Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 1


Het socialisme in de oudste tijd

Hoeveel honderden of duizenden jaren er voorbijgegaan zijn, dat er mensen op aarde leefden, waarvan wij helemaal niets weten, dat is natuurlijk niet te zeggen. Juist tengevolge van die onkunde heeft de fantasie ruim baan gehad, om een idyllische maatschappij te tekenen waarin de mensen vreedzaam en gelukkig naast elkaar leefden. Maar in de werkelijkheid was de oermens zulk een idyllisch wezen niet en wij vermoeden dat als wij zo’n oorspronkelijk exemplaar van het genus mens tegenkwamen, wij van schrik zouden weglopen wegens de verschijning van dat “dier”. Hard en moeilijk was ook de strijd die hij te voeren had om te blijven bestaan met de nog onbewerkte aarde, de dikwijls ontketende elementen en de wilde dieren rondom hem. Juist door zijn hulpbehoevendheid zoekt hij meer steun bij zijn soortgenoten en als men een onderscheid maakt tussen de dieren, die op zichzelf leven en zulke die in groepen of kudden verkeren, dan behoort de mens ontegenzeggelijk tot de tweede soort, hij is een kudde- of groepsdier. Het ruwe geweld van de sterksten overheerste toen nog alles en in het tijdperk van de blote dierlijkheid kan de mens moeilijk anders geweest zijn dan óf slaaf óf tiran, óf hamer óf aambeeld. Overigens wanneer wij onze maatschappij ontdoen van het laagje vernis dat er over ligt uitgespreid – en waarlijk dik is het niet, want krabt men er even aan dan verschijnt de dierlijkheid weer, getuigen het de oorlogen die de “beschaafde” volkeren voeren in Zuid-Afrika, China, Madagaskar, Atjeh en elders – dan ontdekt men nog precies hetzelfde. Alle wezens die zich bewegen rondom de primitieve mens, zijn in zijn ogen voorwerpen waarover hij oppermachtig beveelt en die hij ondergeschikt tracht te maken aan zijn lusten en driften, wanneer hij zich sterker voelt dan zij en waaraan hij zich onderwerpt, die hij gehoorzaamt, als hij te zwak is om hen weerstand te bieden.

Wanneer wij afgaan op de beschrijvingen van die oorspronkelijke toestanden, voelen wij onwillekeurig de neiging om het verleden te verheerlijken ten koste van het heden en uitspraken als die van mevrouw de Staëll: de vrijheid is oud en de tirannie is nieuw, hebben daaraan hun oorsprong te danken. Maar wij betwijfelen het zeer of ook zij de vrijheid van die oude tijd wel de voorkeur zou schenken boven die van het heden, al zijn wij de eersten die erkennen dat er lang niet zoveel reden bestaat om zich in ijdele zelfverheffing hoog boven dat verleden te stellen als sommige eenzijdige lofredenaars van het heden doen, waarin de mate van vrijheid voor verreweg de grote meerderheid nog zo klein is.

Door de nieuwste onderzoekingen is meer en meer aan het licht gekomen dat twee feiten de oergeschiedenis van alle volkeren beheersen, te weten: de splitsing van het volk naar verwantschap en het gemeenschappelijk bezit van de grond.

Het is merkwaardig, dat wij bij de bestudering van de oorspronkelijke volkeren, zoals ze nog hier en daar bestaan, overal die twee zaken terugvinden. Wat is het onderscheid tussen die volkeren en ons? Niets anders dan een onderscheid in graad, niet in wezen. Er is een periode geweest waarin onze voorouders in de oude tijd precies op dezelfde hoogte of liever laagte stonden als velen nu nog. Men zou dat onderscheid kunnen vergelijken met een klein kind en een volwassen mens, toegerust met al wat de wetenschap heeft geleverd om hem op dit standpunt te brengen.

De Amerikaanse schrijver Morgan heeft in zijn meesterlijk, grondleggend werk[1] zo terecht begrepen, dat “een kritisch onderzoek naar de geleidelijke ontwikkeling van de eigendomsidee in menig opzicht het belangrijkste gedeelte van de geestelijke ontwikkelingsgeschiedenis der mensheid in zich zou sluiten.”

