Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 10


Christelijk-godsdienstig socialisme

Dat godsdienst en socialisme niet altijd vijandig tegenover elkaar staan, bewijst de samenkoppeling van beide woorden, zodat onder de verschillende soorten van socialisme ook het godsdienstige een plaats inneemt. En vooral in die landen waar het christendom is binnengedrongen. Men moet ook met volslagen blindheid geslagen zijn of zodanig vastgeroest in het keurslijf van de dogmatiek om niet de rode draad waar te nemen die loopt door de christelijke beginselen. Wij willen nu een hoofdstuk wijden aan de pogingen van christelijke zijde om het socialisme, door de godsdienst gewijd, in de praktijk te doen overgaan.

Allereerst wijzen wij dan op de jezuïetenkolonie in Paraguay. De jezuïeten namelijk hebben een christelijke staat, een civitas Dei, gesticht in Zuid-Amerika, die tot ongeveer 150.000 bewoners telde en die langer dan 11/2 eeuw heeft bestaan, van 1610 tot 1768.

Toen de Spanjaarden hun “christelijke beschaving” kwamen brengen in Zuid-Amerika, vonden zij dat land bewoond door allerlei stammen, die nog in primitieve staat verkeerden. Op de beestachtigste wijze toonden zij hun hogere beschaving en zij wisten hun geweten te sussen door te verklaren dat de indianen “lieden zonder rede” waren, een tussending tussen mens en dier. Er was een afzonderlijke bul van paus Paulus III nodig om hen tot mensen te doen verklaren. De beschavers brachten die bewoners in de toestand van slavernij, maar om zich te onttrekken aan de hardhandige omhelzing van de beschaving vluchtten deze in de bossen. Toen de jezuïeten aldaar kwamen tegen het einde van de 16e eeuw, toen de mensenjacht in volle gang was, namen zij de partij van die mishandelde bewoners op en wisten zij van de koning van Spanje gedaan te krijgen dat zij permissie kregen de wilden tot het christendom te bekeren door overreding en zachtmoedigheid. De beide eerste zendelingen, Mazeta en Cataldino, gingen in de bossen onder de wilden wonen en organiseerden hen tot een macht, die in staat zou zijn het hoofd te bieden aan hun vervolgers. Zo wisten zij het vertrouwen te winnen van de inboorlingen en zij wisten het zover te brengen dat de stadhouder van Paraguay in 1612 namens de kroon een bevel uitvaardigde, volgens hetwelk streng werd verboden om op indianen jachten te houden. De jezuïeten waren geheel meester van de toestand en stichtten en bestuurden van 1610 tot 1768 dertig pueblo’s, die bij hun verdrijving gezamenlijk 150.000 bewoners telden. In de talrijkste woonden 30.000 indianen, maar men vond ze ook met een bevolking van 500 tot 1000 zielen.

Ofschoon de jezuïeten alle mogelijke moeite deden om verborgen te houden op welke wijze zij daar regeerden, toch weten wij er genoeg van uit de beschrijvingen van de zendelingen zelf om dit te kunnen weergeven.

