Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 15


Het socialisme in de economie

Een zekere houtvester, Georges Leroy, vertelt ons van een adelaar, die ver boven de aarde zweefde en een blik werpt op hetgeen daar beneden plaats vindt. Wat ziet hij dan? Allereerst zal hij vanuit zijn verheven standpunt geen onderscheid opmerken tussen kolenbranders, die bij een hut zitten, en de 40 “onsterfelijken” van de Franse Academie, die in het instituut vergaderen. Hij ziet nog geen bijzonderheden, maar bergen, rivieren, bossen, groepen huizen. Deze verschijnselen dringen zich ook aan ons op en geven ons vooreerst een denkbeeld van getal, vorm en beweging, men heeft ze de naam gegeven van wiskunstige verschijnselen.

Dalen wij wat lager, dan onderscheiden wij de dingen meer van nabij. Wij zien dat alle dingen de neiging hebben naar de laagte te gaan, zo komt de rivier uit de bergen om zich een weg te banen naar de vallei, de rijpe vruchten zien wij zich losmaken en op de grond vallen. Dit zijn de fysische verschijnselen, en de geleerden zeggen ons dat dit alles het gevolg is van een algemene wet die het heelal beheerst en die men noemt de wet van de zwaartekracht. De zwaartekracht evenals de warmte, het licht, de elektriciteit, enz. zijn fysische verschijnselen.

Dringen wij door in de aarde, dan ontdekken wij rotsen, kristallen, die gevormd zijn door de ontbinding of samenstelling van andere stoffen en de geleerden zullen ons vertellen dat de scheikundigen in het laboratorium deze scheikundige verschijnselen van de natuur evenzeer kunnen voortbrengen. Zij zullen ons zeggen, dat deze zich spontaan openbaren in de wortel der bomen, in de maag van de levende wezens en dat daaruit het leven ontstaat, dat op zijn beurt beweging, gevoel, gedachte teweegbrengt. Deze nieuwe orde van verschijnselen, minder algemeen dan de voorgaande, omdat zij zich bepaalt alleen tot planten en dieren, is meer samengesteld omdat zij in die wezens onderstellen het bestaan van fysische en scheikundige verschijnselen. Dit zijn de biologische verschijnselen. Maar nu zijn wij er nog niet. De verschillende soorten dieren die wij op de aarde zien, leven niet geïsoleerd, sommigen vormen groepen, gemeenschappen, en onder deze is er één soort dat zich vermag te ontwikkelen, terwijl de anderen stationair blijven. Met de mens vertonen zich de sociologische verschijnselen. Onder deze zijn het de zuiver materiële, de uitwendige die wij het eerst waarnemen, de mens verbruikt de natuurlijke rijkdommen van de aarde, terwijl hij werktuigen maakt om nieuwe rijkdommen voort te brengen. Deze rijkdommen worden verdeeld onder de verschillende leden van de gemeenschap. Later worden de voortbrengselen van de een geruild tegen die van de ander. Deze verschijnselen noemt men meer bijzonder de economische en zij maken het voorwerp van studie uit van de wetenschap, die men noemt economie. In hoeverre zij op dit ogenblik het recht heeft zich wetenschap te noemen en geen kunst, dat laten wij hier onbesproken. Over bijna geen enkel begrip zijn de geleerden het nog eens en het schijnt een voelen en tasten te zijn, zonder dat er nog sprake is van weten. Het woord economie is Grieks en samengesteld uit de twee woorden oikos (huis) en nomos (wet), dus de kennis, de wetenschap van het huis of de huishouding. (Vandaar dat men spreekt van een economische vrouw, als iemand die op zuinige wijze het huis bestiert.) Voegt men er politiek bij, zoals de Fransen en Engelsen, welk woord afgeleid is van het Griekse woord polis, dat stad betekent, dan wordt het dus de wetenschap van de wetten, die het huishouden van de stad regelen en daar wat stad was bij de Grieken, zich later uitzette tot staat, zo werd het de wetenschap der wetten, die het huishouden van de staat regelen, of wel de staathuishoudkunde. Zij is een onderdeel van de sociologie, omdat zij zich ten doel stelt de grondslagen van het sociale leven te onderzoeken en daarom menen wij dat wanneer men een bepaling van haar wil geven – en zonder voorafgaande bepalingen zweeft men geheel in de lucht – deze de beste is: de economie is de wetenschap die leert hoe de voortbrenging, het verbruik en de verdeling van de rijkdom plaats hebben en hoe zij moeten geschieden ter verwezenlijking van het sociaal of algemeen welzijn.

Voor zoverre de economie een wetenschap kan geacht worden, is zij toch van jonge datum, daar men in de regel de Engelsman Adam Smith noemt, als de vader van de staathuishoudkunde.

Zijn beroemd werk An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations (Een onderzoek naar de aard en oorzaken van de rijkdom der naties), verscheen pas in 1776. Dit wil niet zeggen, dat dit boek als een fenomeen uit de lucht is komen vallen, o neen, het had voorgangers en men zegt zelfs dat hij rijkelijk uit hun werken heeft geput.

Wij noemen slechts de mercantilisten en fysiocraten[86], wij herinneren aan de werken van de Fransman Vauban en anderen, die bouwstoffen leverden, waarop later kon worden voortgebouwd.

Men heeft het meermalen voorgesteld alsof een goede dosis economische kennis het beste tegengif was, om het gif van het socialisme zonder gevaar te kunnen innemen, maar hierin vergist men zich schromelijk, want juist de nadere kennismaking met de grote economen en hun stellingen leveren feitelijk koren op de molen van het socialisme. De zogenaamde klassieke schrijvers, wel eens genoemd de 4 evangelisten: Adam Smith, David Ricardo, Jean Baptiste Say, en Frederic Bastiat, zijn vol socialisme en men behoeft uit hun werken slechts de logische conclusies te trekken om tot het socialisme te komen, al geven wij volgaarne toe, dat zij ze zelf niet aanvaard hebben.

Beginnen wij met Adam Smith.
Deze noemt “het product van de arbeid de natuurlijke beloning of het loon van de arbeid” en hij meent dat “in deze primitieve staat die de toe-eigening van de grond en de opeenhoping van kapitalen voorafgaat, het gehele product van de arbeid toebehoorde aan de arbeid: hij had noch een eigenaar, noch een meester met wie hij moest delen.”

Blijkbaar bedoelt hij de individuele toe-eigening van de grond, dus hij wil zeggen, dat als de aarde die wij bewonen, niet individueel was toegeëigend of vervreemd, m.a.w. als de grond collectief eigendom was gebleven, het gehele product van de arbeid alsdan zou toebehoren aan de arbeiders. En daar die schrijver het product, d.w.z. het gehele product de natuurlijke, dus rationele beloning van de arbeid noemt, en dit de arbeider rechtens toekomt, zo moest hij consequent zijn tegen de individuele toe-eigening van de grond, waardoor die natuurlijke orde van zaken verstoord wordt.

“Als deze toestand had voortgeduurd, zou het loon zijn vermeerderd met de gehele groei van de productieve kracht van de arbeid, waaraan de verdeling van de arbeid plaats geeft.”

Dus als de aarde niet individueel was toegeëigend, zouden de lonen gestegen zijn met de ontwikkeling van de industrie en de vorderingen van de wetenschap.

“Alle dingen zouden trapsgewijze minder duur zijn geworden. Zij zouden zijn voortgebracht door mindere hoeveelheden arbeid en zij zouden gelijkelijk gekocht geworden zijn voor het product van mindere hoeveelheden.”

Dus de waarde van de arbeid zou gestegen en die van het kapitaal verminderd zijn, de lonen zouden dus tot een maximum en de winsten tot een minimum gebracht zijn, juist het omgekeerde van heden. En vanwaar dit verschil? Door de individuele toe-eigening van de grond volgens Adam Smith.