Het mag merkwaardig heten dat het sociale element hoofdzaak is in het grondeigendom, zodat men nergens het privé-eigendom van de grond heeft aangetroffen, maar overal was de grond collectief eigendom van de stam. En toch niets is natuurlijker dan dat, want de mens bestond niet als individu, maar als deel van de stam. Niet de afzonderlijke mens, maar de stam was de veelcellige eenheid der maatschappij.

Dit vormt de grote tegenstelling tussen toen en thans, want tegenwoordig is juist omgekeerd het eigendom ontdaan van elk sociaal karakter, daar de grondidee is dat elkeen met het zijne doen en laten mag wat hij wil, zowel het recht van gebruik als dat van misbruik heeft. Het eigendom is nu een wettelijk privilegie van het individu, terwijl het toen als collectief bezit de voorwaarden van welvaart voor de stam regelde. En de Duitse wijsgeer Immanuel Fichte begreep zeer goed, dat “wij komen zullen tot een sociale organisatie van het eigendom. Het zal zijn uitsluitend privékarakter verliezen om een publieke instelling te worden. Tot nu toe heeft de staat geen anderen plicht dan aan elkeen het rustig genot te waarborgen van hetgeen hij bezit. Later zal het de plicht van de staat zijn, om elkeen in het bezit te stellen van het eigendom waarop zijn behoeften en bekwaamheden hem het recht geven.”

Het is natuurlijk dat Fichte als staatssocialist deze functie toekende aan de staat, maar zij die aan de staat een voorbijgaand karakter toekennen, zijn het in beginsel met hem eens, maar brengen op de maatschappij over wat hij aan de staat wil opdragen.

In het Sanskriet heeft men volgens de taalgeleerde Grimm niet eens een woord voor het begrip eigendom, een bewijs dus dat men de zaak niet kende en terwijl later de grond gemeenschappelijk bezit bleef, kon men er een stukje afnemen voor eigen gebruik, nl. zijn woning, welk begrip nog blijkt uit het woord erf, afkomstig van het Sanskritische arp, dat betekent: een afgeperkt stuk, dus van de gemeenschap genomen.

Maurer[2] beweert dat er oorspronkelijk helemaal geen werkelijk privé-eigendom bestond en dat pas uit de splitsing van het gemeenschappelijk land, de mark, het privé-eigendom is ontstaan. En de tegenwoordige begrippen over het privé-eigendom zijn geput uit het Romeinse recht en dus van vrij jonge datum.

Vroeger meende men dat de dorpsgemeenschappen, zoals zij nu nog in Rusland bestaan in de mir, een eigenaardigheid waren van de Slavische volkeren, en dan sprak men van de communistische neigingen die deze bezaten, maar het wetenschappelijk onderzoek heeft nu voldoende geleerd dat daar niets van aan is en dat men deze gemeenschappen overal op dezelfde wijze heeft aangetroffen bij de meest verschillende volkeren, bij de Germanen zowel als in het oude Italië, in Peru als in China, in Mexico als in Indië, bij de Scandinavische volkeren als in Arabië. De desa op Java, de mir in Rusland, de zadruga in de Zuid-Slavische landen, de mark in Germanië, het folckland in Engeland, de allmingaer in Scandinavië, de hamrik en meenscharen in Friesland, de allmend in Zwitserland, de ager publicus in het oude Italië – ziet, alles wijst er voldoende op hoe de verschillende overblijfselen uit het verleden niets anders aanduiden dan dat er oorspronkelijk gemeenschappelijk grondeigendom bestond.

Het is gebleken dat de dorpsgemeenschap niet beschouwd kan worden als een instelling, uitsluitend eigen aan de arische rassen, want men heeft haar gevonden op Java; Renan ontdekte haar onder de onbekende semitische stammen van Noord-Afrika, Henry Maine Summer onder de Hindoes, Morgan onder de roodhuiden van Amerika, Elphinstone onder de Afghanen. De Mongoolse oeloes, de Kabylische thaddart, de Maleise kota of tofa zijn allen hetzelfde.