Slim als de jezuïeten gewoonlijk waren, wisten zij de oorspronkelijke, min of meer communistische gewoonten aan te wenden tot verrijking van hun orde. De onder hen bestaande gemeenschap van grond bleef behouden, maar werd door hen geregeld. Het “eigendom Gods” bestond uit landerijen, wier opbrengst aan de jezuïeten behoorde. Zij wisten aan de arbeid het karakter van een feest te geven, evenals zulks het geval was geweest bij de bebouwing van de landerijen van de zon, de god van de Inca’s van Peru. Men kwam tezamen op een openbaar plein van de plaats, het beeld van Maria of van een heilige werd op een draagbaar gezet en met een muziekkorps voorop en onder het zingen van vrome liederen trok men naar de velden des Heren. Aldaar aangekomen richtte men een altaar op van takken, waarop het beeld werd gezet en in het gezicht daarvan zaaide en ploegde en oogstte men. Was de arbeid afgelopen, dan zette men het beeld weer op de draagbaar en in processie toog men weer naar het dorp terug. De indianen mochten niet beschikken over de opbrengst van hun land en van de producten die zij verkregen, gedurende de twee hun per week vrijgelaten dagen. Men wist wat de opbrengst was en zijn oogst stond onder het opzicht van hen, die er het meeste belang bij hadden daarover te waken. De geestelijken waren almachtig: zij regelden alles, tot zelfs het voortbrengen van kinderen. Men zegt dat de kerkklok ’s nachts het uur aangaf waarop mannen en vrouwen elkaar mochten omhelzen. Zij hadden lelijke werkkleren voor gebruik, maar de zondagse kleren bleven evenals de wapens in de gemeentemagazijnen bewaard. De huizen waren in den beginne van bamboe, zij hadden noch vensters noch schoorstenen, de haard stond in het midden en de rook ging door de deur weg. Later had men stenen huizen met leien daken. Allen die behoorden tot dezelfde kazike en dus tot dezelfde stam, bewoonden een galerij of lange kamer, die in kleine kamers van 2 tot 3 meter was afgedeeld; in elk kamertje sliep een familie zonder bedden en zonder meubels. Dit doet ons geheel denken aan de gemeenschappelijke huizen van de oorspronkelijke bewoners, die overeenkomen met de door Morgan beschreven “long houses” (lange huizen) van de Irokezen. Vreemd mag het heten dat de jezuïeten steeds jammerden over de armoede van de zendingen, want het land is bijzonder vruchtbaar en de arbeid was verplichtend voor allen; er bestond ook een bloeiende handel van verschillende producten, door de indianen verbouwd en gemaakt. Maar de zendelingen bekommerden zich weinig om de materiële levensstandaard der indianen en zij zorgden dat alle profijt hun ten goede kwam. De kerken bv. waren de schoonste en grootste van de koloniën, die van St. Franciscus Xaverius kon 4 à 5000 mensen bevatten. Nooit waren ze leeg, want steeds was er een grote massa mensen, die hun vrije tijd doorbrachten in gebeden. Des ochtends en des avonds, vóór en na de arbeid begaven allen zich naar de kerk en de zondag bracht men door met godsdienstige ceremonies en men maakte de dag met opzet zo vervelend mogelijk om de bewoners weer te doen verlangen naar de arbeid. De straffen, door de geestelijken toegediend, bestonden in gebeden, vasten, gevangenis en zweepslagen. Soms hield men autodafé’s, om zich af te maken van onverbeterlijke indianen en om een afschrikwekkend voorbeeld te stellen. De bewoners werden bewaakt door zekere politie, die bestond uit de zoetste indianen. Degene die betrapt werd op enig kwaad, werd in een boetehemd gestoken en werd naar de kerk gebracht, waar hij openlijk schuld moest belijden om dan op het openbare plein afgeranseld te worden.

De jezuïeten lieten de indianen hun eigen kaziken of krijgsaanvoerders kiezen, meestal uit dezelfde familie. Ook mochten zij hun stedelijke bestuurders kiezen, die bestonden uit twee alcaldes[43] en meerdere gemeenteraadsleden, maar dit geschiedde onder de leiding van de geestelijken en men durfde nooit iets tegen hen ondernemen. Er bestond dus een schijndemocratie, maar het algemeen kiesrecht diende als zo dikwijls juist om de machthebbers steviger in het zadel te zetten.

Een heel ander leven, bestaande uit bidden en werken, was wel beschoren aan die vrije wilden, die in de bossen verkeerden, maar de jezuïeten zorgden voor wat afwisseling. Evenals alle wilden hielden zij veel van dansen en nu kregen zij van de jezuïeten verlof om van tijd tot tijd zich te ontspannen, zowel voor de gezondheid als om de vrolijkheid te bevorderen.

Elke zending maakte zelf alles, wat de bewoners behoefden. Er waren werkplaatsen voor de meest verschillende handwerken. Behalve de kaziken was elkeen verplicht te werken, maar de taak, die men kreeg, was overeenkomstig elke kracht.

In elke plaats had men een asiel voor de vrouwen, die geen kinderen zoogden en wier mannen afwezig waren, alsook voor weduwen, zieken, gebrekkigen en ouden van dagen.

De godsdienst bleek ook in deze staat het beste middel om de heerschappij te kunnen uitoefenen, want feitelijk komt deze communistische kolonie neer op een behendige organisatie van kapitalistische koloniale politiek. Van vrijheid was niet de minste sprake, de bekeerde indianen leefden feitelijk onder een wilde slavernij, die tegen eten en drinken, woning en dekking arbeiden moesten, maar alles moesten afstaan aan hun meesters, de geestelijken, en die mildheid sloeg bij het minste verzet over tot de strengste tirannie.