“Zodra de grond privé-eigendom wordt, vraagt de eigenaar voor zijn deel bijna het gehele product dat de arbeider erop kan verbouwen of ervan kan oogsten.”

Dus door de individuele toe-eigening van de grond komt bijna het gehele product aan hem, die niet heeft gewerkt, terwijl met het collectief bezit van de grond het gehele product de natuurlijke beloning van de arbeid is. Dus de vervreemding van de grond is volgens hem de oorzaak van het pauperisme, van de daardoor ontstane wanverhoudingen.

Zeggen de socialisten iets anders?

Voor Adam Smith is “de arbeid de ware maatstaf van de waarde”, waardoor alle rijkdom wordt voortgebracht en alle heren als vorsten, ministers, priesters, militairen, enz. zijn ondanks hun “eervolle betrekkingen” improductief en hij constateert dan ook in zijn boek, dat hoe kleiner in een maatschappij het aantal van deze “eerbiedwaardige” personen is, hoe beter zij kan bloeien.

Hij zegt: “De werkelijke waarde van elke zaak is de moeite, de inspanning om haar te verkrijgen. Wat gekocht is met geld of goederen, dat is gekocht met arbeid, even goed als hetgeen wij verkrijgen door de inspanning van ons eigen lichaam. De arbeid was de eerste prijs, de oorspronkelijke munt, die betaald werd voor de koop van alle dingen.” Ook begreep hij zeer goed dat het belang van de arbeider en de kapitaalbezitter niet hetzelfde was, want “de arbeiders wensen zoveel mogelijk te verdienen en de bazen zo weinig mogelijk te geven, de eersten zijn geneigd zich te verenigen om de lonen te doen stijgen en de anderen om ze te doen dalen.” En in die strijd kunnen de patroons het langer uithouden, want “een grondeigenaar, een pachter, een fabrikant of koopman kan in het algemeen een of twee jaar leven van de fondsen die hij bijeengegaard heeft zonder een enkele arbeider in dienst te hebben en vele arbeiders zouden geen week kunnen bestaan zonder arbeid, zeer weinigen een maand en ternauwernood één enkele een geheel jaar lang. Op den duur heeft de baas de werkman evenzeer nodig als de werkman de baas, maar de behoefte van de eerste is niet zo dringend.” Hij zag ook in, dat de zogenaamd “vrije” arbeider er niet altijd beter aan toe is dan de slaaf, althans een paar malen laat hij zich de uitdrukking ontvallen: “Zo zouden wij een slaaf niet behandelen.”

Adam Smith wordt steeds beschouwd als de kampioen voor egoïsme en individualisme, maar hoe is het dan te verklaren dat hij de gelijkheid van alle mensen aanneemt en o.a. het onderscheid tussen een wijsgeer en een sjouwerman niet zoekt in de natuur, maar in de levensomstandigheden en de daarmee gepaard gaande opvoeding? “Een wijsgeer is van nature in talent en geschiktheid, niet half zo verschillend van een sjouwerman, als een bulhond van een hazewind, of een hazewind van een patrijshond, of deze laatste van een herdershond.” Bij Smith is het beginsel en de spil van ieders arbeid en moet zulks zijn “het eigenbelang”. Hij noemt self-love (eigenliefde) de grondslag van alles, maar: al is het waar dat de mens allereerst zijn eigen voordeel op het oog heeft, hij voegt er direct bij, dat “de zorgen die hij zich geeft om zijn persoonlijk voordeel na te jagen, hem natuurlijk of liever noodzakelijk daartoe voeren om juist dit soort van gebruik van zijn kapitaal te verkiezen, dat het voordeliger blijkt te zijn voor de maatschappij.” Overigens men kan niet anders verwachten van de man, die in zijn minder bekend, maar niettemin voortreffelijk geschrift De theorie van de morele sentimenten[87] begint met deze verklaring: “Welke graad van eigenliefde men bij de mens kan veronderstellen, er bestaat blijkbaar in zijn natuur een beginsel van belangstelling voor hetgeen met anderen geschiedt, dat hun geluk voor hem noodzakelijk maakt, zelfs dan, als hij er geen ander genot van heeft dan dat, om er getuige van te zijn. Dit beginsel brengt het medelijden voort en de verschillende aandoeningen die wij ondergaan door het ongeluk van anderen, hetzij wij het zien met onze eigen ogen, hetzij wij het ons met geweld voorstellen. Het is een te gewoon verschijnsel om het lijden van anderen mede te lijden, dan dat een dergelijk feit bewijzen zou behoeven.” Bovendien is het niet waar dat ieder mens begint met zichzelf, met zijn ego (ik-heid)? Waarom werkt men? Om zijn eigen leven te kunnen in stand houden.

En als regel is het zelfbehoud de spil, waarom alles draait. Zelfs de mens die zich opoffert voor anderen, doet dit allereerst om zichzelf, want het leven zou voor hem geen leven zijn, wanneer het op voorwaarden behouden kon worden, waardoor het voor hem ondragelijk zou worden. De bevordering van het welbegrepen eigenbelang is dus uit de aard der zaak de bevordering van het algemeen belang. Er kan geen scheiding tussen bijzonder en algemeen belang gemaakt worden, daar beiden samenvallen bij een goed inzicht. Zelfs onder de schijn van het algemeen belang te dienen, werken sommigen het best en het voordeligst aan hun eigen belangen. Wij keuren dus die scheiding af en menen dat men Adam Smith ten onrechte een kwade naam bezorgt door in zijn theorie te laken, wat elkeen in de praktijk toch najaagt. En wij delen dus geenszins de mening van prof. Quack, die Adam Smith verwijt “de factor van de gemeenschapsband in het maatschappelijk leven geheel en al te hebben verwaarloosd.”

Wanneer dan ook later Godwin zijn boek schrijft (1793), Inquiry concerning Political Justice.[88] (Onderzoek naar de politieke rechtvaardigheid) en daarin de welwillendheid voor anderen de spil van de maatschappij noemt in plaats van het eigenbelang, dan zien wij daarin geen tegenstelling, daar die welwillendheid voor anderen juist voortspruit uit eigenliefde. Het was Bakoenin, die dit zo heerlijk uitdrukte: “Ik kan niet waarlijk vrij zijn, tenzij alle menselijke wezens, die mij omringen, zo mannen als vrouwen, gelijkelijk vrij zijn. De vrijheid van anderen, wel verre van een grens of de ontkenning te zijn van mijn vrijheid, is er integendeel de noodzakelijke voorwaarde en de bevestiging van. Ik word niet waarlijk vrij tenzij door de vrijheid van anderen, zodat hoe groter het aantal vrije mensen is, die mij omringen, hoe dieper en breder hun vrijheid is, hoe uitgebreider, dieper en breder mijn vrijheid wordt. Het is daarentegen de slavernij van de mensen die een belemmering is voor mijn vrijheid of wat op hetzelfde neerkomt, het is hun dierlijkheid die een ontkenning is van mijn mensheid omdat, het zij nogmaals gezegd, ik mijzelf niet waarlijk vrij kan noemen, tenzij mijn vrijheid of wat hetzelfde wil zeggen, tenzij mijn menselijke waardigheid, mijn menselijk recht, dat bestaat in het niet gehoorzamen aan enig mens en het alleen bepalen van mijn daden overeenkomstig mijn eigen overtuiging, getoetst aan het gelijkelijk vrije geweten van allen, mij bevestigd worden door de toestemming van de gehele wereld. Mijn persoonlijke vrijheid, aldus bevestigd door de vrijheid van de gehele wereld, breidt zich tot in het oneindige uit.”[89]

Geldt ditzelfde niet evenzeer van het eigenbelang, dat goed opgevat – men onderscheidde vooral tussen eigenbelang en de onechte zuster ervan, de zelfzucht – niet staat tegenover het algemeen belang, maar daarmee onafscheidelijk samenhangt?

