Het wezen der dingen

In zoverre het kenvermogen een fysiek object is, is de kennis er van een fysieke wetenschap. Maar in zoverre wij door middel van dit vermogen alle dingen kennen, wordt de wetenschap er van tot metafysica. Wanneer de wetenschappelijke analyse der rede de gewone beschouwing van haar wezen omkeert, dan volgt uit deze speciale kennis noodzakelijk een algemene omkeer van onze gehele wereldbeschouwing. Met de kennis van het wezen der rede wordt de zo lang gezochte kennis van “het wezen der dingen” gegeven.

Alles wat men weten, verstaan, begrijpen en kennen kan, willen wij niet volgens de verschijning, maar volgens het wezen begrijpen. De wetenschap zoekt achter dat wat schijnbaar is, dat wat waarachtig is. Het wezen der dingen.

Ieder ding bijzonder ding heeft zijn bijzonder wezen. Dat echter niet voor het oog, oor of hand, maar slechts voor het denkvermogen verschijnt. Het denkvermogen zoekt naar het wezen van alle dingen, evenals het oog naar alle zichtbaarheid. Zoals het zichtbare in het algemeen in de theorie van het gezicht, zo is het wezen der dingen in het algemeen in de theorie van het denkvermogen te vinden.

Wanneer hier gezegd wordt dat het wezen van een zaak niet voor het oog enz., maar voor het denkvermogen verschijnt, dan klinkt het weliswaar als tegenstrijdig, dat het tegenovergestelde van het verschijnsel, het wezen verschijnt. Maar in dezelfde zin als wij in het voorgaande hoofdstuk het geestelijke zinnelijk noemden, noemen wij hier het wezen een verschijnsel. We zullen in het verloop nader aantonen hoe ieder zijn een schijn, hoe iedere schijn een meer of minder wezenlijk zijn is.

Wij hebben gezien dat het denkvermogen om werkelijk te zijn, een voorwerp, stof, materiaal nodig heeft. De werking van het denkvermogen verschijnt in de wetenschap (onverschillig of wij het woord wetenschap in de nauwe of de brede betekenis nemen) waar zonder uitzondering ieder weten een wetenschap is.

Het algemene voorwerp of stof der wetenschap is de zinnelijke verschijning.

De zinnelijke verschijning is, zoals bekend, een onbegrensde stofwisseling. Uit in de ruimte naast elkaar bestaande en uit tijdelijk elkaar opvolgende veranderingen der stof bestaat de wereld en alles wat daarin is. Zij, de zinnelijkheid of het heelal, is op iedere plaats en te allen tijde eigenaardig, nieuw, nog nooit geweest. Zij ontstaat en vergaat, vergaat en ontstaat onder onze handen. Niets blijft zich gelijk, bestendig is slechts de eeuwige wisseling, en ook de wisseling is verschillend. Ieder gedeelte van de tijd en van de ruimte brengt nieuwe wisselingen.

De materialist weliswaar houdt de bestendigheid, eeuwigheid, onvergankelijkheid van de stof staande. Hij leert ons dat er nog nooit een greintje van de stof der wereld verloren gegaan is, dat eeuwig slechts de materie haar vormen verandert, haar eigenlijk zelf echter onverstoorbaar boven iedere vergankelijkheid voortduurt.

En toch ondanks dit onderscheid tussen de stof zelf en haar vergankelijke vorm is de materialist meer dan ieder ander er toe geneigd op de identiteit van vorm en stof de klemtoon te leggen. Wanneer hij met ironie over stoffen zonder vorm en vormen zonder stof, naderhand echter over vergankelijke vormen van de eeuwige materie spreekt, dan is het duidelijk dat het materialisme evenmin als het idealisme over de verhouding van vorm en inhoud, verschijning en wezen, een verklaring weet te geven.

Waar vinden wij die eeuwige onvergankelijke, dus vormloze stof? In de zinnelijke werkelijkheid komen wij steeds slechts gevormde vergankelijke stoffen tegen. Stof is er weliswaar overal. Waar iets vergaat, ontstaat iets. Maar nergens is die aan zich zelf gelijke, de vorm overlevende materie, praktisch ontdekt. Ook het chemisch niet te ontbinden element is in zijn zinnelijke werkelijkheid slechts een relatieve eenheid. Algemeen echter, in de lengte van de tijd, als in de breedte der uitgebreidheid, verschillend, naast en na elkaar zo verschillend, als het een of ander organisch individu, dat immers ook slechts van vormen wisselt, maar volgens het wezen, het algemene van het begin tot het eind onveranderlijk hetzelfde blijft.

Mijn lichaam verwisselt zonder ophouden vlees en beenderen en alles wat er aan is en blijft toch altijd hetzelfde. Waaruit bestaat nu dit lichaam met zijn veranderlijke verschijningen? Antwoord: uit de totaliteit, uit de tot eenheid samen gevatte som van zijn veelvuldige vormen.

De eeuwige materie, de onvergankelijke stof, bestaat werkelijk of praktisch slechts als de som van haar vergankelijke verschijningen. De stof is onvergankelijk, dat kan slechts betekenen, te allen tijde is overal stof. Zo waar als wij zeggen dat veranderingen bestaan aan de stof, is de stof het blijvende. Slechts de veranderingen wisselen. Zo ook mogen wij de zaak omdraaien en zeggen: de stof bestaat in veranderingen. Het is de stof die wisselt en slechts de wisseling is dat wat blijft. De stoffelijke verandering en de veranderlijke stof zijn slechts verschillende zegswijzen.