Wij hebben hier een stuk theocratisch staatssocialisme, dat waarlijk als voorbeeld niet uitlokkend mag heten.

Toen de jezuïeten uit Spanje verdreven werden tegen het einde van de 18e eeuw, viel ook de missie in Paraguay uiteen. Op 22 juli 1768 verschenen op zijn onverwachtst in alle missies ruitereskadrons, die het bevel hadden om de aanwezige jezuïeten kort en goed mee te nemen; 150 zendelingen werden daarop vervoerd naar de verschillende steden van Zuid-Amerika en de Spaanse kolonies waren “gezuiverd” van alle jezuïeten.

“Het slib van de wederdoperij werd in de zestiende eeuw later gereinigd opgenomen door de vloed der calvinisten.” Zo schrijft prof. Quack. En inderdaad tegenover de aristocratische lutherse vorstengodsdienst, met zijn gedwee onderdanenverstand, staat de democratische calvinistische volksgodsdienst. Geen wonder dus dat er zoveel sekten onder de calvinisten ontstonden, waaronder sommigen niet vrij van geestdrijverij. Uit de Engelse anabaptisten zegt men dat de rustige quakers voortkwamen, maar deze beweging draagt meer een filantropisch dan een politiek karakter en ofschoon communistische neigingen er niet geheel vreemd aan waren, toch was de communistische trek lang niet de overheersende. De naam quakers is als de meeste namen oorspronkelijk een scheldwoord en betekent de “sidderaars”, zelf noemden zij zich “belijders” of “kinderen des licht”. Een mystiek waas onderscheidde hen van de strenggelovigen en tegenover de letterdienst van deze doen zij een beroep op de innerlijke openbaring in ’s mensen gemoed. Georg Fox en Barclay gaven aan de denkbeelden van deze eenvoudige zielen, de “stillen van het land”, een meer vaste vorm. Sterk stonden zij tegenover de dienaren van de kerk, die “handel dreven” en het “evangelie verkochten” en meermalen vielen zij de predikanten bij hun prediking in de rede. Ontzaggelijk veel hebben zij te verduren gehad en weinige sekten hebben de gevangenissen zo bevolkt als de quakers. Echter niet het godsdienstig, maar het sociaal karakter van de sekte wekt hier de belangstelling, en nu schijnt het dat zij in hun geheime samenkomsten of in hun geheime kringen tegen het privé-eigendom opkwamen en hun afgezanten in Holland, Duitsland en Amerika stonden bekend wegens hun prediking, dat alle goederen gemeenschappelijk moesten zijn. Onder elkaar hielpen zij elkaar en de meer gegoeden toonden een grote mate van offervaardigheid. Ook hechtten zij grote waarde aan de opvoeding, ofschoon zij afkerig waren van alle officiële geleerdheid. Het onderscheid tussen leken en geestelijken wordt onder hen niet gevonden.

Wij behoeven hier James Naylor, de “koning van Israël”, een leerling van Fox, niet afzonderlijk te herdenken evenmin als William Penn, die in Amerika een Sociëteit der Vrienden stichtte, een vereniging die veel deed ter bevordering van de vredesidee en die in de naam van de stad Philadelphia reeds hun gezindheid als broeders wilden te kennen geven. Wel zweefde hun het leven van het oorspronkelijk christendom voor de geest, maar toch pogingen tot verwezenlijking van een communistisch samenzijn treffen wij onder hen niet aan.

John Beller (1654-1725) was een der quakers die in Engeland door zijn geschrift: “Voorstellen tot oprichting van een College of Industry (arbeidscollege) van alle nuttige beroepen en landbouw met voordeel voor de rijken, een overvloedig leven voor de arme en een goede opvoeding voor de jeugd, hetwelk door vermeerdering van de bevolking en haar rijkdom voor de regering een voordeel zal zijn. Motto: nijverheid brengt overvloed. De leegloper moet in lompen gaan. Wie niet werkt, zal niet eten.”[44]

Zelf verklaart hij waarom hij zijn inrichting een College of industry noemt en wel omdat hij bang was voor het woord werkhuis, dat deed denken aan een tuchthuis en het woord community (gemeenschap) vond hij niet passend, omdat niet alles gemeenschappelijk was. Een college onderstelt een vrijwillig verblijf.

De bevolking van zo’n College deelt hij aldus in:
44 handwerkslieden met inbegrip van een voorganger en een plaatsvervanger;
82 vrouwen en meisjes, die alle huiswerk verrichten en voor de melkerij zorgen;
24 landarbeiders met inbegrip van een bestuurder en zijn vrouw.

