Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 17


Christelijk socialisme

Vroeger wezen wij er op, dat er door de geschiedenis van de christelijke kerk een rode draad loopt, die veelal door de officiële vertegenwoordigers der kerk als ketterij wordt gestempeld, maar die toch onmiskenbaar invloed heeft uitgeoefend. Meermalen hulde zij zich in mystiek gewaad en het zou niet moeilijk zijn zelfs uit de werken van de mystieken anarchistische draden te halen. Afkerig van uitwendige vormendienst en kerkendom, leggen zij de nadruk op het individu, dat zelfs “verzinken” of “opgaan” moet in de godheid. “Met een boekske in een hoekske” verdiept het individu zich in het goddelijke en de hervorming begint niet van buitenaf maar van binnenuit. En waar zij in gemeenschappen of broederschappen gingen leven, zoals de Broeders des gemene levens te Deventer, en de Herrnhutterse stichtingen in Moravië en elders enz., daar krijgt men feitelijk reeds proeven van communisme, hierin zich onderscheidende van het anarchisme, dat het gezag van de overste of voorganger door allen als het hoogste werd aangenomen. Wat zijn de tegenwoordige christelijke broederschappen of Internationale broederschappen, die meestal ook een mystieke tint hebben, anders dan een herhaling van die vormen uit het verleden? Geen wonder overigens, want men hoeft slechts twee Bijbelteksten in hun consequentie toe te passen, te weten: “Als één lid lijdt, lijdt het gehele lichaam”, dus de gezondheid van alle delen van het maatschappelijk raderwerk als de voorwaarde van welvaart voor de gehele maatschappij, en “wat gij wenst dat de mensen u doen zullen, doet hun ook alzo”, wat de kern, het wezen is van het socialisme, men zou kunnen zeggen dat het socialisme in een notendop is, en men komt waar men wezen moet.

Het christelijk socialisme toont twee stromingen aan, te weten: het katholiek socialisme, waarin het individu opgaat in de gemeenschap en waarvan het ideaal is, het kerksocialisme. Het enige onderscheid tussen dit en het staatssocialisme is, dat het laatste de staat de plaats doet innemen van de kerk, terwijl bij het andere de staat als het ware opgaat in de kerk. In plaats van de paus als opperhoofd, nemen zij een koning of tsaar, in plaats van de priester nemen zij een president of parlement. De naam wordt veranderd, maar in het wezen der zaak is er geen onderscheid tussen de aanbidding van de kerk of die van de staat. Niet ten onrechte is opgemerkt dat het gezag telkenmale andere vormen weet aan te nemen, zodat als de ene zich overleefd heeft, een andere gereed staat de erfenis te aanvaarden en zo kan men de vijanden van de vrijheid verdelen in drie hoofdsoorten: 1. degenen, die haar openlijk bestrijden en verafschuwen én als middel én als doel; de beste vertegenwoordigers van deze soort zijn de katholieke kerk, de Russische autocratie en elk absolutisme, hetzij openlijk, hetzij verzacht zoals in Duitsland; 2. degenen, die zeggen in de vrijheid te geloven als een middel van vooruitgang, maar die haar feitelijk alleen aanvaarden voor zoverre zij dienstbaar kan gemaakt worden aan hun zelfzuchtige belangen, haar verlangende voor zichzelf, maar haar niet verlenende aan anderen, omdat zij zogenaamd niet in staat zijn de zegeningen ervan te dragen; van deze richting zijn de beste vertegenwoordigers de protestantse kerk en de Manchesterschool op economisch gebied; 3. degenen, die haar wantrouwen als middel van vooruitgang, maar in haar zeggen te geloven als doel en die, om tot dit doel te geraken, beginnen haar te vertrappen en te smaden; de vertegenwoordigers van die richting vindt men in het atheïsme van Gambetta en het socialisme van Karl Marx. Deze drie fasen van oppositie tegen de vrijheid vindt men in elke gedachtesfeer en in de menselijke handelingen.

De tweede stroming is het protestants socialisme, waarin het individu meer op de voorgrond treedt. Als zodanig zou men Rome de godsdienst van het socialisme en het protestantisme die van het individualisme kunnen noemen en het is dan ook geen toeval, dat de Manchesterleer haar oorsprong vond in een door en door protestants land als Engeland. Wij zullen beide soorten afzonderlijk behandelen.

Katholiek socialisme

In het jaar 1834 verscheen er een klein boekje, getiteld: Paroles d’un croyant (Woorden van een gelovige), dat een ongelooflijke opgang maakte. Wegslepend van vorm boeide het door de inhoud en menigeen voelde de ontzettende aanklacht, die door de schrijver werd geslingerd in het aangezicht van de maatschappij. Meer dan 100.000 exemplaren werden verkocht en nog steeds verschijnen nieuwe uitgaven, terwijl het vertaald werd in de meeste talen van Europa. De paus verklaarde dat het boekje in staat was opstanden te verwekken of te voeden en het werd veroordeeld “als gering van omvang maar overweldigend van boosheid”. De Franse minister vroeg de vervolging van de schrijver en de ministerraad hield er een vergadering over. Men sprak er over om de schrijver op te sluiten in een krankzinnigengesticht. Het boekje werd gekarakteriseerd als een “rode muts, geplant op een kruis. Het is de Apocalyps (openbaring) van Satan. Het is Babeuf, naverteld door Ezechiël”. Mazzini getuigde ervan: “de drie onsterfelijke zusters Godsdienst, Liefde en Poëzie worden er in gehoord in aandoenlijke harmonie”. De romanschrijfster George Sand schrijft over de auteur, dat hij “voor ons en onze eeuw een kruistocht begonnen is, roemrijker en gewichtiger voor toekomstige geslachten dan de kruistocht, gepredikt door de heilige Bernard: want niet het graf, maar de erfenis van Christus is de prijs der verovering, waartoe wij geleid worden door de priester in Bretagne. De strijd is niet langer met de islam, maar met de goddeloosheid van het sociale denken; wij zoeken niet het rantsoen van enkele christenen, maar van de grote meerderheid van het menselijk geslacht.”