“Wat de Hindoes aangaat, geen lid van de verenigde familie kan zeggen dat hij een deel van het onverdeelde eigendom voor zich in bezit heeft... De inkomsten van het onverdeelde eigendom moeten overeenkomstig de beginselen gestort worden in de gemeenschappelijke kas of beurs en gebruikt naar de behoeften van de leden van de familie.”[3] Maar deze Hindoe families, “gemeenschappelijk hebbende de tafel, de eredienst en de grond”, zich onophoudelijk toeleggende op de bebouwing van de grond en levend van zijn voortbrengselen “overeenkomstig de behoeften van een onverdeelde familie”, vormen nog geen dorpsgemeenschappen. Zij zijn slechts toevalligerwijze aan de grond verbonden, wat ook de uitgebreidheid van hun grondeigendom zij.

Het is niet de grond die hen verbonden houdt, maar de band des bloed. Niets belet hen zich op de bebouwing van de grond toe te leggen, zoals zij het overigens dikwijls doen met de handel of een ambacht uit te oefenen.

Het gemeenschappelijke huis en de gemeenschappelijke tafel, die het middelpunt uitmaken van het Hindoe familieleven, het gemeenschappelijk genot van het eigendomsrecht en het beheer van het gemeenschappelijk erfdeel door een gekozen bestuurder – ziedaar de wezenlijke bestanddelen van de Hindoe instelling, waarvan men de sporen terugvindt in Kroatië, Dalmatië en Illyrie.

Het is dus een gemeenschap van bloedverwanten. Daarentegen wordt in de dorpsgemeenschap, waarin men geen gemeenschappelijke woning en gemeenschappelijke tafel meer vindt, de grond het fundament van de groepering.

Het dorp is een verzameling huizen in een kort bestek bij elkaar, maar elke woning is van de anderen gescheiden en de toegang ertoe is aan de buren verboden. De grond van het dorp is niet meer gemeenschappelijk eigendom van de gemeenschap, want de bouwgrond is verdeeld tussen de verschillende huishoudens, evenzo het weiland en alleen de braak liggende gronden zijn gemeenschappelijk gebleven. Wanneer men de twee typen der dorpsgemeenschap, zoals zij nu nog bestaat, de ene in Rusland en de andere in Indië goed beschouwt, komt men er onwillekeurig toe om daarin de sporen te zien van een oud collectief eigendomsrecht, verbonden aan de bloedverwantschap van de dorpsbewoners. Dus het gemeenschappelijk grondbezit ging vooraf, vergezeld van gemeenschappelijke bebouwing en door een lange reeks opeenvolgende veranderingen en in een betrekkelijk nog dicht bij ons gelegen tijdperk heeft zich het privé-eigendom gevormd. Zolang de primitieve mens leefde van de jacht, de visvangst, de oogst van wilde vruchten, dacht hij er niet aan zich een deel van de aarde toe te eigenen voor zich alleen, hij beschouwde de voorwerpen die hij gevangen of gegrepen had, eerst als het eigendom van zijn groep, zodat hij ze meebracht na de vangst en ze onderling verdeeld werden, later pas als zijn eigendom, omdat hij ze buit gemaakt had en dus als de vrucht beschouwde van zijn handarbeid. In het herderstijdvak begon het begrip van grondeigendom op te komen, eerst hecht het zich alleen aan de ruimte, die de kudden van elke stam gewoonlijk beslaan en veelvuldig zijn de twisten die uitbreken over de grenzen van deze uitgestrektheid. Maar de gedachte dat een afzonderlijk persoon een deel van de grond zou kunnen opeisen als uitsluitend voor zich, kwam nog bij niemand op. Langzamerhand krijgen de volkeren vaste woonplaatsen dáár, waar zij de grond gaan bebouwen, de landbouw wordt geboren. Het grondgebied dat de clan of stam bezet en bebouwt, wordt het eigendom van de clan of stam. Het bouwland, de weide en het bos worden gemeenschappelijk geëxploiteerd, later wordt het bouwland verdeeld in stukken en door het lot aangewezen aan de verschillende gezinnen, maar weide en bos blijven gemeenschappelijk bezit. Het wordt echter alleen een vruchtgebruik gedurende enige tijd, maar het land blijft toebehoren aan de clan of stam. Weer verder komende zien wij hoe het privaat- en erfelijk eigendom te voorschijn treedt, maar nog bekneld tussen allerlei kluisters en banden, totdat eindelijk het absolute, soevereine, persoonlijke eigendomsrecht optreedt, zoals wij het in onze wetboeken onder de invloed van de Romeinse wetgeving omschreven vinden en zoals wij het nu opvatten. Zoals Laveleye zo terecht opmerkt: de geologie leert ons ook dat sommige landen een flora en fauna hadden, die elders reeds sinds lang zijn verdwenen. Zo zegt men dat in Australië planten en dieren worden gevonden die toebehoren aan eeuwen, voorafgaande aan de geologische ontwikkeling van onze planeet. De vergelijkende volkenkunde doet in dergelijke gevallen grote diensten en als wij dan bij sommige volkeren nog primitieve vormen vinden, zoals onder de roodhuiden in Amerika, dan kunnen wij daar leren hoe onze voorvaderen in overoude tijd hebben geleefd.