Dus tezamen 150 personen, door wier arbeid alles wordt gedaan wat men daarin nodig heeft. Verder dekken 10 man door hun arbeid de behoefte aan brandstof en ijzer, 5 man zorgen voor de huur van het gebouw en 35 voor de pacht van het land.

Gespaard zouden worden: de uitgave voor winkels, voor het onderhoud van tussenpersonen en voor andere nuttige zaken, voor advocatensalarissen, voor slechte schulden, enz. Ook de kosten van wonen, verwarming, koken en van het inslaan van levensmiddelen werden veel geringer. Het College zorgde voor de verbinding van landbouw en nijverheid. Men produceerde voornamelijk voor eigen gebruik en wat men bovendien over had, werd als voorraad bewaard en tot vergroting van de onderneming aangewend. De winst werd jaarlijks uitgerekend en de aandeelhouders kregen deze óf uitbetaald óf bijgeschreven bij hun kapitaal. De aandelen mochten niet verhandeld worden. Wilde men een aandeel verkopen, dan hadden de andere aandeelhouders het recht een koper aan te wijzen, die in dezelfde rechten trad.

De arbeiders werkten gedurende de gebruikelijke werktijd, maar bij het toenemen van de leeftijd mocht men een uur minder werken en bereikte men het 60ste jaar, dan kon men tot opzichter benoemd worden, wat een gemakkelijk en aangenaam leven verschafte. De opzichters kregen hetzelfde in levens- en genotmiddelen, maar niets in geld.

De woning bestond uit vier vleugels, een voor de gehuwden, een voor ongehuwde mannen en jongens, een voor ongehuwde vrouwen en meisjes en een voor zieken en gebrekkigen. Bij de maaltijden, die gemeenschappelijk werden gehouden, bedienen de jongelieden, zo knapen als meisjes, bij beurten.

De jonge man is tot zijn 24ste, het meisje tot haar 21ste jaar leerling, alsdan kunnen zij naar keuze het College verlaten of ook trouwen.

Vooral met de jeugd wilde men beginnen. Men verenigde arbeid en onderwijs, een “leren dat niet verbonden is met lichamelijke arbeid is weinig beter dan een leren niets doen.” Natuurlijk heeft men een goede bibliotheek, een tuin tot kweken van geneeskundige kruiden, laboratoria tot het bereiden van medicijnen, enz.

Het getal deelhebbers wordt geschat op 300, maar het kan veel groter worden, bv. 3000 in districten, waar men stapelplaatsen heeft. Alle beroepen kunnen opgenomen worden, het zal zijn een “wereld in het klein”.

Dat Bellers een praktisch man was, toonde hij door vooral de nadruk te leggen op de voordelige zijde van zulk een onderneming. Juist daardoor wilde hij de rijken verlokken om voor de armen te zorgen en hij begreep uitstekend goed, dat zonder arbeid geen rijkdom bestond. “Want als iemand 100.000 acres land heeft en even veel ponden aan geld en stuks vee zonder een arbeider – wat zou dan de rijke man anders zijn dan een arbeider?” Daar het de arbeiders zijn, die de mensen rijk maken, zullen er te meer rijken zijn, naarmate er meer arbeiders zijn. Hij wil nu de rijken, die geld verschaffen voor zijn College, het voordeel ervan doen genieten, want ondeugend zegt hij, “dat dit nodig is omdat de rijken anders niet in staat zijn te leven, dan door de arbeid van anderen, de landeigenaars door de arbeid van hun pachters en de kooplieden en neringdoenden door de arbeid van hun arbeiders.” Hij is een van de helderste geesten, die toen reeds begreep dat de waarde van de waren gezocht moest worden in de daarin stekende arbeid. Het geld beschouwde hij als een kruk, dat een land, waarin gezonde verhoudingen bestonden, niet behoefde, evenmin als een gezond lichaam behoefte heeft aan krukken. Aan het slot van zijn geschrift bespreekt hij de verschillende bezwaren, die tegen zijn plannen worden ingebracht.

Bij de “kinderen des licht”, tot wie hij zich wendde, vond hij weinig bijval, de tweede uitgave van zijn geschrift droeg hij op aan de lords en de leden van het parlement en aan de “denkenden en zulke die bedacht zijn op het openbaar welzijn”. 18.000 pond sterling (216.000 gulden) achtte hij nodig als bedrijfskapitaal voor grond, vee, arbeidsmateriaal en gebouwen.