En wie was de schrijver van dat boekje?

De abt de Lamennais (1782-1854), een christelijk gelovig man, die de christelijke gedachte verbond aan de revolutionaire, die streed voor de vrijheid van de kerk tegen het despotisme van de staat, die zich direct wendde tot het volk, dat hem begreep en liefhad, om zodoende de democratie te verbinden aan de godsdienst. Geen wonder dat de machthebbers in kerk en staat sidderden op hun zetels en het zal of kan ook niemand verwonderen, wanneer wij vermelden dat hij in plaats van tot eer en aanzien te geraken, terecht kwam in de gevangenis, de plaats waar de besten, de gevoeligste, de edelstdenkenden ten allen tijde werden opgeborgen. Hij was geen onbekende toen hij optrad, want reeds door zijn in 1817 geschreven Essai sur l’indifférence en matière de religion (Opstel over de onverschilligheid in zaken van godsdienst) had hij de aandacht getrokken, zozeer zelfs, dat de paus er aan gedacht heeft hem kardinaal te maken. Alleen de jezuïeten met hun fijne neus, waar het betreft het ruiken van ketterij, wantrouwden zijn hervormingsgezinde ideeën en bestreden hem vinnig. De poging om Rome te verbinden aan de zaak der vrijheid, was een stoute gedachte en de reis van Lamennais, Lacordaire en de Montalembert naar Rome in het jaar 1831, om de paus te winnen voor hun denkbeelden, mag zeker merkwaardig heten. Natuurlijk stuitte die poging af op de onwil, of liever op de onmacht van de kerk, waarvan zo juist gezegd is: sit ut est aut non sit (zij zij zoals zij is of zij zij niet!). De Encycliek van paus Gregorius XVI, gedateerd 15 augustus 1832, kan men haast beschouwen als een antwoord op hun poging. Daarin worden de onverschilligheid en daaruit voortvloeiende gewetensvrijheid, de vrijheid van drukpers en de zelfstandigheid tegenover de vorsten, ten strengste veroordeeld. Wat Lamennais beproefd had, was mislukt en moest voortaan beschouwd worden als een misdadig, een zondig werk.

Steeds verder week hij af van de weg der kerk en al kleedde hij zijn beroemd boekje ook in een ietwat mystiek gewaad, toch was hij christensocialist. Verschillende geschriften vloeiden nog uit zijn pen, zoals Le Livre du Peuple (Het boek van het volk) in 1837,[99] De l’Esclavage moderne (Over de moderne slavernij) in 1839, en allen getuigden van zijn medelijden voor het volk, maar hoe hij alleen heil verwachtte van een levenmakend godsgeloof, alsof dat de mensen maakt tot gelijken, tot broeders, tot kinderen van één vader. Zijn boek Le pays et le gouvernement (Het land en de regering) bracht hem in de gevangenis, maar uit socialistisch oogpunt is vooral merkwaardig het standpunt, dat hij innam tegenover de bekende socialistische stelsels. In zijn brochure Questions du Travail (1848) (Vragen over de arbeid) schrijft hij: “Men heeft mij gevraagd: ben jij socialist of niet? Als men onder socialisme verstaat een der stelsels, die sinds Saint-Simon en Fourier van alle zijden ontstaan zijn en wier algemeen karakter de ontkenning van het eigendom en het huisgezin is, neen, dan ben ik geen socialist. Als men echter onder socialisme verstaat, enerzijds het beginsel der associatie als een van de hoofdfundamenten van de toekomstige orde van dingen en anderzijds het vaste geloof, dat onder de onveranderlijke voorwaarden van het fysieke en morele leven, die orde een nieuwe maatschappij zal grondvesten, waarmee niets in het verleden kan worden vergeleken, ja, dan ben ik socialist”.