Het is dus Adam Smith, die duidelijk te kennen geeft dat de vervreemding van de grond uit algemeen individueel bezit de oorzaak is van het pauperisme en dat nu onder de gegeven omstandigheden bijna het gehele product van de arbeid aan hem komt, die niet heeft gewerkt, terwijl bij het collectief bezit van de grond het gehele product de natuurlijke beloning van de arbeid zou zijn.

David Ricardo zegt ons, dat “de rente bestaat in dat gedeelte van de opbrengst van de aarde, dat men betaalt aan de eigenaar om het recht te hebben de productieve en onuitroeibare hoedanigheden van de grond te exploiteren.”

Dus het is de grondeigenaar die voor zijn deel krijgt de prijs van hetgeen hij niet heeft voortgebracht en dit moet dus verhaald worden op de arbeiders, die wel hebben voortgebracht en die dus minder ontvangen dan het hun toekomende deel.

Hij ziet evenals Adam Smith in, dat de waarde van een voorwerp bestaat in de waarde van een zekere hoeveelheid arbeid, die erin vertegenwoordigd is, waar hij zegt: “Het is ook zeker, dat al deze zaken alleen de arbeid vertegenwoordigen, die ze geschapen heeft en zo zij een waarde hebben of wellicht twee verschillende waarden (hij bedoelt gebruiks- en ruilwaarde), zij die alleen kunnen ontlenen aan de waarde van de arbeid, waaruit zij voortvloeien.”

En in gelijke geest drukt MacCulloch zich uit, als hij zegt: “Wat men eigenlijk rente noemt, dat is de som die betaald wordt voor het gebruik van de natuurlijke krachten en van de macht die eigen (inherent) is aan de grond. De rente is dus altijd een monopolie.” En daar een monopolie nooit anders verkregen kan worden dan door een daad van geweld, steunt de rente niet op rechtvaardigheid, maar op onrecht. Senior, zeker bevreesd dat het nog niet duidelijk genoeg is gezegd, voegt er nog het volgende aan toe: “De instrumenten van de productie zijn de arbeid en de factoren van de natuur. Daar deze laatste individueel zijn toegeëigend, laten de eigenaars zich voor het gebruik ervan betalen in de vorm van rente, die de beloning is voor geen enkel offer en die ontvangen wordt door hen, die niet gewerkt hebben en geen voorschotten gaven, maar die zich erbij bepalen om de hand op te houden teneinde de offeranden van de gemeenschap te ontvangen.”

En zo mogelijk nog duidelijker maakt hij het door te zeggen: “Het surplus wordt geheven door de eigenaar van de factoren van de natuur en vormt zijn beloning, niet omdat hij gewerkt of gespaard heeft, maar alleen omdat hij niet heeft bewaard toen hij kon bewaren, omdat hij toeliet dat de gaven van de natuur in ontvangst werden genomen.”

Ons komt het voor dat deze uitspraken van onze gezaghebbende economen allen op hetzelfde neerkomen en de geestige, maar niettemin ware tekening van het type van de landeigenaar als zodanig bevestigen: “Er woonde te Dublin enige jaren geleden een heer, genaamd Murphy. “Makkelijke” Murphy noemden zij hem bij verkorting, omdat hij een Murphy was, die bijzonder op zijn gemak was gesteld. Makkelijke Murphy bezat land in Tipperary; maar hij had in Tipperary een agent om de pachten op te halen en zijn pachters eraf te zetten, wanneer zij niet betaalden. Hij zelf woonde te Dublin, omdat dit voor hem de gemakkelijkste plaats was. Ten laatste kwam hij tot het inzicht, dat de gemakkelijkste plaats te Dublin en inderdaad de gemakkelijkste plaats op de wereld was – in zijn bed. Daarom ging hij naar bed en bleef daar bijna acht jaren in, niet omdat hij ziek was, maar omdat hij er plezier in had. Hij at zijn middagmaal en dronk zijn wijn en rookte zijn sigaren en las en speelde kaart en ontving bezoekers en keek de rekeningen van zijn agent na en trok wissels – alles in bed. Nadat hij acht jaar in bed had gelegen, begon hem dit te vervelen, hij stond op en kleedde zich weer aan, liep weer enige jaren rond evenals een gewoon mens en kwam toen te sterven. Zijn erfgenamen waren er echter evengoed aan toe, alsof hij nooit naar bed was geweest – inderdaad waren zij er beter aan toe; want terwijl zijn inkomen geen zier was verminderd door in zijn te bed liggen, waren zijn uitgaven wel verminderd.”[90]

Wij komen nu tot Jean Baptiste Say, die niet anders onderwees. Hoort slechts: “De aarde is een bewonderenswaardige scheikundige werkplaats. De natuur heeft haar kosteloos ten geschenk gegeven aan de mens ... Maar sommigen onder de mensen hebben er zich van meester gemaakt en zeiden: aan mij behoort deze afdeling, aan mij die andere; wat daaruit voortkomt, zal uitsluitend mijn eigendom zijn. En, verwonderlijke zaak, dit aangematigd privilegie, wel verre van noodlottig te zijn geweest aan de gemeenschap, is er voordelig voor geweest.” Dat voordeel moet dan toch ook in zijn oog zeer betrekkelijk geweest zijn, want hij erkende dat “de besparingen van de rijken plaats hebben op kosten van de armen” en vindt het “bedroevend te moeten denken, maar niettemin waar, dat, zelfs bij de meest welvarende naties een deel van de bevolking jaarlijks omkomt van gebrek.” Ja, hij moet evenzeer bevestigen dat “de grondeigenaar persoonlijk niets toevoegt aan het jaarlijks voortgebrachte.” Dus de man, die niets nuttigs voortbrengt, steekt een groot deel op van hetgeen door anderen, die door hun arbeid wel nuttigs voortbrengen, wordt voortgebracht. Wat hij dan krijgt, komt altijd in mindering van hetgeen de nuttige voortbrenger ontvangt.

Hij begrijpt even goed als Adam Smith, dat het de patroon is, die steeds aan het langste eind moet trekken. Hij zegt: “De patroon en de werkman hebben elkaar nodig, omdat de een geen voordeel kan behalen zonder de hulp van de ander, maar de behoefte van de patroon is minder dadelijk, minder drukkend. Er zijn weinig patroons die het niet enige maanden, enige jaren zelfs kunnen uithouden zonder een enkele arbeider te laten werken, terwijl er weinig arbeiders zijn, die enige weken zonder werk kunnen zijn, zonder tot de uiterste nood te zijn gebracht. Het is wel moeilijk om dit verschil van toestand niet te maken tot een verschil in het reglement van de prijs van het handwerk.” Moeilijk – laat ons liever zeggen: onmogelijk. Gevolg hiervan is dat de kapitaalbezitter heerst en de arbeider tevreden moet zijn, als hij wordt afgescheept met het strikt noodzakelijke.

Bastiat spreekt in gelijke zin en noemt de “staat de grote ontdekking, op grond waarvan elkeen zijn best doet om op kosten van elkeen te leven.” Elkeen tracht winst te trekken uit de arbeid van anderen, maar elkeen tracht ook die neiging te verbergen en men schermt met algemeen belang, gemeenschapszin, enz., om des te beter dat doel te kunnen bereiken. En hij karakteriseert de staat als hebbende twee handen, de ene om te nemen en de andere om te geven en hij verklaart dat het nooit is gebeurd en nooit zal voorkomen, dat de staat iets geeft, wat hij niet vooraf heeft genomen.