Het is voornamelijk door Robert Owen, dat Bellers meer bekend is geworden, erkennende hoeveel hij aan deze te danken had voor zijn plannen.

In een later geschrift Essays bespreekt hij de manier om de armen voordeel aanbrengende bezigheid te verschaffen onder het motto: “Wanneer er geen arbeiders waren, zouden er geen lords zijn en wanneer de arbeiders niet meer voedingsmiddelen en producten voortbrachten dan zij verbruiken, dan zou elk gentleman een arbeider zijn en alle nietsdoeners moesten verhongeren.” Hij verzocht een parlementscommissie, die zijn voorstellen zou onderzoeken. Het was de zaak van de armen, die hem zo na aan het hart lag en zijn laatste werk was ten gunste van inrichtingen tot werkverschaffing van werklozen. Marx, die bijna niemand prijst, noemt deze man een “waar fenomeen in de geschiedenis van de staathuishoudkunde.”

Een derde verschijnsel van godsdienstig socialisme is de stichting van de Moravische broedergemeenten of herrnhutters. Het was de graaf von Zinzendorf (1700-1760), die als vader van deze stichting beschouwd kan worden[45]. Wij weten hoe Bohemen het toneel is geweest van de hussietenbeweging, later van de wederdoperij en dus de bodem was niet onontgonnen om zo’n stichting goed te doen opwassen. Het piëtisme vond toen vele aanhangers en de toestand van de kerk deed velen uitzien naar haar hervorming. Zinzendorf had een diep religieuze aanleg en wilde de ware vrienden des Heren ontdekken en verbroederen. Zijn landgoed Berthelsdorf in de nabijheid van Dresden werd een voorlopige herberg, zoals hij het noemde, in afwachting van een betere in de hemel.

Daar nu vestigden zich verschillende van huis gevluchte Moraviërs. Hun werd een verblijf aangewezen aan de voet van een heuvel, de Hertberg, op een kwartier afstand van Berthelsdorf. Het eerste huis dat aldaar verrees, werd Herrnhut genaamd, de “hoede des Heren” en deze kring van broeders breidde zich weldra uit en als Zinzendorf niet te Dresden was, waar zijn betrekking in staatsdienst hem riep, dan hield hij zich bezig met die kring ter versterking van het geloof, ter prediking van het zuivere evangelie, ter opleiding van de jeugd in de christelijke beginselen en ter verspreiding van stichtelijke geschriften. Toen dit huis te klein werd, bouwde men een groter, waar zij tevens een kostschool wilden oprichten. Een van zijn vrienden, baron de Watteville, zei al zijn rijkdom vaarwel om zich geheel aan de zaak te kunnen wijden. Er waren nu 33 huizen met 300 personen. Ook Zinzendorf verliet zijn betrekking om geheel voor herrnhut te kunnen leven. Een organisatie werd ontworpen en van 13 augustus 1727 dagtekende en herinnerde men de stichting van de nieuwe gemeente. Het was een gemeente van broeders, waarbij mensen van verschillende geloofsbelijdenis werden aangenomen. Het lot besliste over ambten en bedieningen, over de huwelijken. Men onderscheidde “benden”, samengesteld uit leden van dezelfde sekse die uit vriendschap zich bij elkaar voegden, en “koren” of afdelingen waarin de leden van een gemeente overeenkomstig ouderdom, geslacht en burgerlijke stand waren verdeeld. Men had het koor van de kinderen, van de knapen, van de meisjes, van de ongehuwde broeders, van de ongehuwde zusters, van de gehuwde lieden, van de weduwnaars en van de weduwen. In elk van de koren waren twee personen, koorarbeiders, met het bestuur belast, een voorzitter die zorg droeg voor de uitwendige aangelegenheden en een koorleider, die de zorg van de zielen ter harte nam. Deze hielden de vergadering van de oudsten op de hoogte van hetgeen er omging in de koren en in de families. De ongehuwde broeders woonden tezamen in het Broederhuis, de ongehuwde zusters in het Zusterhuis, waar gemeenschappelijke slaap- en eetzalen waren, verder een keuken, wasinrichting en afzonderlijke kamers voor zieken en herstellenden. De gehuwden woonden in particuliere huizen en oefenden daar hun bedrijf uit onder toezicht van de hoofden. Elk gezin gaf een jaarlijkse bijdrage aan de gemeente. De liefdemalen op bepaalde tijden onderhielden de band van de gemeenschap. Arbeid was aller plicht en er bestond een “Raad van arbeid”, die zorg droeg allen, die zonder werk waren, bezigheid te verschaffen. De weelde was uit de gemeenschap verbannen en eenvoud was de heersende regel. In kleding geleken zij op elkaar, de mannen in het grijs of bruin, de vrouwen zonder enig sieraad en ter onderscheiding droegen zij een wit mutsje met een zijden lint onder de kin, waarvan de kleur diende tot onderscheidingsteken, nl. wit voor weduwen, blauw voor gehuwden, roze voor ongehuwden, rood voor meisjes van 10 tot 14 jaar. Vooral de opvoeding lag hun na aan het hart. Zij leefden in alle stilte en eenvoud in voorbereiding voor en afwachting van de eeuwigheid. Dank- en bededagen waren er velen en elke maand vierde men het avondmaal. Later zond men zendelingen uit naar de heidenwereld, vooral zijn zij werkzaam geweest in West-Indië.