Wij vinden twee grondvormen van de maatschappelijke regeling, twee bepaalde en systematische organisaties. De eerste en oudste was een zuiver maatschappelijke, berustende op genten, fratriën en stammen, de tweede een politieke, gegrondvest op landgebied en eigendom. De eerste steunt op bloedverwantschap, de tweede is territoriaal, dus heeft betrekking tot het grondgebied. De eerste behoorde bij de oude, de tweede bij de moderne maatschappij.

De gentielorganisatie is de oudste en wij vinden haar overal terug, want de Griekse gens, fratrie en stam, de Romeinse gens, curia en stam vinden hun analogie in de gens, fratrie en stam van de oorspronkelijke bewoners van Amerika. En evenzo zijn de Ierse sept, de Schotse clan, de Phrara der Albanezen en in het Sanskriet de Ganas helemaal gelijk en gelijkvormig aan de Amerikaanse gens van de indianen, die gewoonlijk als clan wordt aangeduid. Ontegenzeggelijk hebben de onderzoekingen van Morgan in deze voorgoed uitgemaakt dat over de gehele wereld de gentielorganisatie werd aangetroffen en dat zij tot in de historische tijd is overgebracht door zulke stammen, die de beschaving bereikt hebben. Verder dat de inwendige regeling van de gentielmaatschappij eveneens overal dezelfde was en de verschillen, die aangetroffen worden bij vergelijking, toegeschreven moeten worden aan de graad van ontwikkeling waartoe men gekomen is en dus niets anders zijn dan hogere of lagere vormen ervan.

Het Latijnse gens, het Griekse génos, het Sanskritisch ganas hebben allen dezelfde etymologische afkomst, nl. van gigno, gignomai en ganamai, wat voortbrengen betekent en dit wijst dus op verwantschap des bloeds. Een gene is dus een gemeenschap van bloedverwanten, die allen afstammen van een gemeenschappelijke voorvader, door een gentielnaam worden aangeduid en door banden des bloeds bijeengehouden worden. Zij omvat slechts de helft van zulke afstammelingen, want waar de afstamming plaats vindt in de moederlijn – en dat is de oudste periode, het matriarchaat gaat het patriarchaat vooraf – daar is de gens samengesteld uit een betovergrootmoeder en haar kinderen, naast de kinderen van de vrouwelijke afstammelingen en zet zich onafgebroken voort in de vrouwelijke lijn en evenzo gaat het in de gens, waar de afstamming plaats vindt in de vaderlijke lijn. Bij ons is de familienaam een overblijfsel van de gentielnaam met afstamming in de vaderlijke lijn en vererving op dezelfde wijze. De moderne familie is een ongeorganiseerde gens wier banden van verwantschap en wier leden zover zijn verstrooid als de familienaam voorkomt.