Nog een paar aanhalingen van dezelfde schrijver:

“Zou het niet bij de eerste oogopslag een verrassende zaak zijn dat de armoede, de ontbering, het gebrek aan voortbrengselen tot oorzaak hadden ... wat? Juist de overvloed van voortbrengselen? Is het niet zonderling dat men ons komt zeggen dat als de mensen niet genoeg hebben om zich te voeden, dit komt omdat er te veel voedsel op de wereld is? Dat als zij niets hebben waarmee zich te kleden, dit komt omdat de machines te veel kleren op de markt werpen? Zeker, het pauperisme in Engeland is een onloochenbaar feit; de ongelijkheid van rijkdom is er treffend. Maar waarom zo’n bespottelijke oorzaak te gaan zoeken voor deze verschijnselen, wanneer zij door zulk een natuurlijke oorzaak verklaard kunnen worden: de stelselmatige beroving van de arbeiders door de nietsdoeners?”[91]

En elders:

“In de ware betekenis van het woord wordt de mens als eigenaar geboren, omdat hij geboren wordt met behoeften, wier voldoening onmisbaar is voor het leven, met organen en eigenschappen, wier uitoefening onmisbaar is ter voldoening van de behoefte.”

Hieruit volgt logisch dat men het recht op eigendom aan allen moet toekennen, tenzij men sommige en wel de meeste individuen ten dode doemt.

“De mens leeft en ontwikkelt zich door de toe-eigening. De toe-eigening is een natuurlijk verschijnsel, providentieel, eigen aan het leven en het eigendom is slechts de toe-eigening tot recht geworden door de arbeid.”

Is de toe-eigening eigen aan het leven, dan moeten allen zich een deel van de stof door de arbeid kunnen toe-eigenen en dan is het eigendom voor een groot gedeelte van de eigenaren veroordeeld, daar zij het niet zijn, door wie de toe-eigening tot recht is geworden door de arbeid, want zij arbeiden helemaal niet!

Zachariae schreef in zijn Vierzig Bücher vom Staate (40 Boeken over de Staat), “De grondrente is een vermindering van het loon dat geheel aan de arbeider toebehoren zou, als de grond niet het voorwerp was van een absoluut monopolie” en “al het lijden waartegen de beschaafde volkeren hebben te strijden, kan teruggebracht worden tot het uitsluitend grondeigendom als tot zijn oorsprong.”

En een van de grootste juristen van onze tijd, prof. von Ihering schrijft in zijn Der Zweck im Recht: “Er zal een tijd komen, waarin het eigendom een andere vorm zal dragen dan nu, waarin de maatschappij het vermeend recht van de eigenaars om van de goederen van deze wereld zoveel bij elkaar te schrapen, evenmin zal erkennen als het vete-recht, de roof op de wegen door de ridders en het strandrecht van de middeleeuwen.”

Het vermakelijkst maakt het Sismondi, die heel goed weet waar de schoen wringt, maar die de zaak blijkbaar niet aandurft en er zich van afmaakt met de woorden: “Wat het middel aangaat, (nl. om het eigendomsbegrip aan te tasten) ik heb de moed niet het aan te geven, want om dat te doen, zou ik de tegenwoordig bestaande wetten van het eigendom moeten aantasten.” En ook: “Wij bevinden ons in een geheel nieuwe toestand der maatschappij, wij hebben de neiging elke soort van eigendom af te scheiden van elke soort van arbeid.”

Wanneer William Petty op schilderachtige wijze de “arbeid de vader en de aarde de moeder” noemt van alle rijkdom, dan slaat hij de spijker zo juist mogelijk op de kop; en al het andere, ook het kapitaal, is het kind uit deze echtverbintenis. En had men vastgehouden aan deze omschrijving, onze economen zouden zich niet schuldig gemaakt hebben aan de fout om grond, arbeid en kapitaal de drie factoren van de voortbrenging te noemen, terwijl de derde, het kapitaal, een afgeleid begrip is, dat pas in de tweede plaats in aanmerking mag komen. Had men voortgebouwd op de grondslag, door Adam Smith gelegd, die “dat deel van iemands voorraad, waarvan hij verwacht, dat het hem enige inkomst zal aanbrengen”, zijn kapitaal noemt, men zou steeds een splitsing gemaakt hebben tussen de verschillende bestemmingen die aan de voorraad wordt gegeven. Goederen, die dadelijk worden aangewend tot bevrediging van behoeften, zijn geen kapitaal; goederen die gebruikt worden ter verkrijging van meer goederen, daarentegen wel. Het kapitaal levert niet de grondstoffen, dat doet de natuur, maar de verwerkte en voor ruiling door de arbeid klaargemaakte grondstoffen zijn kapitaal. Het is dus duidelijk, dat kapitaal bespaarde arbeid is van gisteren, maar even duidelijk dat de kapitalist, wiens kenmerk volgens MacCulloch bestaat in “de onverzadelijke dorst naar winst, de auri sacri fames”, zijn kapitaal niet verkrijgt of ophoopt door eigen arbeid, maar door de toe-eigening van de arbeid van anderen. En deze kan hij zich toe-eigenen, doordat de arbeidsmiddelen, waarvan de grond de voornaamste is, zijn gemonopoliseerd in de handen van enkelen. De bezitter hiervan is dus oppermachtig, daar hij het in zijn macht heeft al dan niet te laten werken; en laat hij werken, dan stelt hij de voorwaarden waarop gewerkt zal worden, en de arbeider, die over niets de beschikking heeft dan over zijn arbeidskracht, ziet zich genoodzaakt zich op genade en ongenade aan hem over te geven. Zolang de arbeider en de arbeidsmiddelen van elkaar gescheiden zijn, zolang zal er slavernij bestaan. Was het recht op de vruchten van eigen arbeid gewaarborgd, men zou met meer reden over de “heiligheid” van het eigendomsrecht kunnen spreken dan nu, waar het in niets anders bestaat dan in de wettelijke sanctie van de toe-eigening van vreemde arbeid.

William Thompson was de econoom, op wie de socialist Karl Marx zijn waardeleer bouwde en dus men ziet hoe groot de rol is, die de economie in het socialisme speelt.

Het is eigenaardig hoe het velen economen gaat evenals de profeet Bileam in het O.T., die uitgaande om het volk Israëls te vloeken, eindigde met het te zegenen. Zo ging het o.a. Thiers, die als kampioen van het bestaande eigendomsrecht optrad, om de verderfelijke stellingen van de boze socialisten te verpletteren en die in een betoog van meer dan 400 bladzijden niet veel anders deed dan koren aandragen op de molen van die socialisten[92]. Hinkende op twee gedachten, werkt hij zichzelf geheel vast. Immers kloekweg zet hij op de voorgrond, dat de arbeid de enige wettelijke bron van het eigendom is. Maar als dit waar is, dan moet een maatschappij, waarin zoveel arbeiders in zorg en kommer leven en daarnaast zoveel leeglopers in overdaad, staan tegenover alle recht en wordt daarin de grondslag van het eigendom schromelijk verkracht. “De arbeid moet niet alleen het beginsel van het eigendom zijn, maar ook zijn maat en grens” en “aan elkeen voor zijn werk, door zijn werk en naar gelang van zijn werk.” – Ziedaar de beginselen waarvan hij uitgaat en die bij de door hem zo fel bestreden socialisten geen tegenspraak vinden. Maar straks horen wij diezelfde schrijver vertellen: “Om te werken moet men beginnen zich meester te maken van de grondstof van zijn werk, d.w.z. van de grond, de onmisbare grondstof van de landarbeid, wat tot oorzaak heeft dat de inbezitneming de eerste daad moet zijn waarmee het eigendom begint en de arbeid de tweede.” En historisch was volgens hem het verloop aldus: “Elke maatschappij levert in den aanvang het verschijnsel op van een meerdere of mindere inbezitneming, waarop langzamerhand volgt het verschijnsel van een regelmatige overdracht door middel van de ruil tegen de wettelijke vrucht van enige arbeid, welke dan ook.” Dus de man, die Proudhon met zijn “eigendom is diefstal”, bestrijden wil, vertelt hier zelf dat men begonnen is met roven en stelen, om daarna een wettelijke vorm aan de diefstal te geven! Hij beroept zich op het denkbeeld van Cicero, die de wereld vergelijkt bij een schouwburg, waar elk recht heeft op de plaats die hij bezet. Maar dit voorbeeld bewijst juist het tegendeel, want vooreerst de toeschouwer is alleen bezitter van de plaats die hij bezet, ten tweede zijn bezit geeft hem alleen een tijdelijk en niet een eeuwigdurend bezit en ten derde hij bezet slechts één plaats, nl. die waarop hij zit. Elkeen zou dus hoogstens volgens die vergelijking zoveel grond mogen hebben als hij zelf bezetten en bewerken kan, maar was dit beginsel algemeen gehuldigd, dan was immers nooit de tegenstelling ontstaan, die – wij nu aantreffen. Als de diefstal eenmaal volbracht is, dan schijnt het voor de heer Thiers voldoende om het gestolen voorwerp te verruilen tegen de wettelijke vrucht van enige arbeid welke ook, om er de rechtmatige eigenaar van te worden!