In de zinnelijke wereld, in de praktijk, is niets bestendig. Niets gelijk niets wezenlijks, geen “ding op zich zelf”. Alles is in wisseling, verandering, alles fantoom zo men wil. De ene verschijning verjaagt de andere. “En toch”, zegt Kant, “zijn ook de dingen iets op zich zelf, want anders zou er de ongerijmde tegenspraak uit volgen dat verschijning zonder iets zou zijn, wat verschijnt.”

Toch niet!

De verschijning verschilt van dat wat verschijnt niet meer of minder dan de 10 mijlen lange inhoud van een weg van de weg zelf. Of zoals heft en lemmer van het mes verschilt. Als we aan het mes lemmer en heft onderscheiden is het mes niets zonder lemmer en heft.

Het wezen van de wereld is absolute veranderlijkheid. Verschijnselen verschijnen — voilą tout.

De tegenspraak tussen “het ding op zich zelf”, het wezen en zijn verschijning vindt haar volkomen oplossing in een volkomen kritiek der rede. In de kennis, dat het menselijke denkvermogen ieder willekeurig aantal zinnelijk gegeven veelvuldigheden als geestelijke eenheid, als een wezen, begrijpt. Aan het bijzondere of verschillende het gelijksoortige of algemene gewaar wordt en dus alles wat hem tegen komt, als een enkel deel van een groter geheel begrijpt.

Met andere woorden: de absoluut relatieve, vluchtige vorm van de wereld der zinnen dient voor onze hersenwerkzaamheid als materiaal om door abstractie volgens kenteken van het gelijkende of generale voor ons bewustzijn gesystematiseerd, geordend of geregeld te worden. De onbeperkte menigvuldige zinnelijkheid gaat aan de geest, aan de subjectieve eenheid voorbij en hij stelt nu uit het vele het ene. Uit de delen het geheel, uit de verschijnselen het wezen, uit het vergankelijke het onvergankelijke, uit de accidenties de substantie samen.

Het reële, het wezen of het ding op zich zelf is een ideëel geestelijk schepsel. Het bewustzijn kan uit verscheidene eenheden optellen. Het kwantum van deze optelling is willekeurig. De gehele veelheid van het heelal wordt theoretisch als eenheid begrepen. Anderzijds lost iedere kleine abstracte eenheid zich praktisch op in de oneindige menigvuldigheid van een zinnelijk verschijnsel.

Waar vinden wij buiten het hoofd een praktische eenheid?

2/2, 4/4, 8/8ste, een oneindig aantal van afgescheiden delen is het materiaal waaruit het verstand de mathematische 1 maakt. Zijn dit boek, of zijn bladen, de letters, of hun delen eenheden? Waar begin ik, en waar houd ik op? Met evenveel recht mag ik de bibliotheek met talrijke boekdelen, huis en hof, en ten laatste de wereld een eenheid noemen. Is niet ieder ding een deel, is niet ieder deel een ding?

Is de kleur van het blad minder een zaak dan het blad zelf? Misschien wil men de kleur slechts eigenschap en het blad stof of substantie noemen. Omdat misschien wel het blad zonder kleur, maar niet de kleur zonder blad zou kunnen zijn.

Maar zo zeker als wij door scheppen van de zandhoop de zandhoop uitputten, even zeker nemen wij van het blad met zijn eigenschappen tenslotte ook alle stof of substantie. Evenals de kleur slechts een summiere wisselwerking van licht, blad en oog is, zo is ook de “overige stof” van het blad slechts een aggregaat van verschillende wisselwerkingen.

Evenals ons denkvermogen van het blad de eigenschap der kleur afplukken kan, en haar als “ding op zich zelf” fixeert, zo kunnen wij nog verder van het blad naar verkiezing een aantal eigenschappen afnemen. Echter niet zonder het meer en meer van zijn “stof” te ontbladeren. De kleur is volgens haar kwaliteit niet minder stof of substantie, dan het blad. En het blad niet minder pure eigenschap dan de kleur. Evenals de kleur eigenschap van het blad is, is het blad eigenschap van de boom, en de boom eigenschap van de aarde, de aard eigenschap van de wereld.

Pas de wereld is eigenlijke substantie, stof in het algemeen, waartegenover alle bijzondere stoffen slechts eigenschappen zijn. Bij deze wereldstof echter wordt het duidelijk dat het wezen, het ding op zich zelf in onderscheiding van de verschijnselen slechts een gedachteding is.

Het algemene streven van de geest om van de accidenties tot de substantie, van het relatieve tot het absolute, over de schijn tot de waarheid, tot de zaak “op zich zelf” te komen openbaart tenslotte het resultaat van dit streven, de substantie, als een door de gedachte verzamelde som van accidenties en daarmee de geest of de gedachte als het alleen substantiële wezen, hetwelk uit zinnelijke menigvuldigheden geestelijke eenheden schept, de vergankelijke dingen of eigenschappen der wereld door verbinding als een zelfstandig wezen “op zich zelf”, als absoluut geheel begrijpt.

Wanneer de geest door eigenschappen onbevredigd, steeds naar de substantie vraagt, de schijn verwerpt en naar de waarheid, naar het wezen, naar het ding op zich zelf zoekt, wanneer zich dan ten laatste deze substantiële waarheid als som van gemeende onwaarheden, als totaliteit der verschijnselen vertoont, dan legt zich daardoor de geest als schepper der substantie aan de dag, die echter niet uit niets, maar substanties uit accidenten, waarheden uit schijnbaarheden voortbrengt.