Maar het scheen de regering te hinderen dat door hen vluchtelingen van elders werden opgenomen, zo zelfs dat Zinzendorf in 1733 verbannen werd. Door de dood van de keurvorst van Saksen duurde die ballingschap kort, want onder diens opvolger mocht hij weer terugkomen. Toen alles op vaste voeten stond, ging Zinzendorf op reis en bezocht hij ook Holland. Eerst vestigden zich enige broeders en zusters bij IJsselstein in een huis, “Herendijk” genoemd. Later werd dit verplaatst naar Zeist, waar nog steeds een broedergemeente bestaat, die echter het gemeenschappelijk leven grotendeels heeft vaarwel gezegd, en waarover slechts een geest van broederschap en eendracht naar het uiterlijke waait. Ook te Neuwied vindt men zo’n gemeente. Toen Zinzendorf stierf, waren verschillende broedergemeenten in Europa en Amerika gesticht als een erfenis, die hij naliet.

Ook de labadisten, aldus genoemd naar de Fransman Jean de Labadie, vormden in Nederland een communistische gemeenschap, die op Walta-slot te Wieuwerd in Friesland leefden. Onder hen is vooral het wondermens Anna Maria Schuurman beroemd geworden[46]. Zij hadden in Suriname een gemeente gesticht en ook in de buurt van New York. In de bloeitijd waren er wel 400 personen op het Walta-slot, waar zij de landbouw beoefenden. Wie zich aan die gemeente verbond, had geen eigendom meer. Alle kleding en huisraad en geld werden door de herders in ontvangst genomen en wat overtollig was, werd verkocht en wat men gebruiken kon, bewaard. De vaste goederen werden meestentijds te gelde gemaakt. Elk gezin had zijn woning, groot of klein naargelang van de behoefte, maar de vertrekken moesten steeds toegankelijk zijn voor de zogenaamde opzieners. De kleding was zeer eenvoudig, daar men afkerig was van alle opschik. Leraars en de voornaamste zuster-bestuurderessen aten doorgaans aan één tafel met de als broeders ingeschreven leden van de gemeente. De overige huisgenoten nog in voorbereiding zaten aan verschillende tafels volgens leeftijd of bevordering. Er werden bepaalde regels gegeven hoe te eten en te drinken, hoe de lepel vast te houden en neer te leggen. Geen woord werd er bijna gesproken. Vele aanzittenden kenden elkaar ternauwernood of in het geheel niet. Soms at men maandenlang met elkaar aan dezelfde tafel zonder elkaars naam te kennen. Het gezelschap was zeer gemengd, daar men er Duitsers, Engelsen, Polen en Italianen aantrof. Aan de broeder dis was het gesprek vrij en daar werden na toespraak en gezang meermalen levendige en aangename gesprekken gevoerd. Landbouw en veeteelt waren de hoofdbezigheden, maar zij beoefenden ook allerlei ambachten. Zo had men een eigen drukkerij, te Amsterdam een lettergieterij. De krimpvrije wol van de labadisten is beroemd geworden. Ook had men een bakkerij en brouwerij, een eigen korenmolen en een smederij, terwijl weefgetouwen voorradig waren voor wollen en linnen stoffen. Metselaars, timmerlieden, schoen- en kleermakers worden ook nog genoemd. Afkerig van alle weelde en pronk, als aanleiding gevende tot “begeerlijkheid, uitspattingen en ongeoorloofde vermaken”, zorgde men voor grote eenvoud. De bloeitijd van de Huisgemeente te Wieuwerd was 1680. Maar de zaken gingen niet goed, de gaven van de rijken vloeiden niet meer en men besloot de gemeenschap van goederen, die 20 jaar lang had bestaan, op te heffen. Men ging aan het verdelen, niet gelijk op, maar elk kreeg naarmate hij ingebracht had met een vierde korting, omdat er niet meer was. De meesten gingen de wereld in, maar er waren er die bleven en tot het jaar 1725 hebben de labadisten Walta-slot bewoond. Over het algemeen viel het oordeel, over hen geveld, zeer gunstig uit, zij waren stille, eerzame burgers, die met ijver hun aardse belangen behartigden, maar bovenal bedacht waren op het koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid.