Lamennais voelde blijkbaar dat in een socialistische maatschappij geduchte dwang zou worden uitgeoefend. Daarover sprekende, dat men van socialistische zijde verlangt dat elk individu zich zal wijden aan het algemeen belang, zegt hij: “Om dit algemeen geluk te verwerkelijken, begint men met aan ieder individu zijn vrije wil, zijn vrijheid als mens te ontnemen; en aan dat individu, welke zijn geestesgaven, zijn bedrijfskracht, zijn werkzaamheid ook mogen zijn, wordt, volgens sommigen, een loon gegeven, dat door het maatschappelijk gezag wordt vastgesteld of, volgens anderen, als het ware een bedeling als van een monnik in zijn klooster toegestaan. Ik begrijp, voorwaar, dat dit een groot offer is. Maar daar dit offer voor iedereen verplichtend wordt, vraag ik, aan wie het dan ten goede komt? Wat is deze abstractie, maatschappij geheten, die vrij en gelukkig zal zijn, terwijl ieder werkelijk levend lid daarvan meer slaaf zal zijn dan de lijfeigene in de middeleeuwen, niets zijn eigendom zal mogen noemen, van de wieg tot aan het graf geen enkel ogenblik over zichzelf zal kunnen beschikken? Men zal collectief vrij, collectief gelukkig zijn en individueel slaaf, individueel ellendiger zijn dan de neger uit de koloniën, die zich een kleine spaarpot vormen en zich daarvan bedienen kan om zich vrij te kopen. En stel eens, dat al die mensen aan het werk zijn. Wie zal ze leiden? Wie zal toezicht op hen houden? Wie zal op de hoogte zijn, op welke wijze zal ieder van hun zijn taak volvoeren? Wie zal de vruchten verzamelen? Wie zal ze ruilen, ze verkopen? Want een deel daarvan moet door de handel uit het buitenland komen. Wie zal de prijs van de verkoop ontvangen? Wie zal die waarde verdelen? Er zullen – dit spreekt vanzelf – even zoveel bewakers en controleurs, even zoveel agenten van het bestuur nodig zijn, als werkelijke arbeiders. En is dit iets anders dan de slavernij van de oudheid: te weten deze indeling: één klasse van meesters die beveelt en bestuurt, God weet in naam van wie, en één klasse van menselijke werktuigen ten dienste der productie? In alle gevallen bestaat er geen erfelijkheid van deze klassen, zou men kunnen aanvoeren. Doch die erfelijkheid zou er spoedig komen, de volgende dag misschien, indien niet, van alle onmogelijke zaken dit ganse stelsel het onmogelijkste was.” Hier voelt hij dus het gevaar van dwang en regeling van bovenaf en toch ziet hij geen ander middel om te komen “uit de uiterst gebrekkige organisatie van de arbeid en uit de schromelijk slechte verdeling van het resultaat der productie” dan dat “de wet er een einde aan maakt om, ten nadele en verderf der arbeiders, de arbeidsvruchten, de jaarlijks voortgebrachte rijkdom, juist naar die middelpunten te richten en te leiden, waar de rijkdom zich ophoopt ten voordele van enkele weinigen, het volk wil echter dat de arbeidsvrucht tot de arbeider zelf in grotere mate terugkeert en dat aldus, door de vermeerdering van het verbruik, de productie zelf een overvloediger bron van algemene welvaart wordt.”

Na de revolutie van 1848 werd ook Lamennais gekozen tot afgevaardigde in de Nationale Vergadering, waar hij plaats nam onder de Bergpartij. Hij stemde voor het recht op arbeid en stond steeds aan de zijde van de democraten, ofschoon Louis Blanc door hem werd bestreden. Hij meende de kapitaalvorming te kunnen krijgen door een associatie van werklieden, die staatskrediet zouden verlangen. Hij zette dit plan nader uiteen om de werking van een staatskredietbank te doen kennen. Alle mannen van 21 tot 65 jaar zouden verplicht zijn te werken en daarna kregen zij pensioen. De vrouw was vrij van de arbeid. De staat moest aan allen waarborgen: kosteloos onderwijs, uitoefening en toepassing van het recht op arbeid, hulp en ondersteuning bij ziekten, verzekering van bestaansmiddelen voor kinderen en ouden van dagen.

Na de staatsgreep van 1851 door Napoleon trok hij zich in diepe verslagenheid terug. Hij stierf in 1854 en werd volgens zijn wens begraven als de armen en ook in hun midden, terwijl hij niet wilde dat enig gedenkteken de plaats zou aanduiden, waar zijn lijk in de aarde was opgeborgen.

Half saint-simonist en halfgelovige was Buchez (1795-1865) de stichter van de Ecole Catholico-Conventionelle, die zich ten doel stelde de katholieke en de revolutionaire ideeën met elkaar te verzoenen. Het begrip van vrijheid moest worden verbonden aan dat van godsdienst en dus hij wilde de openbaring Gods, zoals het christendom die gaf, maken tot grondslag en regel van de sociale organisatie. Geen wonder dat hij zich een tijdlang aangetrokken voelde tot de denkbeelden van Joseph de Maistre. Zijn uiteenzetting van de productieve associatie als middel om de arbeiders onafhankelijk te maken en hun de voordelen van de kapitalisten te doen toekomen, is voor die tijd zeker belangrijk. Hieraan wilde hij zonder tussenkomst van de staat een Caisse générale du Credit public (Een algemene kas voor algemeen krediet) verbinden, waardoor de arbeiders gemakkelijk krediet zouden kunnen krijgen en waardoor enige eenheid en orde werden verkregen op het gebied van voortbrenging en verdeling.

Hoewel op christelijk standpunt staande en met alle eerbied voor het katholicisme, meende hij dat de geestelijkheid sinds de 14e eeuw een verkeerde weg was opgegaan, daar zij zich verzet had tegen de sociale toepassing van de christelijke zedenleer. Door de verwaarlozing van de sociale zijde van het christendom kon nu de kerk niet meer zijn het orgaan van de vooruitgang. Tegenover dit denkbeeld stelden zich verschillenden van zijn leerlingen, die een vernieuwing der kerk verlangden, opdat zij alsnog die weg zou opgaan.