Tegenover de idealistische voorstelling dat achter de verschijning een wezen verstopt is, wat verschijnt, geldt de kennis dat dit verstopte wezen niet in de buitenwereld, maar in het hoofd van de mens apart woont. Daar echter het hoofd zijn onderscheid tussen schijn en wezen, tussen het bijzondere en het algemene slechts op grond van zinnelijke ervaring maakt, zo is het anderzijds niet te ontkennen, dat de onderscheiding gegrond is, dat de gekende wezens, wanneer dan ook niet achter, dan toch door middel van de verschijning bestaan, objectief bestaan, dat ons denkvermogen een wezenlijk, reëel vermogen is.

Het geldt niet alleen voor fysieke, het geldt ook voor geestelijke. Het geldt metafysisch voor alle dingen, dat zij dat wat zij zijn, niet “op zich zelf”, niet in wezen, maar slechts in contact met iets anders in de verschijning zijn. In deze zin mogen we zeggen: de dingen zijn niet maar verschijnen. En verschijnen zo oneindig menigvuldig, als andere verschijnselen menigvuldig zijn, waarmee tijd en ruimte ze in contact brengen.

Maar de zin: “de dingen zijn niet, maar verschijnen”, heeft, om geen misverstand toe te laten, de aanvullingszin nodig: “wat verschijnt, dat is,” maar slechts in zover als het verschijnt.

“De warmte zelf kunnen wij niet waarnemen”, zegt de fysica van professor Koppe, “wij leiden slechts uit haar werking af het voorhanden zijn van dit agens in de natuur.” Zo oordeelt de natuuronderzoeker. Die praktisch de kennis der zaak in een vlijtig inductief onderzoek van haar werking zoekt, maar zijn gebrek aan theorie in zake logica met het speculatieve geloof aan een verborgen ding “op zich zelf” behelpt. Wij omgekeerd, leiden uit de niet-waarneembaarheid van de warmte zelf af het niet voorhanden zijn, het niet op zich zelf zijn van dit agens in de natuur. Wij begrijpen veeleer de werkingen der warmte als stoffelijk materiaal, waaruit het menselijke hoofd het begrip van “de warmte zelf” gevormd heeft. Omdat de wetenschap misschien nog niet dit begrip kon analyseren, zegt de professor, dat wij het voorwerp van het warmtebegrip niet kunnen waarnemen. De som van haar verschillende werkingen, dat is de warmte zelf, de warmte geheel en al.

Het denkvermogen neemt deze verscheidenheid in het begrip als eenheid op. De analyse van het begrip, de ontdekking van het gemeenschappelijke of algemene van de meest verschillende als warm genoemde verschijnselen of werkingen is de zaak der inductieve wetenschap.

De van haar werkingen gescheiden warmte echter is een speculatief ding, evenals het mes van Lichtenberg zonder heft en lemmer.

Het denkvermogen in contact met de verschijnselen van de zinnelijkheid produceert de wezens der dingen. Het produceert ze echter evenmin alleen, ongerechtvaardigd of subjectief, als het oog, oor of een ander zintuig, hun indrukken zonder object kunnen produceren. Wij zien en voelen niet de dingen “zelf”, maar slechts hun werking op onze ogen, handen enz.

De geschiktheid der hersenen om uit verschillende gezichtsindrukken het gemeenschappelijke te abstraheren doet ons het zien in het algemeen van de bijzondere gezichten onderscheiden. Het denkvermogen onderscheidt een enkel gezicht als voorwerp van het gezicht in het algemeen. Het maakt dan ook nog verder onderscheid tussen subjectieve en objectieve gezichtsverschijnselen, d.w.z verschijnselen, die niet slechts voor het enkele, die voor het oog algemeen zichtbaar zijn. Ook de visioenen van een geestenziener, of de subjectieve indrukken, schietende bliksems, lichtende kringen die een hevig bewogen bloed het gesloten oog zien laat zijn voor het kritische bewustzijn object. Het mijlen verre, in het heldere daglicht schitterende voorwerp is kwalitatief niet meer en niet minder uiterlijk, niet meer en niet minder waar dan het een of andere optische schijnbeeld. Ook degene die zijn oor hoort ruisen heeft, zo al niet het klingelen van een schel, toch altijd “iets” gehoord.

Iedere zinnelijke verschijning is object en ieder object een zinnelijke verschijning. Een subjectief object is een efemeer verschijnsel en iedere objectieve verschijning toch slechts een vergankelijk subject. Het objectieve voorwerp kan uiterlijker, ver af, stabieler, algemener bestaan, maar een wezen, een “ding op zich zelf”, is het niet.

Het verschijnt niet slechts voor mijn ogen, het kan ook voor andere ogen verschijnen. Niets slechts voor het gezicht, ook voor het gevoel, voor gehoor, voor smaak. Het kan ook voor andere objecten verschijnen. Maar toch verschijnt het slechts.

Zoals het hier is, is het daar niet, als vandaag is het morgen niet. Ieder bestaan is relatief, staat in verhouding tot iets anders. Beweegt zich na en naast elkaar in verschillende verhoudingen.

Iedere zinnelijke indruk, iedere verschijning is een waar wezenlijk object. De waarheid bestaat zinnelijk, en alles wat is, is waar. Zijn en schijn zijn slechts relaties, maar geen tegenstellingen. Zoals dan ook in het algemeen alle tegenstellingen voor ons generalisatie- of denkvermogen verdwijnen, omdat het juist de bekwaamheid is die alle tegenstellingen bemiddelt, die in alle verscheidenheid eenheid weet te vinden.