Nu eens heeft dus volgens hem het eigendom tot oorsprong de arbeid, dan de inbezitneming en straks de wettige roof door ruil! Elders beschrijft hij de mens die vist en koren verbouwt en roept dan uit: “Die vis die ik gevangen heb met zoveel geduld, dat brood dat ik gemaakt heb met zoveel moeite, aan wie behoren zij? Het hele menselijke geslacht zal zeggen dat ze aan mij behoren.” Juist, maar hoe nu, wanneer de menselijke wetten het grootste deel van die vis en van dat brood toekennen, niet aan hen die ze door hun arbeid hebben verworven, maar aan hen, die de arbeider verlof zal hebben gegeven om te vissen, om het land te bebouwen? Zo ondermijnt de verdediger van het hedendaags eigendomsrecht dit op de sterkste wijze.

Maar deze schrijver en staatsman, die het behoud van de tegenwoordige orde tegen elke prijs wil en dus geen onderzoek doet naar een betere sociale organisatie, kent ook slechts “twee middelen om de kalmte in het land terug te brengen en de gevaarlijke denkbeelden te vernietigen: de oorlog naar buiten of de opheffing van de lagere scholen”, met andere woorden door de proletariërs te verdierlijken of van hen kanonnenvlees te maken. Geen wonder dat zo’n man niet aarzelde geheel onnodig een bloedblad onder de arbeiders te Parijs aan te richten, gelijk hij deed in het jaar 1871!

In dat opzicht staat lijnrecht tegenover hem de econoom Say, die “het geweld een feit noemt waaraan men zich wel moet onderwerpen, maar waaraan men geen onderwerping verplicht is en waarvan men geautoriseerd is zich te bevrijden van het ogenblik af dat men zulks kan”, en die dus de arbeiders autoriseert tot ongehoorzaamheid aan de wetten en de bestaande sociale organisatie, welke tot noodzakelijk gevolg heeft het pauperisme te vernietigen en te vervangen door een andere orde, zodra zij daartoe sterk genoeg zijn.

Wij naderen meer en meer het heden en verlenen onze aandacht aan een van de scherpzinnigste denkers uit onze tijd. John Stuart Mill, die in zijn groot werk over de staathuishoudkunde een onderscheid maakt tussen grond- en ander bezit. “De grond is niet door mensenhanden gemaakt. Hij is het gemeenschappelijk erfdeel van het gehele mensdom. En de vraag in hoeverre men zich deze mag toe-eigenen, is een vraag van algemeen belang. Als het privé-grondbezit niet nuttig is, dan is het onrechtvaardig. Er ligt niets hards in om uitgesloten te worden van hetgeen anderen hebben voortgebracht; deze waren niet verplicht het voor ons gebruik voort te brengen en wij verliezen niets door geen deel te hebben aan hetgeen zonder hun arbeid in het geheel niet zou bestaan. Maar wel is het hard in de wereld te worden gebracht en de gaven van de natuur reeds in beslag genomen te vinden, zodat er geen plaats is voor de nieuw aangekomene. Om de mensen daarmee te verzoenen, nadat zij eenmaal tot het inzicht zijn gekomen, dat zij als mensen ook zedelijke rechten hebben, zou men hen moeten overtuigen dat de uitsluitende toe-eigening voor allen een weldaad is, waarin dus ook zij delen. Maar daarvan zou geen mens met gezonde zinnen ooit zijn te overtuigen, als de betrekking tussen eigenaar en landbouwer overal zo was als die in Ierland is geweest.” [Die betrekking is feitelijk overal dezelfde en wij hebben nooit begrepen, waarom de Ierse pachters er erger aan toe zouden zijn dan die van elders.]

Mill erkent dus: 1°. dat rechtens de grond toekomt aan allen als gemeenschappelijk erfdeel, en 2°. dat alleen nuttigheidsgronden veranderingen mogen brengen in die rechtstoestand. Die laatste stelling is zeer gevaarlijk, daar elk onderdrukker en tiran zich steeds beroept op het nut van het algemeen, het algemeen belang en dergelijke fraaie uitdrukkingen meer. Hij wil dan ook niet, dat “bij land aan enig individu een uitsluitend recht toegekend wordt, waarvan het bewijs niet is te leveren dat het bepaald nut zal stichten. Reeds het hebben van een uitsluitend recht op een deel van de gemeenschappelijke erfenis, terwijl er anderen zijn die daarvan niets bekomen, is op zichzelf een voorrecht.” Dus het grondbezit in privé-handen is een privilegie, een monopolie en zonderling moet het de denkende mens voorkomen, dat de liberale economen, die steeds ijveren tegen monopolies, nooit opkomen tegen het hoofdmonopolie van de grond.

Steeds schuift deze denker verder in zijn gedachten. Kort vóór zijn dood sprak hij in een openbare vergadering van de Land Tenure Reform Association (Vereniging tot landhervormers) en hij zei: “Wij, landhervormers, zijn van mening dat het land – en daaronder verstaan wij ook de mijnen en alle grondstoffen van de aarde – een soort eigendom is verschillende van elk ander. De rechten van privépersonen op iets, wat zij niet zelf maken of helpen maken, maar wat zij door erfenis van anderen verkregen hebben, die het eveneens niet maakten of hielpen maken, is geheel verschillend van het recht van elk op het product van zijn arbeid. Het land van de aarde, de grondstof van ons hemellichaam, neemt in alle landen voortdurend toe in waarde. De landeigenaar behoeft slechts stil te zitten en de natuur voor zich te laten werken, of juister uitgedrukt niet de natuur, maar andere mensen. Waardoor is vermeerderde vraag naar bouwterrein veroorzaakt en waardoor is het kolossale vermogen ontstaan van de Grosvenors, Portmans, Stanleys en andere families? Door de toenemende industrie en de aanwas van de steden. En wat is de oorzaak van die toeneming? Uw arbeid – Mill sprak daar bijna uitsluitend tot arbeiders – en uw verteringen, niet die van de grondeigenaars. Die arbeid en die verteringen, nl. van u, niet van hen, brengen tot de voortdurende vermeerdering van vraag naar producten van land en mijnen, waardoor de prijzen verhoogd en de pachten omhoog gedreven worden. Geen ander deel van de maatschappij heeft een dergelijk voordeel. Alleen de grondeigenaren zijn in het bezit van een monopolie, waarvan de opbrengst onophoudelijk toeneemt, onverschillig of zij voor de grond iets doen of niets.”