Anna Maria Schuurman, een zeer eigenaardige vrouw, Europa’s wonder, staat bekend als “de moeder der gemeente”. Met Labadie, Yvon en Hendrik van Deventer is haar naam het meest bekend onder de aanhangers van deze communistische broederschap.

Jaren later, tussen 1816 en 1832 had men in het dorp Zwijndrecht in Zuid-Holland een kleine godsdienstige broederschap, bekend als de Nieuwlichters van Zwijndrecht, die trachtten te leven op de wijze van de eerste christelijke gemeente te Jeruzalem[47]. Onder hen, die zelfs gevangenschap trotseerden om hun geloof, was het vooral een vrouw, Maria Leer, die op één lijn gesteld kan worden met Anna Lee, de Engelse vrouw die voortgekomen is uit de smidse van haar vader en in de vorige eeuw het christendom trachtte te hervormen en de kwijnende broederliefde op te wekken, om na miskenning en mishandeling in haar vaderland in Amerika een geschikte bodem te vinden voor haar werkzaamheid. Even afkerig als zij waren van de banden der kerk, waren zij het ook van die van de staat. De verplichte aangifte bij de geboorte en de oproeping van de achttienjarige jongelingen tot de krijgsdienst waren hun een gruwel en drie van hun weigerden beslist de krijgsdienst. Zij werden naar de militaire gevangenis te Leiden vervoerd, waar een van hun onder de dagelijkse martelingen stierf, naar men zegt biddende voor zijn beulen. Hier treffen wij dus reeds drie dienstweigeraars aan, eenvoudige lieden die pal stonden in hun overtuiging om niet de wapens te dragen, daar dit hun door Christus was verboden. Koning Willem I, van de zaak op de hoogte gesteld door prof. Tydeman van Leiden, stelde hen op vrije voeten en wist een baantje voor hen te vinden in de hospitalen, waarbij geen geweer te pas komt, zoals hij het uitdrukte.

Noord-Amerika is het land van communistische proefnemingen, vooral van godsdienstige aard. De eerste van die soort moet Ephrata geweest zijn, een sekte die in Duitsland vervolgd in het begin van de achttiende eeuw naar Pennsylvania verhuisde. Zij noemde zich de baptisten van de zevende dag (Seventh Day German Baptists). Zij leefden in gemeenschap van goederen en in streng celibaat. Telde deze sekte in haar bloeitijd ongeveer 300 leden, in 1858 vond men er nog slechts 30 en het schijnt dat zij daar geheel verdwenen is.

Verder vond men de Duizendjarige kerk of de Verenigde maatschappij van gelovigen, gewoonlijk Shakers genoemd, die na vele vervolgingen in Engeland te hebben uitgestaan, naar Amerika trok. Zij telde volgens de een 58 en volgens de ander 70 families met 2415 of 4000 personen, die gezamenlijk 100.000 acres land bezaten en bebouwden. Zij leven streng communistisch, huwelijk en privé-eigendom beschouwen zij niet als misdaden maar als inrichtingen van een lagere maatschappelijke orde, die zij te boven zijn gekomen. Zij dateren van ongeveer 1780. Hun inrichting is deels geestelijk deels wereldlijk. Zij leven in families van 30 tot 90 personen, die tezamen wonen in een groot huis, terwijl daar rondom hun werkplaatsen zijn. Hun hoofddoel is om zelf alles te vervaardigen voor eigen gebruik.

De harmonisten of rappisten, aldus genoemd naar een zekere Georg Rapp uit Wurtemberg, die na vervolgingen ondergaan te hebben van de landskerk met een clubje piëtisten naar Amerika trok om aldaar een ware christelijke gemeente te stichten.

