. 84.85.
[21] B. Seebohm Rowntree, Op. cit.
[22] Id., ibid, blz. 365.
[23] B. Seebohm Rowntree, op. cit., blz. 81.
[24] Bulletin communal de la ville de Gand. Budgets 1870.
[25] Gazette van Gendt, 1 september 1869, nr. 205, blz. 2.
[26] Mémorial administratif de Gand, 1883, blz. 1.
[27] P. De Bruyne: Onderzoek van de woonhuizen en de beluiken en werkerswijken (1899).
[28] Rowntree: op. cit., blz. 440 e.v.
[29] id, ibid, blz. 467.
[30] Recensement de 1896. Appendice, blz. 572.
[31] Enquéte van 1886, dl I, nr. 1015-16.
[32] id., dl I, nr. 926.
[33] J. Samyn: De Geschiedenis van de socialistische vakvereeniging van de Vlasbewerkers en Vlasbewerksters, blz. 13.
[34] Opgesteld door K. Beerblock, opgenomen in J. Samyn, op. cit., blz. 15.
[35] L. Bertrand: L’ouvrier belge depuis un siècle, blz. 243-44. [361 J. Samyn: op. cit., blz. 53-54.
[36] D. Glibert: Les filatures de lin. Etude d’hygiène professionnelle. Brussel 1902.
[37] D. Glibert: op. cit., blz. 75-76.
[38] A. De Winne: Doorheen arm Vlaanderen, blz. 121-122. Gent 1903


Zoek knop