Zijn, de onbepaalde wijs van is, de algemene waarheid, is het algemene object, het algemene materiaal van het denkvermogen.

Dit materiaal wordt menigvuldig aan ons gegeven. Gegeven door middel van de zintuigen. De zintuigen geven ons de stof van het heelal absoluut kwalitatief. Wat wil zeggen, de kwaliteit van de zinnelijke stof wordt aan het denkvermogen absoluut menigvuldig gegeven; niet in het algemene, niet in het wezen, maar slechts relatief, slechts in de verschijning. Uit de relatie, uit het contact van de zinnelijke verschijning met ons denkvermogen ontstaan kwantiteiten, wezens, dingen, ware kennis of erkende waarheid.

Wezen en waarheid zijn twee woorden voor dezelfde zaak. De waarheid of het wezen is van theoretische natuur. Wij nemen, zoals gezegd, de wereld dubbel waar. Zinnelijk en geestelijk, praktisch en theoretisch. De praktijk geeft ons de verschijning, de theorie het wezen der dingen.

Praktijk is de vooronderstelling van de theorie, verschijning de vooronderstelling van het wezen of van de waarheid. Dezelfde waarheid verschijnt in de praktijk naast en na elkaar, en is theoretisch als compact begrip.

De praktijk, de verschijning, de zinnelijkheid is absoluut kwalitatief, d.w.z.zij heeft geen kwantiteit, geen grenzen in de ruimte, noch in de tijd. Daarentegen is haar kwaliteit absoluut menigvuldig. Zo ontelbaar als de delen van een zaak, zo ontelbaar zijn haar eigenschappen.

De functie van het denkvermogen, van de theorie bestaat omgekeerd daarin, om absoluut kwantitatief te zijn, om kwantiteiten naar willekeur in onbegrensd aantal te scheppen. Om iedere kwaliteit van de zinnelijke verschijning als kwantiteit, als waarheid, als wezen, te begrijpen.

Ieder begrip heeft een kwantum van zinnelijke verschijning als voorwerp. Ieder voorwerp kan door het denkvermogen slechts als kwantum, als eenheid, als wezen of waarheid ge- of begrepen worden.

Het begripsvermogen produceert in het contact met de zinnelijke verschijning dat, wat verschijnt, wat wezenlijk, wat waarachtig, wat gemeenschappelijk of algemeen is. Het begrip doet dat in de eerste plaat slechts instinctmatig, het wetenschappelijke begrip is een willens en wetens volvoerde herhaling van deze daad.

De kennis van de wetenschap die een object, bv. de warmte, begeert te kennen wil niet het verschijnsel, wil niet horen of zien, hoe de warmte hier ijzer, daar was smelt, dan pijn en dan wel doet, eieren stijf en ijs vloeibaar maakt, hoe animale warmte, zonne- en kachelwarmte verschillend zijn.

Dat alles is tegenover het denkvermogen slechts werking, verschijnsel, eigenschap. Het denkvermogen wil de zaak, het wezen, d.w.z. van het geziene, gehoorde, gevoelde slechts de summiere algemene wet, een kort wetenschappelijk uittreksel.

De wezens der dingen kunnen geen praktische zinnelijke voorwerpen zijn. De wezens der dingen zijn voorwerpen van de theorie, van de wetenschap, van het denkvermogen. De kennis van de warmte bestaat daarin dat wij aan de warm genaamde verschijnselen het gemeenschappelijke, het wezen of de waarheid gewaar worden. Het wezen van de warmte bestaat praktisch in de vorm van haar verschijnselen, theoretisch in haar begrip en wetenschappelijk in de analyse van dit begrip.

Het begrip van de warmte analyseren is het algemene van de warmteverschijnselen ontdekken.

Het algemene is het ware zijn, de algemene eigenschap is de ware eigenschap van een zaak. Wij bepalen de regen waarachtiger dan nat, dan als vruchtbaar. Omdat hij uitgebreider, algemener nat maakt, en slechts af en toe, hier of daar vruchtbaar werkt.

Mijn ware vriend is mijn standvastige vriend die mij gedurende het leven, gisteren evenals ook morgen algemeen vriendelijk gezind is.

Weliswaar mogen wij niet aan een geheel algemene, aan een absolute vriendschap geloven, evenmin als aan de een of andere absolute waarheid. Geheel waar, geheel algemeen is slechts het zijn in het algemeen, het heelal, de absolute kwantiteit. De werkelijke wereld echter is absoluut relatief, absoluut vergankelijk, oneindig schijnbaar, een onbegrensde kwaliteit. Alle waarheden zijn slechts bestanddelen van deze wereld, deelwaarheden. Schijn en waarheid gaan evenals hard en zacht, evenals goed en kwaad, als recht en onrecht, dialectisch in elkaar over zonder dat daardoor hun onderscheid vervalt. Ook al weet ik dat er geen “op zich zelf” vruchtbare regen, geen “op zich zelf” ware vriend bestaat, mag ik daarom toch een regen in betrekking tot bepaalde zaden vruchtbaar noemen, en onder mijn vrienden de meer of minder ware onderscheiden.

Het algemene is de waarheid. Het algemene is dat wat algemeen is, d.w.z. bestaan, zinnelijkheid. Zijn is het algemene kenteken der waarheid, omdat het algemene de waarheid kentekent. Nu bestaat echter het zijn niet in het algemeen, d.w.z. het algemene bestaat in de werkelijkheid of zinnelijkheid slechts op een bijzondere manier. De zinnelijkheid heeft haar waar zinnelijk bestaan in de vluchtige veelvormige verschijnselen van de natuur en van het leven.