Ontegenzeggelijk heeft Buchez veel invloed gehad, vooral de stichting van zijn productieve associaties, waarmee hij een tweeledig doel had: 1. als middel ter bevrijding uit het loonstelsel en 2. als aanwakkering van een geest van toewijding en zelfopoffering ter vervanging van de harde en wrede drijfveren van hebzucht en egoïsme, voortvloeiende uit het christendom. In het blad L’Atelier, dat van 1840 tot 1848 verscheen, vonden de arbeiders een orgaan, waarin zij zelf konden schrijven. Buchez bestreed ook vooral Louis Blanc, die tot onvrijheid voerde, die de maatschappij zou omvormen tot een grote kazerne.

Toen de revolutie van 1848 uitbrak, had hij daarop als zovelen zijn hoop gevestigd. Vurig republikein als hij was, meende hij dat nu de begrippen van godsdienst en broederschap zouden verwerkelijkt worden. Zelf gekozen door het volk tot lid van de Nationale Vergadering werd hij haar voorzitter, zeker omdat men in hem zag het symbool van de vooruitgang en het godsdienstig geloof. Maar voor die taak was hij niet berekend en treurig stemde het hem, dat hij die revolutie zag verlopen. Na de staatsgreep van Napoleon, bij welke gelegenheid hij ook voor een ogenblik gevangen genomen maar spoedig losgelaten werd, trok hij zich geheel terug, om op te gaan in zijn studie.

Zijn program gaf hij reeds in 1835 ten beste, toen hij in de Européen schreef: “Het ogenblik is gekomen op sociale wijze de geboden van de christelijke moraal te verwezenlijken. Al haar geboden en leerstellingen moeten in sociale inrichtingen worden veranderd, maar de communistische hervorming moet zonder geweld, zonder roof, alleen door associatie der arbeiders tot stand komen. In de associatie hebben de arbeiders een middel, zich de arbeidsmiddelen, zoals ruwe stoffen en dergelijke, te verschaffen, en zich daardoor van de heerschappij der kapitalisten te bevrijden.”

Al heeft hij getracht, het onverzoenbare met elkaar te verzoenen, te weten: het katholicisme en de revolutie, toch heeft hij om de ernst en de overtuiging waarmee hij het deed, de achting verworven van alle ernstige mensen, en bleef hij in dankbare nagedachtenis voortleven zelfs onder hen, die zich van hem afscheidden.

Een derde, die hetzelfde poogde, was Pierre Leroux (1797-1871). Ook deze was een aanhanger van Saint-Simon, ja, een tijdlang hoofdredacteur van het saint-simonistische blad, de Globe. Ook hij zag de democratische oorsprong van het christendom en schreef daarover een boek. Hij ontwikkelde de “Doctrine de l’Humanité” (leer der mensheid) en vindt haar uitgedrukt in de drie woorden: Solidarité, Triade en Circulus. Uitgaande van het drie-enig godsbegrip ziet hij, hoe in het universeel leven alles solidair is. Dit was het dogma. Daarnaast stond de organisatie van de maatschappij, weergegeven door het woord Triade, wat betekent de tot in alle onderdelen doorgevoerde indeling in drieën van alle verschijnselen, instellingen en toestanden van de maatschappij. Overal drieheden: individu, huisgezin, maatschappij; eigendom, familie, staat; vrijheid, gelijkheid, broederschap; burgers, geassocieerden, beambten; in het algemeen sensation, sentiment, connaissance. Eindelijk kwam de circulus, een kringloop tussen voortbrenging en gebruik. De mens was tegelijkertijd voortbrenger en verbruiker, iedereen produceert de mest, nodig ter reproductie van zijn voedsel en dus men behoeft niet bang te zijn dat de productie geen gelijke tred zou houden met de vermeerdering van het menselijk geslacht.

Hij richtte te Boussac een vereniging op naar zijn stelsel, waar hij landbouw en industrie met elkaar verbond. Ook een coöperatieve drukkerij. Toen de revolutie in 1848 uitbrak, ging hij vol illusie naar Parijs en hoewel niet dadelijk gekozen, werd hij toch met Thiers en Proudhon tegelijk gekozen bij de supplementaire verkiezingen. Veel heeft hij daar niet uitgewerkt en hij voelde er zich ook niet op zijn plaats. Zijn redevoering over de vaststelling van de werktijd is zeer belangrijk. Na de staatsgreep van Napoleon moest hij vluchten en leefde hij eerst te Londen in kommervolle omstandigheden en toen op het eiland Jersey, tot hij later naar Zwitserland ging maar ten gevolge van de amnestie kon hij ten slotte weer naar Frankrijk terugkeren. Op zijn latere leeftijd verdiepte hij zich bij voorkeur in het Oude Testament. Ook zijn invloed op de denkbeelden van zijn tijd is niet gering geweest.

Een ander, Le Play, die uitgebreide studies maakte over de toestand van de arbeiders in de verschillende landen, had tot leuze: terug tot de tien geboden, de door God geopenbaarde bron van alle zeden en wetten. Hij schreef de ongelukkige sociale toestand van Frankrijk toe aan de Franse omwenteling van 1789, en werd de stichter van de Réforme sociale, wier doel kan worden samengevat in deze twee beginselen: decentralisatie op politiek, patronaat en associatie op sociaal gebied. De sfeer van de staat is bij hem zeer beperkt, daar alleen hervorming is te verwachten van de christelijke liefde. Men noemt zijn school ook dikwijls de liefdadige of filantropische, omdat hij de liefdadigheid stelde in de plaats van de rechtvaardigheid. Maar hoewel voorzien van een christelijke tint, van eigenlijk christelijk socialisme kan men bij Le Play en zijn school niet spreken.