De Irokezen geven volgens Morgan het klassieke voorbeeld van de gentielorganisatie, vooral ook omdat wij bij hen de ontwikkeling van de lagere tot de hogere vormen vinden. Zij bouwden lange, gemeenschappelijke woonhuizen (longroom) in hun taal: Ho-de’-no-sote, wat zelfs het symbool werd van hun bondgenootschap, daar de bondgenoten zichzelf noemden het “volk van het lange huis”. Deze huizen waren ruim genoeg om vijf, tien, soms twintig families te herbergen en elke huishouding was communistisch ingericht. Men arbeidde tezamen ofwel de opbrengst van elke individuele arbeid, verkregen hetzij door visvangst hetzij door jacht, hetzij op andere wijze, was voor de gemeenschap. Was er hongersnood of gebrek, allen deelden er gelijkelijk in en men vond niet de tegenstellingen van heden, die hongersnood oplevert voor de een en overvloed voor de ander.

De grondwet, het ius gentilicium bestond in deze rechten en plichten:
I. het recht van verkiezing van hun sachems (bestuurders in vredestijd) en hoofden (aanvoerders in de oorlog);
II. het recht om deze af te zetten;
III. de plicht, om niet binnen de gens te huwen;
IV. het recht van erven van het eigendom van gestorven leden;
V. wederzijdse verplichting tot hulp, afweer en verzoening voor geleden schade;
VI. het recht hun medeleden namen te geven;
VII. het recht vreemden in de gens op te nemen;
VIII. gemeenschappelijke godsdienstige plechtigheden;
IX. een gemeenschappelijke begraafplaats;
X. de raadsvergadering van de gentiel-genoten.

Wat punt IV aangaat, moet aangemerkt worden dat dit eigendom in niets anders bestond dan in voorwerpen van persoonlijk gebruik, zodat het niet om de waarde te doen kon zijn, maar alleen een herinnering, een nagedachtenis aan de gestorvene. En nu kan men hierin nog drie verschillende vormen onderscheiden: 1°. het wordt verdeeld onder allen, dat is de laagste trap, die der wildheid; 2°. het wordt verdeeld onder de agnatische[4] verwanten van de gestorvene met uitsluiting van de andere gentiel-genoten, dat is de middelste trap van de barbaarsheid; 3°. het wordt geërfd door de kinderen van de gestorvene onder uitsluiting van de overige agnaten, dit is de hoogste trap van de barbaarsheid.

In Noordoost Groenland heeft men ook het lange huis gevonden, soms in de vorm van een kruis en in dat geval wordt in het midden een gemeenschappelijk vuur gestookt. De gezinnen wonen er tezamen in, van elkaar gescheiden door dunne beschotten uit versleten doek en een Duitse expeditie, die een winter doorbracht dicht bij een van die “lange huizen” verzekerde dat gedurende de ganse winter geen enkele twist ooit de vrede in deze nauwe ruimte stoorde. Schelden of zelfs een onvriendelijk woord wordt beschouwd als wangedrag. En waarom blijven de gezinnen en groepen bijeen? Omdat zij niet anders kunnen, omdat zij de harde strijd om het bestaan alleen met vereende krachten kunnen voeren. Het belang maakt hen tot communisten en dus de band, die hen aaneenhoudt, behoeft niet door wetten of dwangmiddelen te worden vastgeknoopt, neen hij bestaat, omdat hij nodig is en elkeen de noodzakelijkheid ervan voelt.

Darwin zag dan ook terecht in ’s mensen maatschappelijke neigingen de voornaamste factor van zijn ontwikkeling, waar hij schrijft: “de zwakke kracht en de geringe snelheid van beweging van de mens en het ontbreken van natuurlijke wapens worden meer dan opgewogen, ten eerste door zijn geestvermogens (waarvan hij op een andere plaats in zijn boek zegt, dat zij uitsluitend verkregen zijn door het gemeenschapsleven) en ten tweede door zijn neiging tot samenwerking met zijn medemensen” en zijn leerlingen, die het tegenovergestelde beweren, tonen daardoor de meester slecht begrepen te hebben. Wij behoeven niet de wilde in de natuurstaat te idealiseren, zoals men vroeger veelal deed, maar wij zien evenmin de noodzakelijkheid in, om in de tegenovergestelde fout te vervallen en hem alle denkbare “beestachtige” eigenschappen toe te schrijven. Hij is noch het ideaal van deugd noch het toppunt van barbaarsheid, maar hij bezit één eigenschap, die, is zij ontwikkeld, onderhouden wordt door de eisen van de harde strijd om het bestaan, hij vereenzelvigt zijn eigen bestaan met dat van zijn stam en zonder die eigenschap zou de mensheid nooit haar tegenwoordig peil van ontwikkeling hebben bereikt. Elke daad van een wilde wordt beschouwd als een daad van de stam. De stamgenoten delen alles tezamen, elke stukje voedsel wordt onder alle aanwezigen verdeeld en als de wilde alleen in de bossen is, begint hij niet te eten voor hij driemaal luidkeels geroepen heeft, opdat iedereen, die hem hoort, kan komen deelnemen aan zijn maal.