Derhalve blijken alle verschijnselen relatieve waarheden te zijn, alle waarheden bijzondere tijdelijke verschijnselen. De verschijning van de praktijk is een waarheid in de theorie, en omgekeerd. De waarheid van de theorie verschijnt in de praktijk. Tegenstellingen worden door elkaar over en weer bedongen.

Waarheid en dwaling zijn evenals zijn en schijn, als dood en leven, als licht en donker, als alle dingen der wereld, slechts comparatief. Slechts volgens maat, volgens volume of graad verschillend.

Zoals vanzelf spreekt zijn toch alle dingen van de wereld werelds, dus van één stof, van één wezen, van één soort, van één kwaliteit.

Met andere woorden. Ieder volume van zinnelijke schijn vormt in contact met het menselijke denkvermogen een wezen, een waarheid, iets algemeen. Voor het bewustzijn is de stofkorrel even zogoed als de stofwolk, als iedere grotere massa van de een of andere aardse menigvuldigheid enerzijds een wezenlijk “ding op zichzelf” en anderzijds toch slechts een voorbijgaande schijn van het absolute object, van het heelal.

Binnen dit heelal worden de verschijnselen door middel van onze geest willekeurig volgens doeleinden gesystematiseerd of gegeneraliseerd. Het chemische element, zowel als de organische cel is een even veelzijdig systeem als het gehele plantenrijk. Het kleinste, als het grootste, wordt in individuen, soorten, families, klassen, enz. verdeeld. Dit systematiseren, dit generaliseren, deze voortbrenging van wezens wordt opwaarts voortgezet, tot in de oneindigheid van het geheel, afwaarts tot in de oneindigheid der delen. Tegenover het denkvermogen worden alle eigenschappen tot wezenlijke dingen, alle dingen tot relatieve eigenschappen.

Ieder ding, iedere zinnelijke verschijning, hoe subjectief, hoe efemeer ook, is waar, is een kleiner of groter kwantum van de waarheid.

Met andere woorden: de waarheid bestaat niet slechts in het algemene zijn, maar ieder bijzonder zijn heeft ook zijn bijzondere algemeenheid of waarheid. Ieder voorwerp, zowel de meest vluchtige gedachte als de etherische geur, als de tastbare materie, is een kwantum van menigvuldige verschijning. Het denkvermogen maakt uit de menigvuldigheid één kwantum. Wordt in verschillende dingen het gelijke, in vele het ene, gewaar. Geest en materie hebben tenminste dat gemeenschappelijk dat zij zijn. De organische natuur stemt tenminste met de anorganische daarin overeen dat zij materieel is. Zeker zijn de mens, de aap, de olifant, en het aan de kluit vastgegroeide plantendier toto genere verschillend, maar desniettegenstaande verenigen wij een nog grotere verscheidenheid onder het begrip van het organisme.

Hoe verschillend ook een steen van een menselijk hart is, toch wordt het denkende verstand ontelbare gelijkheden tussen beide gewaar.

Zij stemmen tenminste in hun zakelijke materiële natuur overeen. Zij zijn beide zwaar, tastbaar, enz. Zo groot als de verscheidenheid is, is de eenheid. Even zo waar als Salomo zegt: “er is niets nieuws onder de zon”, zegt Schiller: “de wereld wordt oud en wordt weer jong”.

Welk abstract ding, wezen, zijn, welke algemeenheid is niet in zinnelijke existentie menigvuldig, individueel, aan al het andere ongelijk? Er zijn toch geen twee druppels water aan elkaar gelijk! Ik ben op het ogenblik in het geheel niet meer dezelfde, als ik een uur geleden was. En de gelijkenis tussen mij en mijn broeder is slechts kwantitatief, slechts volgens de graad groter dan de gelijkheid of gelijkenis tussen een horloge en een oester. Kortom, het denkvermogen is absoluut soortvermogen. Het brengt onbeperkt iedere menigvuldigheid onder één hoed. Omvat, begrijpt zonder uitzondering alles bij elkaar, terwijl de zinnelijkheid absoluut alles als verschillend, nieuw, individueel doet verschijnen.

Wanneer wij deze metafysica op ons thema, op het kenvermogen toepassen, dan behoren zijn functies, evenals alle andere dingen, tot de zinnelijke verschijnselen, die op zich zelf allen waar zijn. Aan alle uitingen van de geest, aan alle gedachten, meningen, dwalingen, enz. ligt een zekere waarheid te gronde. Alle bezitten een waarachtige kern. Zoals de schilder noodzakelijk zijn vormen aan de zinnelijkheid ontleent, zo noodzakelijk zijn alle gedachten beelden van ware dingen. Theorieën van ware objecten. In zoverre kennis, kennis is, begrijpt men van zelf dat door iedere kennis iets gekend wordt. In zoverre weten weten is, is het vanzelfsprekend dart door ieder weten iets geweten wordt. Dit berust op de stelling der identiteit, a=a. Of ook op de stelling van de tegenspraak, 100 is niet 1000.

Alle kennis bestaat uit gedachten. Men kan betwisten dat omgekeerd alle gedachten kennis zijn. Men kan kennen als een bijzondere manier van denken definiëren, als waar, objectief denken, in onderscheiding van menen, geloven of fantaseren. Het is echter niet te ontkennen dat alle gedachten, niettegenstaande hun oneindige verscheidenheid, toch ook een gemeenschappelijke natuur hebben. Het gaat met het denken voor het forum van het denkvermogen als met al het andere: het wordt geüniformeerd.