Meer wordt die naam dan ook toegekend aan de Association Catholique, waarin graaf de Mun een voorname rol speelde. Deze edelman en graaf de la Tour du Pin Chambly, beiden officieren; die de val van de Commune bijwoonden, kwamen tot de overtuiging dat een bloedige onderdrukking van een zaak een bewijs was van onmacht om haar op andere wijze meester te worden. “Genezing is nodig, geen onderdrukking” – zo sprak hij. En hij begon, sterk onder de invloed van Ozanam, de stichter van de St. Vincent de Paul-vereniging (een werk van chariteit door huisbezoek en ondersteuning), van Cochin die te Parijs leeskamers, ontspanningszalen opende en door werkverschaffing de werklozen trachtte te helpen en van Le Play en diens school, met het Oeuvre des cercles catholiques in 1871. De hogere standen moesten in die Cercles een soort van patronaat uitoefenen over de arbeiders. Zoals meermalen zo ging het ook hier, de naam socialist werd hun toegevoegd door anderen en is niet zelf gekozen. Integendeel de Mun zei: “Men noemt ons socialisten, maar nooit en nimmer zullen wij dat zijn. Het socialisme is de ontkenning van de autoriteit van God en wij zijn daarvan de bevestiging: het socialisme is de bevestiging van de volstrekte onafhankelijkheid van de mens en wij loochenen die; het socialisme is de hartstocht om ook te bezitten en onze passie is de rechtvaardigheid; het socialisme is de logica der revolutie en wij zijn de onverzoenlijke contrarevolutie. Er is niets gemeen tussen ons.”

Het militaire element had in de aanvang veel overwicht, zoals op de eerste algemene vergadering bleek, toen op de 250 personen 24 officieren waren. Later schoof hij steeds meer naar links en als kamerlid trad hij op voor de sociale politiek en verschillende van zijn redevoeringen hadden bijna geheel kunnen gehouden worden door een sociaaldemocraat. Hij wist Robert Owen te waarderen, noemde Decurtins in Zwitserland, de ultramontaan, die zich niet ontzag meermalen samen te werken met de sociaaldemocraten, zijn vriend en reikte ook soms de hand aan de socialisten van het soort Millerand, die met hem in de Kamer zat. Maar toch was het hem meer te doen om een dam op te werpen tegen de revolutie dan tegen de honger en de armoede. Hij staat dan ook bekend als “de man van de paus en van de koning”. Ten slotte bleek het katholieke geloof het bij hem te winnen op de sociale gedachten.

Frankrijk werd bedekt met zulke cercles, in 1897 telde men er ongeveer 3000. De inrichting der vereniging was geheel hiërarchisch evenals de katholieke kerk. Tegenover de individualistische school van Le Play staat de Association Catholique ook in zoverre, dat zij van de staat zeer veel verlangt en verwacht, maar daartoe moet die staat doordrongen worden van de christelijke geest. Eigenlijk is de sociale hervorming een zending van de kerk, maar zij beschikt niet over dezelfde macht als de staat en daarom moet deze haar ter hand nemen. De staat moet de zwakke, de arbeider, de helpende hand toesteken in de strijd tegen het kapitalisme. Een minimumloon, dat de arbeider in staat stelt een waardig bestaan te voeren en het uitzicht, om te sparen voor ziekte en ouderdom, voor hem opent; hij wilde een maximale arbeidstijd, ten einde het misbruik van de krachten der arbeiders onmogelijk te maken; verder kassen ter verzekering tegen ziekte en werkloosheid en ongeval, bekostigd door de patroons; bescherming van de arbeid van kinderen en vrouwen; verbod van nachtarbeid voor vrouwen en kinderen beneden 11 jaar; gehuwde vrouwen geweerd uit de fabrieken; kinder- en meisjesarbeid beperkt; zondagsrust overal toegepast.

Geen wonder dat de socialisten dit werken ongaarne zagen en niet ten onrechte vermoedden zij er een poging in, om de arbeiders weg te trekken van het socialisme.

Later zocht de Mun meer de hulp van de industriëlen, die hij onmisbaar noemde voor de vooruitgang van zijn denkbeelden, maar juist dezen ontnam aan die verenigingen het vertrouwen van de arbeiders. Hij smaakte de voldoening zijn werk gezegend te zien door de paus, maar hij compromitteerde zich in de boulangistische beweging en verloor zeer veel van de invloed, die hij ontegenzeggelijk een tijdlang uitoefende. Zijn werk is tot staan gekomen en gaat niet meer vooruit, eerder het tegendeel. Het te kerkelijk karakter, dat er aan gegeven is, mag hiervan wel een van de hoofdoorzaken zijn. Het wapenschild van de familie is een wereldbol, waarboven een kruis met de woorden: Nil ultra (niets gaat daarboven). Dit trachtte hij getrouw te blijven, maar de wereld is aan het kruis ontwassen en zo kwam het dat hij een tijd lang opgang kon maken in zijn poging om de katholieke kerk te verjongen, door te streven naar een verbinding van katholicisme en democratie, maar ook hier werd bewaarheid dat een nieuwe lap op een oud kleed spoedig afscheurt.

Onder zijn medewerkers, die het tijdschrift der vereniging belangwekkend maakten, behoorden vooral Loesewitz en Rudolph Meyer, twee bekwame mannen, van wie de laatste in de latere tijd weer meer naar links zwenkte.