In het jaar 1803 begon hij zijn plannen te verwerkelijken, de stichting van Harmony, een vereniging steunende op gemeenschap van goederen en arbeid. Zij bewonen in groepen van 4 tot 8 personen afzonderlijke huizen met een eigen huishouding. Deze kolonie is uit een gemeenschap van arbeidende boeren en handwerkers onder onbeperkte heerschappij van “vader Rapp” geworden een gemeenschap van rijke kapitalisten, die aandelen bezitten in mijnen, molens, petroleumbronnen en die een eenvoudig, stil leven leiden.

In een boek over de communistische gemeenten in Amerika vindt men verder opgeteld: Zoar, een kolonie die in 1890 nog bestond uit 400 leden met een vermogen van ongeveer 31/2 miljoen gulden; de Aurora en de Bethel gemeente, die in haar bloeitijd 650 leden telde; Amana, die in 1880 nog uit 1800 leden bestond; de Bishop Hill gemeente, die in verval is geraakt.

Merkwaardig is het, dat een kenmerk van al deze godsdienstige kolonies is de ontbinding van het monogame huwelijk. De meesten leefden in streng celibaat ofwel, zij beschouwden het huwelijksleven als een leven van lagere orde. Bij allen is de landbouw de hoofdzaak, waarbij zij de industrie beoefenen voor eigen behoefte. Zij doen ons enigszins denken aan de kloosters van de middeleeuwen, bevolkt door mensen die afkerig geworden van de aanraking der wereld, in afzondering van die wereld een stil leven, veelal van bespiegeling trachten te leiden buiten het drukke gewoel om.

In de latere jaren van deze eeuw is het aantal van zulke kolonies, dat verschenen en weer verdwenen, legio, te veel om ze allen op te sommen. Er zijn er van godsdienstige zowel als van niet-godsdienstige aard. Wij denken bv. aan de stichtingen die geïnspireerd zijn door Tolstoj en waarvan Engeland er enigen bezit, aan de Duchoboren in de Kaukasus[48], die ten gevolge van vervolgingen de wijk namen naar Canada, aan de proefnemingen van de Italiaan Rossi en aan zovele anderen, te veel om op te noemen. Volledig zouden wij moeilijk kunnen zijn en aan onvolledige opgaven heeft men niets, zodat wij volstaan kunnen met de enkele vermelding van haar bestaan[49].

_______________
[43] Spaanse naam voor overheidspersonen of burgemeesters.
[44] Proposala for Raising a College of Industry of all usefull Trades and Husbandry with Profit for the Rich, a plentiful living for the Poor and a good education for Youth, which will be advantage to the government by the Increase of the People and their Riches. Motto: Industry brings Plenty. The Sluggard shall be cloathed with Roggs. He that will not work shall not eat.
[45] Wie een goed inzicht wil krijgen in het wezen van de herrnhutters, leze het schone opstel van Ludwig Feuerbach: Zinzendorf und die Herrnhutter, voorkomende in zijn Briefwechsel und Nachlass, uitgegeven door Karl Grün. Hij zegt daarin terecht, dat Zinzendorf in de ogen van de orthodoxen een vrijgeest is, maar een religieuze vrijgeest, ja een christelijk atheïst. Hij trachtte het christendom tot leven te maken in plaats van tot een schijnheilige leer.
[46] Men vergelijke het boek van Dr. Schotel over Anna Maria Schuurman, de “onvergelijkelijke”, H. van Berkum De Labadie en de Labadisten, alsmede een klein boekje Wieuwerd en zijn Historie, waarin behalve het verhaal van de merkwaardige grafkelder aldaar de geschiedenis van de labadisten en het leven van Anna Maria Schuurman kort maar aanschouwelijk wordt getekend. Verschenen bij Hepkema te Heerenveen.
[47] Vergelijk De Zwijndrechtse Nieuwlichters (1816-1882) volgens de gedenkschriften van Maria Leer door Anagrapheus.
[48] Vergelijk Christian Martyrdom in Russia. Persecution of the Doukhobors by Vladimir Tchertkov.
[49] Kropotkin zegt in zijn rapport over communisme en anarchie, ingediend bij het Revolutionair Internationaal Congres te Parijs in 1900 wel honderd min of meer communistische gemeenschappen te kennen. Ook in Nederland vindt men enkele kolonies, zoals Walden te Bussum en de Internationale Broederschap te Blaricum.