Hoe verschillend mijn denken van gisteren ook van mijn denken van vandaag is, hoe verschillend ook de gedachten van verschillende mensen en tijden, hoe scherp wij ook tussen idee, begrip, oordeel, besluit, voorstelling, enz. onderscheiden; in zoverre het allen geestelijke uitingen zijn, bezitten zij ook een gelijk, gemeenschappelijk, uniform wezen.

Hier uit blijkt dus dat het verschil tussen ware en verkeerde gedachten, tussen kennen en miskennen, evenals in het algemeen ieder verschil, slechts een relatieve geldigheid heeft. Een gedachte is op zich zelf noch waar, noch verkeerd. Zij is een van tweeën slechts in betrekking tot een gegeven object.

Gedachten, begrippen, theorieën, wezens, waarheden, stemmen daarin overeen dat zij bij een object behoren. Objecten in het algemeen hebben wij leren kennen als kwanta van de menigvuldige zinnelijkheid. Van ‘de wereld daar buiten’.

Is het kwantum van het zijn, het object, wat gekend, begrepen of verstaan moet worden, door het spraakgebruik van een begrip tevoren bepaald of beperkt, dan bestaat de waarheid in de ontdekking van het algemene van deze aldus gegeven zinnelijke kwantiteit.

De zinnelijke kwantiteiten, de dingen der wereld, bezitten alle behalve hun schijn ook een waarheid, of achter de verschijning een wezen. De wezens der dingen zijn even ontelbaar als de zinnelijkheid volgens ruimte en tijd oneindig deelbaar is. Ieder klein deel van de verschijning heeft zijn eigen wezen, iedere bijzondere schijn zijn algemene waarheid. De verschijning wordt geproduceerd in contact met onze zinnen, de wezens of waarheden in contact met ons denkvermogen. Daardoor ontstaat ook voor ons de vervelende noodzakelijkheid om hier (waar voor ons het wezen der dingen als thema ligt) van het kenvermogen te spreken. En omgekeerd bij het kenvermogen wezen of waarheid van de dingen te behandelen.

Zoals wij in het begin al schreven: in het criterium der waarheid ligt het criterium der rede opgesloten. Evenals de rede bestaat de waarheid daarin dat uit een gegeven kwantum der zinnelijkheid het algemene de abstracte theorie te ontwikkelen.

Dus niet de waarheid in het algemeen is het criterium van een ware kennis, maar die kennis wordt waar genoemd, die de waarheid, dus het algemene van een bepaald object produceert.

De waarheid moet objectief zijn, zij moet de waarheid van haar bepaald object zijn. Kennis kan niet waar op zich zelf zijn. Ze kan slechts relatief zijn, slechts met betrekking tot een bepaald voorwerp. Slechts op grond van uiterlijke feiten waar zijn. Haar taak bestaat in de ontwikkeling van het algemene uit het bijzondere.

Het bijzondere is de maat van het algemene, de maat der waarheid.

Alles wat is, is waar. Onverschillig hoeveel of weinig het is. Is eerst het zijn gegeven, dan volgt diens algemene natuur als waarheid. Het onderscheid tussen het meer of minder algemene, tussen zijn en schijn, tussen waarheid en dwaling valt binnen bepaalde grenzen. Veronderstelt de betrekking tot een bijzonder object.

Of kennis wel of niet waar genoemd wordt zal dus niet zozeer van de kennis afhangen, als van de grens, van de taak welke zij zichzelf stelde, of die haar ergens anders gesteld werd. Een volkomen kennis is slechts mogelijk binnen gezette grenzen. Een volkomen waarheid is altijd een door het bewustzijn van haar onvolkomenheid vergezelde waarheid. Dat alle lichamen zwaar zijn is zo volkomen waar omdat zich reeds van tevoren het begrip van lichaam tot zware voorwerpen beperkt. Nadat het verstand het lichaam in het algemeen uit de verschillende gevormd heeft, is zijn apodictische zekerheid over de algemene, onfeilbare zwaarte van het lichaam niet zo wonderlijk. Geven wij toe dat het enkel en alleen vliegende dieren waren, waaruit wij het begrip van de vogel abstraheerden, dan kunnen wij verzekerd zijn dat alle vogels vliegen, in de hemel, op aarde en op andere plaatsen, ook zonder het geloof aan kennis a priori, die zich door het teken der noodzakelijkheid en strenge algemeenheid van de empirische onderscheiden moet. Waarheden zijn slechts onder vooronderstellingen geldig, en onder vooronderstellingen zijn dwalingen waar.

Dat de zon schijnt is een ware kennis wanneer zij onder vooronderstelling van een wolkeloze hemel begrepen wordt. Het is niet minder waar dat de rechte stok in stromend water hoekig wordt, wanneer wij slechts deze waarheid tot een optische beperken.

Het algemene binnen een gegeven cyclus van zinnelijke verschijnselen is waarheid. Binnen een gegeven kring van zinnelijke verschijnselen iets enkels of iets bijzonders voor het algemene uitgeven, dat is dwalen.

De dwaling, het tegendeel van de waarheid, bestaat algemeen hierin, dat het denkvermogen of bewustzijn onbedachtzaam, kortzichtig, zonder ondervinding, aan verschijnselen een meer algemene uitbreiding toemeet dan de zintuigen of de zinnelijkheid getuigen. Bv. aan de werkelijke ware optische existentie overijlt ook een gewaande plastische existentie toedelen.

Het oordeel der dwaling is een vooroordeel. Waarheid en dwaling, kennen en miskennen, begrijpen en verkeerd begrijpen, hebben in het denkvermogen, in het orgaan der wetenschap een gemeenschappelijke woonplaats.