Deze richting heeft er echter veel toe bijgedragen om de ogen van de katholieke arbeiders te openen en er is niet ten onrechte aangemerkt, dat daar de rekruten werden afgericht, die later plaats namen in de gelederen der socialisten. Verschillende Franse geestelijken zoals Naudet, Garnier, Lemire en anderen werken evenzeer mee in sociale richting, maar zij blijven allen in de eerste plaats mannen van de kerk.

In België was het Henri Charles Xavier Périn (1815-1881), die als hoogleraar aan de katholieke universiteit te Leuven christendom en economie met elkaar trachtte te verzoenen, zoals blijkt uit zijn geschriften: La Richesse dans les sociétés chrétiennes (De rijkdommen in de christelijke maatschappijen) en Les doctrines économiques depuis un siècle (Economische leringen sinds een eeuw). Hij grondt de sociale orde op het goddelijk gezag en ofschoon hij de tussenkomst van de staat soms voor noodzakelijk houdt, acht hij toch de wederopwekking van de christelijke liefde het middel om tot beterschap te geraken. De middeleeuwse corporaties lachten hem het meest toe, om een vaderlijke en broederlijke geest aan te kweken tussen patroon en werkman, maar hij wilde deze hiërarchisch geregeld hebben. Onder het patronaat van christelijk gezinde patroons moesten de arbeiders geleid worden en als de christelijke geest dan de maatschappij doortrok in hoofd en leden, dan kon zij ontkomen aan de dreigende gevaren, die zich samenpakten aan de horizont, om straks dood en verderf over haar uit te storten, maar anders niet.

Meer invloed oefende François Huët (1814-1869) uit, die, hoewel Fransman, zijn leven grotendeels sleet in België als hoogleraar te Gent. In zijn boek Le Règne social du Christianisme (De sociale heerschappij van het christendom) ontwikkelde hij de stelling dat de twee machten, die men onverzoenlijk acht en die de wereld telkens op haar grondvesten doen schudden, te weten: de kerk en haar leer, het christendom ener-, en de revolutie en haar leer, het socialisme, anderzijds wel met elkaar zijn te verenigen. Het is hem gebleken dat de zending van de zaligmaker niet daarin alleen bestond om een koninkrijk te stichten in de hemel, maar ook om een vrije burgerlijke maatschappij van broeders op aarde te vestigen. Beide, christendom en democratie, beogen hetzelfde ideaal, dat bestaat in het maatschappelijk rijk van het christendom, steunende op de leuze van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Hij noemde de brieven van Paulus het charter (de grondwet) van het socialisme. Het individualisme leidt tot egoïsme, het communisme doodt de vrijheid, maar het socialisme, tussen beiden in staande, lost die twee tegenstrijdigheden op in hogere harmonie. Volgens hem is “het eigendom of het recht om een bepaald deel der dingen te beschouwen als het zijne, om er van te genieten en over te beschikken, behoudens de eerbied voor de rechten van anderen, altijd een van de wezenlijke fundamenten van een ware maatschappij geweest.” Als mens heeft elkeen aanspraak op een bepaalde hoeveelheid goederen. Dit vloeit voort uit zijn recht op het leven. Nu kan de mens niet vrij leven zonder eigendom en dus elkeen heeft daar recht op. De mens, die geen eigendom heeft, leeft slechts door de gratie van anderen, zijnsgelijken, en vervalt dus tot een staat van slavernij. Daartoe stelde hij vast het recht op het vaderlijk erfdeel en de instelling van het sociaal erfdeel, dat hierin bestond dat bij elk sterfgeval de vrije doelen van het algemeen ouderlijk erfdeel gelijkelijk zouden terugvallen op alle jonge arbeiders. De successie, op sociale wijze samengesteld, zou aldus aan elk geslacht de broederschap van het oorspronkelijk erfdeel te voorschijn brengen. Op zijn 14e jaar zou elk kind het genot hebben van een deel van het kapitaal, dat hem zou kunnen toevallen, bv. een derde deel, altijd onder de hoede van een voogd, en op zijn 25ste jaar zou hij de beschikking hebben over het geheel, dat hem toeviel. Daar dit niet op eens kon bewerkstelligd worden, wilde hij een zware progressieve belasting op de successie, waarvan de opbrengst echter uitsluitend moest besteed worden aan uitgaven voor onderwijs en arbeidsinstrumenten ten nutte van de arme klasse. Wat verder de organisatie van de arbeid aangaat, hierin was hij individualistisch. Als de toegang tot het eigendom maar geopend was, dan moest elkeen maar zien hoe hij klaar kwam. Al die tussenkomst van de staat keurde hij af en dit behoefde ook niet, als het recht op eigendom was gewaarborgd. Of men dan op zichzelf dan wel geassocieerd met anderen wil werken, dat moest elk voor zich weten. Het recht op het vaderlijk erfdeel en verplicht onderwijs ziedaar wat hij wilde en had men deze twee dingen verkregen, dan kon men gerust het laissez faire, laissez passer toepassen. Hij verkondigde het recht op het product voor de producent na aftrek van het deel voor de algemene uitgaven. Het program van de Bergrede en vooral de zaligsprekingen golden hem bij alles als leiddraad.