En eindelijk in zijn autobiografie, die na zijn dood verscheen, verklaart hij rondweg dat men streven moet naar een maatschappelijke vorm, waarin verwezenlijkt wordt een “gemeenschappelijk bezit van de grondstoffen van de aarde en een gelijk aandeel van allen in de producten van de gemeenschappelijke arbeid.”[93] Gemeenschappelijk bezit van de grondstoffen van de aarde is hetzelfde als gemeenschappelijk landbezit.

Een schrijver van de Systems of land tenure in various countries, uitgegeven door de Cobdenclub, zegt ronduit, dat “elke poging om een zedelijke grondslag te verlenen aan het uitsluitend recht van eigendom op de grond is een verholen bedrog.”

De Engelse wijsgeer Herbert Spencer kwam tot een gelijke conclusie, waar hij scherp wijsgerig de kwestie terugbrengt tot op haar diepste grond: “De rechtvaardigheid laat niet toe het eigendom, toegepast op de grond – want als een gedeelte van de grond in bezit kan zijn van een persoon, die het houdt voor zijn bijzonder gebruik als een zaak, waarop hij uitsluitend recht heeft, dan kunnen andere gedeelten van de aarde volgens hetzelfde recht worden bezet en zo zou de gehele oppervlakte van onze planeet vallen in handen van enkele personen. Ziehier dus het dilemma waartoe men komt: als de gehele bewoonbare oppervlakte van de aarde privé-eigendom wordt van enkele families, dan hebben zij die geen eigenaars zijn, geen recht om een plaats op de aarde in te nemen. De mensen bestaan dus alleen door goedheid of zijn zelf allen overweldigers; slechts met verlof van de heren van de aarde vinden zij een plaats om de voet neer te zetten. Als de heren van de grond hun die plaats weigeren, kunnen de mensen zonder grond van dit wereldrond worden verdreven. Als men toelaat dat de aarde het voorwerp van privébezit kan zijn, dan volgt hieruit dat de gehele aarde privébezit van enkele personen kan worden en in dat geval zouden al die anderen hun vermogens niet kunnen gebruiken en zelfs alleen bestaan met toestemming van de eigenaars. Het is dus duidelijk dat het uitsluitend bezit van de grond het beginsel van gelijke vrijheid voor allen verkracht, want mensen, die leven, zich bewegen en zijn, alleen met toestemming van anderen, zijn geen vrije wezens gelijk hun suzereinen. Noch het bebouwbaar maken van de grond, noch zelfs de gelijke verdeling van de grond kunnen een absoluut en uitsluitend recht doen ontstaan, want, doorgevoerd tot de uiterste consequentie, voert een dergelijk recht tot het algehele despotisme van de grondeigenaren.”[94]

Was het niet de geleerde schrijver Maurer, die zei, dat een “werkelijk privé-eigendom oorspronkelijk in het geheel niet bestaan heeft”, dat “pas uit de verbrokkeling van het gemeenteland, van het volksland of de gemeenschappelijke mark het privébezit is te voorschijn gekomen” en dat “de hedendaagse begrippen over privé-eigendom pas uit het Romeinse recht zijn geput en het oude Germaanse recht niet eens een afzonderlijke naam had ter aanduiding van eigendom?”[95] Was het niet Albert Lange, die het “privé-recht op de grondslag van het individueel eigendom in beginsel vuistrecht noemt?” Zei niet de welsprekende jurist Renouard, dat de “soevereine harmonie de voornaamste zaken, buiten welke het leven onmogelijk wordt voor hen, die ervan zijn buitengesloten als zij zijn toegeëigend, geplaatst heeft buiten de inbezitneming van het particulier domein?” En daaronder behoort de grond toch evenzeer als lucht, licht en water. En als deze beweert dat “vrijheid en eigendom elkaar ondersteunen”, dan volgt hieruit dat om allen vrij te zijn, ook allen eigenaars moeten zijn en dat dus de tegenwoordige vorm van eigendom, waarbij betrekkelijk weinigen eigendom hebben, een privilegie is, ten gevolge waarvan de grote meerderheid van de mensheid in slavernij verkeert.

Als wij verder horen, hoe Kant leert, dat “alle mensen oorspronkelijk in het rechtmatig bezit zijn van de grond, d.w.z. dat zij een recht hebben daar te zijn, waar de natuur of het toeval hen tegen hun zin heeft neergezet en het bezit van alle mensen op de aarde een oorspronkelijk bezit is”; hoe Fichte zegt: “Wij komen tot een sociale organisatie van het eigendom; het zal zijn uitsluitend privé-karakter verliezen om een werkelijk publieke instelling te worden; het zal niet meer volstaan om aan elk het wettelijk verworven eigendom te waarborgen, men zal elkeen eigendom moeten laten verwerven, want dat komt elkeen toe in ruil voor zijn arbeid”; hoe Hegel meent, dat “elkeen eigendom moet hebben, de rechtvaardigheid eist dat ieder eigendom heeft”; hoe Schopenhauer zegt, dat “het natuurlijk recht in geen ander eigendom steekt, dan wat door eigen moeite verworven is. De theorie van het eerst in bezit nemen verwerp ik onvoorwaardelijk. Nu moet zeker elk bezit, dat gegrond is op positief recht, al is het dan door nog zovele schakels, ten laatste en in de oorsprong berusten op het natuurlijk eigendomsrecht. Maar hoever is het er vandaan, in de meeste gevallen, dat ons burgerlijk bezit afkomt van die oorspronkelijke bron van het natuurlijk eigendomsrecht? Meestal heeft het daarmee een zeer verre of in het geheel niet te bewijzen samenhang; ons eigendom is geërfd, aangetrouwd, in de loterij gewonnen of zo niet, toch niet door eigenlijke arbeid in het zweet des aanschijns verworven, maar door gelukkige combinaties, bv. in de speculatiehandel, ja soms door een domme inval, die door het toeval of door de god Bonus Eventus (succes, goede uitslag) bekroond en verheerlijkt worden”; als wij lezen hoe Krause en zijn eminente leerling, prof. Ahrens, het eigendom beschouwen als een noodzakelijke voorwaarde voor de vrijheid en de individuele ontwikkeling van elk mens, waarvan dus de grote meerderheid is buitengesloten, gedoemd als zij is door gemis aan eigendom om in slavernij te verkeren en volgens Ahrens het eigendom voor elk mens een “voorwaarde voor zijn leven en ontwikkeling is” en daar “het recht direct uit de menselijke natuur is afgeleid, is het voldoende om mens te zijn teneinde recht te hebben op eigendom”; hoe Spir in zijn Recht und Unrecht oordeelt, dat “oorspronkelijk alle mensen een gelijk recht hebben op de grond, wat door iedereen toegestemd wordt en ook onmogelijk geloochend kan worden. Want er bestaat geen denkbare grond, waarom in dit opzicht het recht van de ene mens groter of kleiner zou zijn dan dat van de ander, daar geen enkel persoon tot de grond in een andere verhouding staat dan de overigen. Hoe kan het dan gerechtvaardigd worden dat de grond in de beschaafde landen door betrekkelijk weinig personen gemonopoliseerd is en de overige massa des volks van elk aandeel is buitengesloten? Het is onmogelijk daarvoor een rechtsgrond te vinden, die stand kan houden voor de rede en de kritiek”; als wij dus zien dat de wijsgeren zich aansluiten bij de economen en juristen, dan bemerkt men hoe sterk de socialisten staan met hun beroep op de wetenschap.

Ook de dichters mengen hun stem in het koor, waar een Shakespeare tot de armen laat zeggen:

de wereld noch haar wetten zijn uw vriend,
de wereld heeft geen wet die u verrijkt!
Wees dus niet arm; verbreek de wet en neem.