Binnen de stam geldt onvoorwaardelijk het beginsel: “elk voor allen”, maar elke stam vormt een eenheid op zichzelf en dus dat beginsel wordt niet uitgestrekt tot de naburige stammen. Dit verschil tussen de verhouding tot zijn stamgenoten en tot vreemden geeft natuurlijk een dubbele opvatting van zedelijkheid en wordt de oorzaak dat velen een totaal verkeerde indruk van de wilden krijgen. Maar moeten wij niet erkennen, dat al is de Europeaan ietwat – in de werkelijkheid is het veelal juist het tegenovergestelde – meer gevorderd, al zijn onze begrippen van solidariteit uitgebreid tot de natie, soms ook tot andere natiën, ditzelfde begrip verzwakt is binnen de grenzen van het eigen volk en van het eigen gezin?

Alle maatschappijen der barbaren onder alle klimaten en van alle rassen gelijken met eentonigheid sprekend op elkaar.

Uit deze organisatie van bloedverwantschap ontwikkelde zich later de dorpsgemeenschap en dus er was een tijd dat deze nieuwigheid ontstond, die aan de maatschappij een ander uiterlijk gaf.

Toen later de grote volksverhuizingen plaats hadden en de stammen uit het oosten zich hier en daar neerlieten om zich met te vestigen, toen zag men nog de sporen van de oude begrippen, want Caesar bv. vertelt dat elke stam zich niet neerliet volgens luim of toeval, maar volgens de geslachtsverwantschap der leden van de stam. Een bepaald district viel toe aan de verwante, grotere groepen, waarin enkele geslachten, die een zeker aantal families omvatten, zich dorpsgewijs neerlieten. Verschillende verwante dorpen vormden een honderdschap (oud-Duits huntari, oud-Noors heradh), verschillende honderdschappen een gouw, het geheel der gouwen was het volk zelf.

Vergelijkt men de vrije markgenoot van vroeger of de deelhebber van de allmend in Zwitserland met de hedendaagse “vrije” boer, welk een onderscheid! De ontvanger van de belastingen en de achter hem staande deurwaarder waren voor de markgenoot van vroeger even onbekende grootheden als de hypotheekwoekeraar of de alle vermeerdering van grondwaarde opzuigende grondeigenaar van heden. Geen wonder dat met de verdwijning van het gemeenschappelijk grondeigendom de proletarisering van de massa als noodzakelijk gevolg samenging. En natuurlijk verdween ook de vrijheid van vroeger, want de mens, gescheiden van de grond waarop hij leeft, moet afhankelijk worden van anderen die de grond bezitten. William Cobbett zei naar waarheid: “Wat is een slaaf? Een slaaf is iemand, die geen eigendom heeft en eigendom onderstelt het bezit van iets, dat iemand niet kan ontnomen worden zonder zijn toestemming. Een slaaf heeft geen eigendom en iemand die gedwongen is de vrucht van zijn arbeid te geven aan een ander volgens de wil van die ander, heeft geen eigendom van zijn werk en daarom is hij een slaaf, hetzij de vrucht van zijn arbeid direct of wel indirect wordt genomen. Als men zegt dat hij de vrucht van zijn arbeid geeft volgens zijn eigen wil en dat hij daartoe niet gedwongen is, dan antwoord ik: niet gedwongen, neen, als hij gebrek aan eten en kleding wil hebben, maar anders moet hij sterven en op die voorwaarden alleen kan hij weigeren de vrucht van zijn arbeid af te staan.”