Algemene uitdrukking van zinnelijk ondervonden feiten is de gedachte in het algemeen, van dwalingen inbegrepen. De dwaling echter onderscheidt zich daardoor van de waarheid dat zij voor het bepaalde feit, waarvan zij de uitdrukking is, op een verder, breder, algemener zijn aanspraak maakt dan de zinnelijke ondervinding leert.

Pretentie is het wezen der dwaling.

De glazen parel wordt pas onecht, wanneer zij er aanspraak op maakt een schelpparel te zijn.

Schleiden spreekt over het oog: “wanneer het verhitte bloed de aderen doet opzwellen, de zenuwen drukt, dan voelen wij het in de vingers als pijn, wij zien het in het oog als bliksemschicht. En hierin hebben wij het besliste bewijs dat onze voorstellingen vrije scheppingen van onze geest zijn. Dat wij niet de buitenwereld opvatten als zij is. Maar dat de inwerking op ons slechts de aanleiding wordt tot een eigenaardige geestelijke werkzaamheid waarvan de producten dikwijls in een bepaald wettelijk verband met de buitenwereld staan. Dikwijls echter ook in het geheel niet daarmee samenhangen. Wij drukken op ons oog en zien een lichtgevende kring, maar er is geen lichtgevend lichaam.

Welk een rijke en gevaarlijke bron van dwalingen aller aard hier loopt is gemakkelijk te zien. Van foppende gestalten in door de maan beschenen in nevelen gehulde landschap, tot de met waanzin bedreigende visioenen van de geestenziener, hebben wij een reeks van vergissingen die alle niet aan de natuur, niet aan haar strenge wettelijkheid, te wijten zijn, maar tot het gebied der vrije, en daardoor aan dwaling onderhevige werkzaamheid van de geest behoren.

Grootte omzichtigheid, veelzijdige vorming is er voor nodig, voordat de geest zich hier van al zijn eigen dwalingen losmaakt en ze geheel leert beheersen. Het lezen in de wijdere zin van het woord lijkt ons zo gemakkelijk en toch is het een moeilijke kunst. Slechts langzamerhand leert men. Welke boodschappen van de zenuwen men zou te durven vertrouwen en daarnaar zijn voorstellingen maken. Zelfs mannen van wetenschap kunnen hier dwalen. Dwalen dikwijls, en des te vaker hoe minder zij er over klaar zijn, waar de bron der dwaling moet gezocht worden” ... “Het licht, wanneer geheel op zichzelf beschouwd, is niet hel, niet geel en blauw en rood. Het licht is een beweging van een zeer fijne, overal verspreide materie, van de ether.”

De mooie wereld van het licht en van den glans, van de kleuren en gestalten is geen waarneming van dat wat werkelijk bestaat.

“Door het dichte dak der wingerdbladeren trilt een zonnestraal in de heimelijk weldadige schaduw. U gelooft de lichtstraal zelf te zien, maar het is er ver vandaan. Wat u waarneemt is niets dan een reeks van stofjes.” De waarheid van licht en kleur zijn “golvingen, die in rusteloze opeenvolging met een snelheid van 40.000 mijlen in de seconde door de ether jagen.” Deze ware lichamelijke natuur van het licht en van de kleur is zo weinig te zien “dat veeleer de scherpzinnigheid der grootste geesten er voor nodig was om ons deze eigenlijke natuur van het licht te onthullen”... “Wij vinden dat ieder van onze zintuigen slechts voor geheel bepaalde invloeden van buiten ontvankelijk is, en dat de beweging van ieder zintuig in onze ziel geheel andere voorstellingen te voorschijn roept. Zo staan tussen die zielloze buitenwereld (ethertrillingen), die de wetenschap ons ontsloot, en de schone (werkelijke, zinnelijke) wereld, waarin we geestelijk zijn, de organen der zintuigen als bemiddelaren.”

Tot hier toe Schleiden die ons hiermee een voorbeeld geeft hoe ook onze tijd altijd nog in verlegenheid is over het verstaan van twee werelden. Hoe vergeefs men zoekt naar een bemiddeling tussen de wereld van het denkvermogen, van het weten of van de wetenschap die hier door ethertrillingen gerepresenteerd wordt, en tussen de wereld van onze vijf zintuigen, vertegenwoordigd door de helle, kleurige lichten van het oog of van de werkelijkheid.

Wij bezitten hierin tegelijk een voorbeeld hoe koeterwaals de overgebleven rest van een speculatieve wereldbeschouwing in de mond van de modernen natuuronderzoeker klinkt. De verwarrende uitdrukking van deze toestand onderscheidt een “lichamelijke wereld der wetenschap”, waarin “wij geestelijk zijn”. De tegenstelling tussen geest en zintuig, tussen theorie en praktijk, tussen het bijzondere en algemene, tussen waarheid en dwaling, is tot bewustzijn gekomen — maar de oplossing ontbreekt. Men weet wat, maar niet waar men zoeken moet, vandaar de verwarring.