(Romeo en Julia, V. Bedrijf, 1. toneel).

Of waar wij van een Schiller vernemen:

etwas muss er sein Eigen nennen
oder der Mensch wird morden und brennen.
(Iets moet de mens zijn eigendom noemen of hij zal moorden en brandstichten).

Of elders:

Sei im Besitze und du wohnst im Recht,
Und heilig wird’s die Menge dir bewahren.

(Wallenstein van Schiller.)

(Wees in het bezit en gij woont in het recht en heilig zal de menigte het voor u bewaren.)

Was het niet Goethe, die de oorsprong van het eigendom zo typisch karakteriseerde in zijn catechismus:

Bedenk, o Kind, woher eind diese Gaben?
Du kannst nichts von dir selber haben.
Kind.
Ei, Alles hab’ ich vom Papa.
Lehrer.
Und der, woher hat’s der?
Kind.
Vom Grosspapa.
Lehrer.
Ei doch! Woher hat’s denn der Grosspapa bekommen?
Kind.
Der hat’s genommen.
(Bedenk toch, kind, van wien zijn al gaven?
Ze zijn toch wis niet aangebracht door raven.
Kind.
Wel, alles heb ik van papa.
Leraar.
En hoe is die eraan gekomen?
Kind.
Van grootpapa.
Leraar.
Goed zo! Maar hoe is grootpapa eraan gekomen?
Kind.
Die, die, wel die heeft het genomen.)

Of elders:

Es pflanzen sich Gesetz und Rechte
Gleich einer alten Krankheit fort;
Sie erben von Geschlechte zu Geschlechte
Und schleppen sich von Ort zu Ort;
Vernunft wird Unsinn, Weisheit Plage.
Weh dir, daas du ein Enkel bist!
Vom Rechte, das mit dir geboren ist,
Von dem ist leider nicht die Frage.
(De wetten en de rechten planten
Zich voort gelijk een erflijk kwaad,
Dat door alle eeuwen verder gaat
Voortwoekrend steeds naar alle kanten
Verstand wordt onzin, weldoen laat en pijn
Kind uwer vaderen, wandelt ge in hun sporen,
Want van het recht dat met ons is geboren
Helaas! kan nimmer sprake zijn.)

En die andere dichter, die de theorie van de economen zo juist weergaf in dit tweeregelig versje:

Scheltet doch nicht so viel suf Unrecht oder Gewaltthat:
Heute heisst es Besitz – einstens war es nur Raub.
(Scheldt niet te veel op onrecht of gewelddaad: vandaag heet het bezit – eens was het slechts roof.)

Of Heine met zijn bijtende spot in Atta Troll:

“Ja, das Erbe der Gesammtheit
Wird dem Einzelnen zur Beute
Und von Rechten des Besitzes
Spricht er dann, von Eigenthum!

Eigenthum! Recht des Besitzes!
O des Diebstahls! O der Lüge!
Solch Gemisch von List und Unsinn
Konnte nur der Mensch erfinden.

Keine Eigenthümer schuf
Die Natur, denn taschenlos,
Ohne Taschen in de Pelzen,
Kommen wir zur Welt, wir Alle.

Keinem von uns Allen wurden
Angeboren solche Säckchen
In den äussern Leibesfelle
Um den Diebstahl zu verbergen.

Nur der Mensch, das glatte Wesen,
Das mit fremder Wolle künstlich
Sich bekleidet, wusst’ auch künstlich
Sich mit Taschen zu versorgen.

Eine Tasche! Unnatürlich
Ist sie, wie das Eigenthum,
Wie die Rechte des Besitzes –
Taschendiebe sind die Menschen!

(Ja, het erfdeel der gemeenschap
Komt de enkeling ten goede,
En van rechten des bezitters
Spreekt hij dan, van eigendom!

Eigendom! Recht op bezitting!
O, die diefstal! O, die logen!
Zulk een list, zo’n dwaasheid tevens
Kon alleen de mens bedenken.

De natuur schiep geen bezitters
En zij schonk aan niemand zakken,
Zonder zakken in ons lichaam
Komen w’ allen op deez’ aarde.

Niemand heeft bij zijn geboorte
In de plooien zijner leden
Zulke zakjes meegekregen,
Om zijn diefstal te verbergen.

Slechts de mens, dat gladde schepsel,
Dat met vreemde wol heel kunstig
Zich bekleedt, hij wist ook
Zich met zakken te behangen.

Al die zakken, onnatuurlijk
Zijn zij als het eigendom,
Als de rechten van de bezitters -
Zakkenrollers zijn de mensen!)

En hoeveel andere gedichten van Heine in gelijke geest zouden kunnen worden aangehaald!

Wij zouden voort kunnen gaan met aanhalingen van Shelley, Thomas Hood, Victor Hugo, mevr. de Pressensé en vele anderen, maar waar moesten wij ophouden, als wij die weg ten einde toe wilden bewandelen?

Laveleye heeft in zijn boek over het Eigendom en zijn oorspronkelijke vormen de verschillende eigendomstheorieën ontvouwd en ze teruggebracht tot zes, te weten: 1°. de theorie van het eigendom als bezitneming (ius primi occupantis); 2°. de theorie van het eigendom, gebaseerd op de arbeid; 3°. de theorie van het eigendom, voortgekomen uit een sociale overeenkomst; 4°. de theorie dat de wet het eigendom te voorschijn brengt[96]; 5°. de natuurlijke economische theorie, door Roscher aldus geformuleerd: “Evenals de arbeid van de mens alleen komt tot gehele productiviteit wanneer hij vrij is, evenzo bereikt het kapitaal zijn vol productief vermogen alleen onder het stelsel van het vrije privé-eigendom. Wie zou willen sparen, d.w.z. afstand doen van het ogenblikkelijk genot, als hij niet kon rekenen op het toekomstige”? Deze theorie wordt in het grote werk van Adolph Wagner en Erwin Nasse diepzinnig uiteengezet. Wagner aanvaardt echter de “wettelijke” theorie, d.w.z. dat hij het eigendom afleidt uit de wet; 6°. de theorie van het natuurrecht. Maar diezelfde econoom voegt na de bespreking van deze de volgende opmerkingen eraan toe: “Als het eigendom noodzakelijk is voor de vrijheid, volgt dan niet uit de erkenning dat alle mensen het recht hebben vrij te zijn, dat allen het recht hebben eigenaars te zijn? In waarheid zouden zij zonder eigendom afhankelijk zijn van hen van wie zij hun loon ontvingen.” De beroemde rechtsgeleerde Traplong zegt in een klein geschrift: La propriété d’après le code civil (het eigendom volgens het burgerlijk wetboek,) gepubliceerd in 1848 om de dwalingen van de socialisten te weerleggen: “Als de vrijheid de grondslag is van het eigendom, maakt de gelijkheid het heilig. Daar alle mensen gelijk zijn en dus gelijkelijk vrij, moet elkeen in anderen de soevereine onafhankelijkheid van het recht erkennen.” Deze schoonklinkende frase heeft geen zin of wel zij betekent dat wij “aan elkeen het genot van eigendom, dat de waarborg is van zijn onafhankelijkheid, moeten verzekeren.” Hij meent dat het natuurlijk eigendomsrecht verkracht is door de vernietiging van het gemeentelijk, dus gemeenschappelijk bezit en dat de vrijheid nooit behouden kan blijven, als de instellingen van de gelijkheid zijn verdwenen.