Wij zien dus het communisme niet als een vinding van de nieuwe tijd, maar als een overoude instelling, gevonden en toegepast in de kindsheid van ons geslacht. De gebruiken, waarop de regels van het bezit en het erven van het eigendom berusten, worden bepaald en gewijzigd door de toestand en het niveau van de maatschappij. Is dus het privé-eigendom uit die toestand gegroeid, dan komt dat omdat er een fase van ontwikkeling was, waarin het collectief eigendom niet meer paste in het raam van de toenmalige maatschappij en het was toen relatief een vooruitgang in de geschiedenis van de beschaving. Moet daarom die vorm als het laatste woord der wijsheid worden beschouwd? Alsof wij ooit stilstaan, alsof wij dan niet zouden verstenen! Neen, “alles wat bestaat, is waard dat het te gronde gaat”, en dus ook deze vorm van eigendom zal zich overleven en is zelfs bezig dit te doen. Alles is een “eeuwig worden”. Als het waar was, dat de algemene erkenning een onfeilbaar teken zou zijn van de noodzakelijkheid en bij gevolg van de wettigheid van een instelling, als hier geldt het bekende quod ab omnibus, quod ubique, quod semper (wat door allen, wat overal en wat altijd is aangenomen), dan zou men uit de algemene gewoonte van het collectief eigendom, dat overal bestaan heeft, moeten besluiten, dat die vorm het meest overeenkomt met de natuur. Wat nu de toekomst ons brengen zal, wie zal het openbaren? Maar dat onze maatschappij onmogelijk geperst kan blijven in het keurslijf van het hedendaags eigendomsrecht, dat voelt, dat begrijpt elk nadenkend mens. Deze vorm van eigendom is al te duidelijk bezig zichzelf te overleven en de stroming die door de wereld gaat, wijst in de richting van gemeenschappelijk eigendom, althans voor zoverre wij thans vermogen te zien.

Ook Morgan begrijpt dat in zijn schoon boek, dat hij eindigt met de volgende woorden:

“Sinds het intreden van de beschaving is de toeneming van de rijkdom zo ontzettend, zijn zijn vormen zo verschillend, zijn gebruik zo veelomvattend en zijn beheer zo geschikt in het belang van de bezitters, dat deze rijkdom tegenover het volk een niet te overweldigen macht is geworden. De menselijke geest staat radeloos en verstomd voor zijn eigen schepping. Maar toch zal de tijd komen waarin de menselijke rede sterk genoeg zal worden om te heersen over de rijkdom, waarin zij zal vaststellen zowel de verhouding van de staat tot het eigendom, dat hij beschermt, als de grenzen van de rechten der bezitters. De belangen van de maatschappij gaan volstrekt boven de belangen van de individuen en beiden moeten in een rechtvaardige harmonische verhouding worden gebracht. De enkele jacht naar rijkdom is niet het einddoel der mensheid, al blijft de vooruitgang de wet der toekomst, zoals hij het was die van het verleden. De tijd die vervlogen is sinds het aanbreken van de beschaving is slechts een klein brokstuk van de tijd die voor ons ligt. De ontbinding van de maatschappij staat dreigend voor de deur als slot van een geschiedkundige loopbaan, wier enig einddoel was het verwerven van rijkdommen; want zulk een loopbaan omvat de elementen van haar eigen vernietiging. Democratie in het beheer, broederlijkheid in de maatschappij, gelijkheid van rechten, algemene opvoeding zullen de aanstaande hogere trap van de maatschappij inwijden, waaraan de ervaring, de rede en de wetenschap onophoudelijk werken. Zij zal een herleving zijn, maar in hogere vorm, van de vrijheid, gelijkheid en broederschap van de oude gentes.”

_______________
[1] Ancient society or Researches in the Lines of Human Progress from savagery through barbarism to civilisation by Lewis H. Morgan.
[2] Geschichte der Fronhöfe, der Bauernhöfe und der Hofverfassungen in Deutschland.
[3] Moore’s Indian Appeals XI.
[4] Agnaten heten al degenen die onder de heerschappij van een familiehoofd een gezin uitmaken, niet dus alleen de bloedverwanten.