Zijn invloed is nog duidelijk waar te nemen bij de bekende econoom, Emile de Laveleye, wiens schone boek De la Propriété et de ses formes primitives[100] ook getuigt van een christendom, dat “aan de wereld een ideaal van rechtvaardigheid heeft gebracht, dat onze instellingen, hoeveel verbeterd ook, in het geheel nog niet verwezenlijken.” Ook deze is aanhanger van een collectivisme, hoezeer ook beperkt, waarbij hij de tussenkomst van de staat nodig achtte om het algemeen belang te doen zegevieren over het persoonlijk egoïsme.

In Duitsland was het vooral pastoor of beter gezegd “vader” Bolping (1813-1865) – want zo heette hij in de wandeling – die als grondlegger van de “gezellenverenigingen” op praktisch terrein trachtte de katholieke arbeiders te organiseren. Zelf opgeleid als schoenmaker kende hij het leven van de jonge arbeidersgezellen in een grote stad bij ervaring en het was hem als voelde hij de roeping in zich om in deze iets te doen. Al klonk hem het bekende: schoenmaker, houd je bij je leest! meermaals in de oren, hij liet zich niet afbrengen van zijn plan om geestelijke te worden. En met ijzeren wil volvoerde hij het en was op 32 jarige leeftijd priester te Elberfeld. Daar werd hij in 1847 president van een jongelingsvereniging en in 1848 zette hij zijn Gesellen-Verein op vaste grondslagen. Hij streefde naar 6 dingen: 1. een zedelijk leidsel en gareel, om de jonge arbeiders in toom te houden en een welwillende hand om hen te leiden; 2. een middel om na de vermoeienis van de arbeid te kunnen uitrusten (een lokaal); 3. een gelegenheid tot ontwikkeling van het handwerk dat men beoefende; 4. een aangename en fatsoenlijke ontspanning, die herberg en publieke vermakelijkheden niet schonken; 5. een regel om zich te sterken in godsdienstige gevoelens door beter onderwijs en een stipte plichtsbetrachting; 6. een richting om godsvrucht te voeden door werken van liefde en barmhartigheid.

Het voorbeeld van Elberfeld werkte en ook elders verrezen zulke verenigingen. Toen Kolping in 1849 vicaris werd aan de Domkerk te Keulen, werd deze plaats het middelpunt van zijn werkzaamheden en daar werd hij “der gezellen vader”. Hij wees de jonge arbeider op het drievoudig kapitaal dat hij bezat: 1. zijn lichamelijke en geestelijke kracht; 2. de vrucht van zijn arbeid, die hij profijtelijk moest gebruiken en er spaarzaam mee omgaan; 3. de tijd, de kostbare tijd van de jeugd. De verschillende gezellenverenigingen verbonden zich tot een Rheinischer Gesellenbund en later tot de Katholischen Gesellenverein. Daar Kolping ze opdroeg aan de Heilige Jozef, die timmerman was geweest, heten ze later ook dikwijls Jozef Gezellenverenigingen. Kolping organiseerde ze ook in Beieren en Oostenrijk. Deze stichting is beslist katholiek en hechtte zich vast aan Rome en kerk. Ontegenzeggelijk zijn deze verenigingen de sterkste dam geweest in de katholieke streken, om de arbeiders af te houden van de sociaaldemocratie en nog heeft deze de grootste moeite om binnen te dringen in streken, waar deze verenigingen zijn en bloeien. In 1862 kreeg “vader” Bolping dan ook persoonlijk de zegen van de pausen op zijn werk. Hij had tevens zijn blad, dat weldra 30.000 abonnementen telde. Juist even beleefde hij de feestelijke inwijding van het Gesellen Hospitium te Keulen, maar hij was toen reeds lijdende en stierf dan ook zeer kort daarna. De bisschop van Mainz, von Ketteler, zei dat zijn taak was geweest een katholieke bijdrage te leveren ter oplossing van de arbeidersvraag.

Deze bisschop (1811-1877) nam ook zelf een werkdadig aandeel in de beweging, daar hij het was, die in zijn boek Die Arbeiterfrage und das Christenthum in 1864, evenals Döllinger in München in 1863, aandrong op het ingrijpen van de katholieke verenigingen in de sociale beweging. In zijn kritiek van de hedendaagse maatschappij sloot hij zich geheel aan bij Rodbertus en Lassalle en wel verre van de tegenstelling van christendom en socialisme te aanvaarden, wees hij aan hoe beiden op zekere punten konden samengaan. Scherp vooral trad hij op tegen het liberalisme, welks vrijheden gelijken op de appelen uit de Dode Zee, van buiten schoon en van binnen vol as. Zo is de liberale proclamatie van de vrijheid van het arbeidscontract feitelijk voor de arbeider niet anders dan de vrijheid om van honger te mogen sterven; de vrijheid om zich te verplaatsen (Freizügigkeit) niet veel anders dan een klank, want de arbeider, die vrouw en kinderen heeft, zit nog vastgeklonken aan de plaats waar hij eenmaal gevestigd is; met Thomas van Aquino is ook hij van mening dat het volle eigendomsrecht aan God toebehoort en de mensen alleen het recht op gebruik hebben. Erkent hij het eigendomsrecht van het individu over de goederen, dan doet hij dit onder de voorwaarde, dat de regeling van dat recht plaats heeft met het oog op de vrede in de maatschappij en het economisch nut. De mens moet de vruchten nooit beschouwen als zijn eigendom, maar als gemeengoed. Echter de plicht om de opbrengst van zijn eigendom niet uitsluitend tot eigen nut, maar ten nutte van het algemeen te gebruiken, is alleen een morele, een liefdeplicht. De hulpmiddelen, die de kerk de arbeider zal aanbieden, zijn: 1. de oprichting van inrichtingen voor arbeiders, die ongeschikt zijn voor de arbeid; 2. het christelijk gezin met het christelijk huwelijk als grondslag; 3. de waarheden en leringen van het christendom; 4. de oprichting en bevordering van handwerkersverenigingen, gezellenverenigingen en dergelijke; 5. bevordering van productieve associaties, echter niet met staatshulp, zoals Lassalle wilde, daar dit een overtreding is van het staatsbelastingrecht, maar door vrijwillige bijdragen van het katholieke volk.