Overwinning op de speculatie, op de onzinnelijke wetenschap, verlossing der zinnen, grondvesting der empirie. Dat is de grootte wetenschappelijke daad van onze eeuw. Deze daad theoretisch te erkennen is klaarte geven over de bron der dwaling. Wanneer de filosofie met de geest waarheid, met de zintuigen bedrog meende te vinden dan hebben wij deze filosofische mening om te keren. Waarheid moet gezocht worden met de zintuigen, en de bron der dwaling is te zoeken in de geest. Het geloof aan boodschappen der zenuwen die men alleen zou mogen vertrouwen, die men slechts langzamerhand moet leren kennen, zonder hun specifiek onderscheidingsteken te kunnen ontdekken, is bijgeloof. Laten wij driest alle getuigenissen der zinnen vertrouwen. Daar is niets vals van het echte af te zonderen. Alleen de onzinnelijke geest is de misleider als hij zich verstout om de zintuigen te kort te doen. Wanneer hij, die slechts de zintuigen te interpreteren heeft, hun uitspraken groter maakt, en nazegt wat hem niet voorgezegd werd.

Wanneer bij verhit bloed of uitwendige druk het oog bliksemschichten of lichtende kringen ziet, dan zijn dat evenmin dwalingen als wanneer het een of andere ander verschijnsel van de buitenwereld waarneemt. De dwaling begaat ons bewustzijn, wanneer het zulke subjectieve gebeurtenissen a priori voor objectieve lichamen aanziet.

De geestenziener dwaalt eerst wanneer hij zijn persoonlijke gezichten voor gezichten in het algemeen, als algemeen verschijnsel voorstelt. En voorbarig als hij ervaring uitgeeft, wat hij niet ervaren heeft. De dwaling is een vergrijp tegen de wet der waarheid die aan ons bewustzijn voorschrijft dat het zich de vooronderstelling moet herinneren, op grond waarvan dat het zich van de grenzen bewust moet zijn binnen welke een kennis waar, dus algemeen is.

De dwaling maakt het bijzondere tot het algemene, het predikaat tot subject, de verschijning tot de zaak. De dwaling kent a priori, de waarheid, als de tegenstelling van de dwaling kent daartegen a posteriori.

De beide soorten van kennis, kennis a priori en kennis a posteriori, staan tot elkaar gelijk filosofie en natuurwetenschap. Het laatste in de ruimste zin van het woord, als wetenschap in het algemeen. De tegenstelling van geloven en weten herhaalt zich in de tegenstelling van filosofie en natuurwetenschap. De speculatieve wetenschap leefde evenals de godsdienst in het element van het geloof. De moderne wereld heeft het geloof in wetenschap verkeerd.

Wanneer de heren der politieke reactie een omkering in de wetenschap verlangen, wordt daarmee de terugkeer tot het geloof bedoeld. De inhoud van het geloof in een acquisiet zonder moeite. Het geloof kent a priori. De wetenschap is een arbeid, een a posteriori verkregen kennis. Het geloof opgeven is de luiheid opgeven. De wetenschap tot de kennis a posteriori beperken, is haar met het karakteristieke teken van de modernen tijd, met de arbeid, tooien.

Het is geen natuurwetenschappelijk resultaat, het is een filosofische slechte gewoonte, dat Schleiden aan de kleurige verschijnselen van licht werkelijkheid en waarheid ontzegt. Ze fantasmagorieën noemt, door de geest vrij geschapen. Bijgeloof aan filosofische speculatie doet hem de wetenschappelijke inductie methode miskennen. En wel wanneer hij, “golvingen, die in rusteloze opeenvolging met een snelheid van 40.000 mijlen in de seconde door de ether jagen” als de werkelijke ware natuur van licht en kleur tegenover de kleurige verschijnselen van het licht zet. Het verkeerde wordt handtastbaar wanneer het de lichamelijke wereld van de ogen een “schepping van de geest” en de door de “scherpzinnigheid der grootste geesten” onthulde ethertrillingen, “lichamelijke natuur” noemt.

De waarheid der wetenschap staat tot de zinnelijke verschijning als het algemene tot het bijzondere staat. Lichtgolvingen, de zogenaamde waarheid van licht en kleur, representeren slechts “de eigenlijke natuur” van het licht, als zij de algemeenheid van de verschillende, helle, gele, blauwe enz. lichtverschijnselen zijn.

De wereld des geestes of der wetenschap vindt in de zinnelijkheid haar materiaal, haar vooronderstelling, haar grondvesting, haar begin, haar grenzen.

Wanneer wij gezien hebben, dat het wezen of de waarheid der dingen niet achter hun verschijning, maar slechts door middel van deze, en niet “voor en op zichzelf”, maar slechts in relatie met het kenvermogen, slechts voor het verstand bestaan of werkelijk zijn, dat slechts het begrip het wezen van de verschijning afzondert; wanneer wij anderzijds gezien hebben dat het verstand het een of ander begrip niet uit zichzelf, maar in contact met de verschijning haalt, dan vinden wij aan dit thema van het “wezen der dingen” de bevestiging dat het wezen van het kenvermogen een begrip is dat wij uit de zinnelijke verschijning hebben gehaald.

Erkennen dat het denkvermogen, hoewel universeel in de keus van zijn voorwerpen, toch daarin beperkt is, dat het een gegeven voorwerp over het algemeen heeft; erkennen dat de rechte ware denkdaad, gedachte met wetenschappelijk resultaat zich van onwetenschappelijk denken daardoor onderscheid dat zij zich willens en wetens aan het uiterlijk gegeven object bindt; erkennen dat de waarheid of het algemene niet “op zichzelf” maar slechts aan een gegeven object te kennen is. Deze zo dikwijls gevarieerde zin omvat het wezen van het kenvermogen. Hij komt terug aan het eind van ieder hoofdstuk, omdat alle bijzondere waarheden, alle bijzondere hoofdstukken slechts daartoe moeten dienen om het algemene hoofdstuk van de algemene waarheid te demonstreren.