Het schijnt dus dat de gehele wetenschap vrijwel eenparig de mening van Stuart Mill is toegedaan, dat de “sociale organisatie van het hedendaags Europa tot uitgangspunt heeft de verdeling van een eigendom, dat het resultaat was niet van een billijke verdeling of van winsten, met behulp van de industrie behaald, maar van verovering en geweld en in spijt van al wat gedurende een reeks van eeuwen de nijverheid heeft verricht om het werk des gewelds te wijzigen, draagt het stelsel nog vele en diepe sporen van zijn oorsprong. De wetten op het eigendom zijn nog nooit in overeenstemming gebracht met de beginselen, waarop de rechtvaardiging van persoonlijk eigendom steunt.” En al is het volkomen waar, dat “wij te weinig weten van hetgeen zowel de individuele werkzaamheid als het socialisme, beiden in hun uitmuntendste gestalte kunnen tot stand brengen om met grond te kunnen bepalen welk van beiden overwinnen en aan de menselijke maatschappij haar laatste vorm geven zal”, wij voelen de juistheid van Mills standpunt, waar hij de gissing waagt, dat de beslissing zal afhangen van deze vraag: welk van de beide stelsels gedoogt de grootst mogelijke uitbreiding van de menselijke vrijheid en spontaneïteit? Want is de voorziening van het levensonderhoud verkregen, dan is ongetwijfeld vrijheid voor de mens de sterkste van alle persoonlijke behoeften en zij groeit aan en neemt toe in kracht, naarmate de verstandelijke en zedelijke vermogens zich schoner ontwikkelen.

In alle gevallen menen wij in dit hoofdstuk – waarin wij ons slechts bepaald hebben tot enige aanhalingen uit de meest gezaghebbende economische werken, ons zeer goed bewust, dat deze reeks tot in het oneindige kan worden voortgezet, daar schier elk economisch werk zonder het te willen of te weten koren draagt op de molen van het socialisme – voldoende aangetoond te hebben dat de economie en de wijsbegeerte, wel verre van vijandinnen van de socialistische beginselen, zich tonen trouwe bondgenoten ervan te zijn. Zij zijn het arsenaal waarin de ammunitie wordt bewaard, die telkens gebruikt wordt door de socialisten. Volkomen terecht kon indertijd Lassalle zeggen, dat hij, gewapend met de wapenrusting van de wetenschap het strijdperk betrad, toen hij de reuzenkamp begon tegen de bourgeoisie van zijn dagen en wat van hem persoonlijk getuigd kon worden, dat geldt in nog veel hogere mate van het socialisme in zijn geheel. Juist door de voorlichting van de economische wetenschap zal de wereld tot de erkenning komen dat Chateaubriand gelijk heeft, als hij “de loondienst de laatste vorm van de slavernij” noemt en dat geen vrede en vrijheid, welvaart en geluk kunnen heersen, zolang een maatschappij opgebouwd blijft op zulke grondslagen als de onze, in plaats van tot haar doel te maken, wat de oude Griekse wijsgeer Aristoteles zo juist omschreef: “Het verkrijgen van een waardig en gelukkig leven voor allen.”

_______________
[86] Fysiocratie = heerschappij van de natuur. Zo noemt men de aanhangers van het stelsel, volgens hetwelk de landbouw wordt geacht als de voornaamste bron van de nationale rijkdom en deze dus alleen overeenkomt met de natuur. Grondlegger van deze school is Quesnay.
[87] Theory of moral sentiments, 1759.
[88] Misschien heeft dit boek aan Malthus de aanleiding gegeven tot het uitgeven van zijn beroemd geworden werk over de bevolkingsleer, dat lang niet zo belangrijk is als men het veelal doet voorkomen.
[89] Oeuvres de Michel Bakounine.
[90] Henry George. Social Problems.
[91] Cobden ou la Ligne ou l’Agitation anglaise pour la liberté des échanges.
[92] De la Propriété.
[93] A common ownership in the raw material of the globe and an equal partioipation of all the benefits of combined labour.
[94] Social Statics. De eerlijkheid gebiedt te vertellen dat hij in latere tijd terug is gekomen op deze denkbeelden. Niettemin de denkbeelden munten zo zeer door helderheid en logische gedachten uit, dat wij ons liever houden aan de oude dan aan de “beter onderrichte” (?) Spencer van later.
[95] Zie hoofdstuk 1.
[96] Deze theorie, door Mirabeau ontwikkeld op de tribune van de Constituerende vergadering, in de woorden: “Een particulier eigendom is een goed, verworven ten gevolge van de wetten. De wet alleen vormt het eigendom, omdat het slechts de openbare wil is die de afstand van allen kan goedkeuren en er een gemeenschappelijke titel aan geven, een waarborg voor het persoonlijk gebruik”, en door Robespierre geformuleerd in de formule: “Het eigendom is het recht dat elk burger heeft om van het deel der goederen dat hem door de wet is gewaarborgd, te genieten. Deze theorie vindt nog vele aanhangers. Zo bv. Laboulaye in zijn Geschiedenis van het eigendom: “De toe-eigening van de grond is een feit dat het geweld alleen doet eerbiedigen totdat de maatschappij de zaak van de onteigening ter hand neemt. De wetten beschermen niet alleen het eigendom, zij doen het ontstaan... Het eigendomrecht is niet natuurlijk maar sociaal” en N.G. Pierson in zijn Leerboek der Staathuishoudkunde, waar hij de grondslag van de bestaande maatschappelijke orde noemt “het eigendomsrecht, een schepping van de wetgever, door de sterke arm beveiligd.” Maar het eigendomsbegrip gaat toch de wet vooraf die het regelt, dus het eigendomsrecht kan wel een product van de wet zijn, maar daarom nog niet het eigendom zelf. Laatstgenoemde voelt het onrecht door het bestaande eigendomsrecht te weeg gebracht, als hij in zijn Grondbeginselen der Staathuishoudkunde schrijft: “Neemt de opbrengst van het land toe, worden spoorwegen aangelegd en kanalen gegraven, maakt de scheepvaartkunde grote vorderingen, ten slotte trekt de grondeigenaar er winst van. De mannen der wetenschap sloven zich af om waarheden te ontdekken, welker toepassing de productie zal vermeerderen; de staat wendt miljoenen aan tot verbetering van de middelen van de gemeenschap; vlijtig bespieden de meteorologen de loop van de stormwinden en hun voorspellingen, die dagelijks aan betrouwbaarheid winnen, verminderen het getal van de zeerampen. De grondeigenaar ziet het rustig aan en denkt: dit alles doet ge voor mij. De voornaamste vrucht van uw werk zal zijn, dat mijn inkomen toeneemt, en zo het al tijdelijk vermindert, naargelang die vermindering groter is, zal de prikkel tot aanwas van bevolking krachtiger, de proef waarop mijn geduld wordt gesteld, korter zijn. Zet dus uw arbeid voort. Natuuronderzoekers, vermeerdert onze kennis van de grond en zijn eigenschappen; reders, bevlijtig u om steeds tot lager vracht te varen; en gij, staat, delg geen schuld, maar gebruik uw overschotten tot aanleg van publieke werken. Door dit alles zal, ja, het maatschappelijk inkomen vermeerderen; maar van die vermeerdering krijg ik, grondeigenaar, een leeuwenpart.” Kan een socialist zich scherper uitlaten over de onrechtvaardigheid van het grondeigendom? En als hij de grondbelasting noemt het “wettig aandeel van de Staat, hem toekomende krachtens een historisch recht in de grondrente”, welk recht de Staat volgens hem nooit moet prijsgeven, omdat het “alles is wat er overbleef van de gemeenschappelijke eigendomsrechten van de bevolking op de grond”, dan kan de socialist zegevierend uitroepen: habemus reum confiténtem (de beklaagde bekent zelf schuldig te zijn), want Pierson erkent dat de bevolking eigendomsrecht op de grond heeft en daar zij dit niet bezit, moet het haar ontstolen zijn en dus grondeigendom is diefstal.