Maar nog scherper omlijnden Schings als redacteur van de Christlich-sociale Blätter en vooral de domheer Moufang het program der katholieken. De laatste gaf op de vraag hoe de staat moest en kon helpen, ten antwoord: 1. door de bescherming der wetgeving; 2. door geldelijke steun; 3. door vermindering van de belastingdruk en de militaire lasten; 4. door beperking van de heerschappij van het kapitaal. Wat punt 1 betreft, hij wil: 1. bescherming der arbeidersassociaties; 2. wettelijke regeling van de arbeidstijd door: a. verbod van zondagsarbeid, b. beperking van de arbeidstijd, c. vaststelling van het arbeidsloon; 3. wettelijke regeling van de loonverhoudingen en 4. een wet regelende vrouwen- en kinderarbeid. Wat punt 2 aangaat, wil hij steun door de staat geven aan solide productieve associaties. Ten opzichte van punt 3 een regeling van de belastingen in die voege, dat naarmate men meer heeft en meer geniet, men ook meer opbrengt. En eindelijk voor punt 4 woekerwetten en afschaffing of beperking van de beurszwendelarij. Dit is vrijwel een praktisch werkprogram, dat gelijkt op dat van de sociaaldemocraten.

Natuurlijk ligt de redding van de maatschappij in de katholieke kerk, en waar geestelijken zoals Pachtler aantonen hoe de moderne staat in politiek, godsdienstig en sociaal opzicht de voorloper is van de sociaaldemocratie, daar valt hiertegen niet veel in te brengen. Was het niet Eduard Bernstein, die eveneens onlangs verklaarde dat de liberalen en sociaaldemocraten, wat de beginselen betreft, feitelijk hetzelfde willen? De abt Broquet noemde de liberaal “een Internationale met fijne manchetten en gelakte schoenen” en de Internationale “een liberaal op klompen of barrevoets”.

Wanneer echter de katholieken een min of meer sociaal gewaad aantrekken, dan geschiedt dit meer uit politieke berekening, opdat men niet verdrongen zal worden uit de arbeidersbeweging, dan uit oprechte belangstelling in het lot der arbeiders, al willen wij geenszins ontkennen, dat ook onder de woordvoerders van die kant mannen gevonden worden, wier hart warm klopt voor de belangen der verdrukten en wier verstand een kritiek uitoefent over onze harteloze maatschappij, die geheel overeenstemt met de kritiek der socialisten. Was het niet de abt Hitze, die schreef: “De logica staat aan de zijde van het socialisme, zowel die der feiten als die der denkbeelden, want het tegenwoordig productiestelsel heeft reeds zijn individueel karakter verloren om een sociaal karakter aan te nemen: de wegen waarop het gesleept is, zijn niet die der vrijheid, maar die van het socialisme. Er ontbreekt logisch niets aan, dan om aan de feiten een wettelijke uitdrukking te geven, die er mee overeenkomt. Het socialisme schijnt de noodlottige eindgrens te zijn van de evolutie. De sociale reorganisatie moet haar beginsel ontlenen aan het socialisme”. Men ziet uit alles, dat men aan die zijde wel weet waar de schoen wringt, maar in gebreke blijft om de oplossing te zoeken in het wegnemen van de oorzaken.

In Engeland was het de kardinaal Manning, die zijn naam verbonden heeft aan de grote dokwerkersstaking te Londen en die rondweg erkende dat “voor het natuurlijk recht op het leven alle menselijke wetten moeten wijken”. Hij achtte het de taak van de kerk “om de armen te beschermen, de werklieden, die de gemeenschappelijke rijkdommen van het mensdom hebben bijeengebracht”. En geheel in socialistisch vaarwater komt hij, waar hij zegt: “naar de beschikking van de natuur en van God behoort de grond aan hen, die er op geboren zijn en er op begraven zullen worden. Dat was mijn gevoelen reeds vóór 20 jaar en zo denk ik nog. Ik beschouw iedere poging om op deze aarde een beschaving of een maatschappij te bouwen, die strijdig is met de eeuwige wetten van God en de natuur, die het privé-grondbezit erkent, als dwaas en misdadig”.

De bisschop van Meath, dr. Thomas Nulty, beroept zich op de uitspraken van het evangelie en het gezond verstand, om te bewijzen “dat het volk is en altijd moet zijn de ware eigenaar van de grond van zijn land”. Kardinaal Gibbons, het hoofd van de katholieke kerk in de Verenigde Staten, schreef: “De harteloze vrekkigheid, die, om meer te winnen niet alleen de werklieden van verscheidene bedrijven meedogenloos verplettert, maar inzonderheid de in hun dienst zijnde vrouwen en kinderen, doet allen die het mensdom en het recht liefhebben, begrijpen dat het niet alleen het recht der arbeiders is elkaar te beschermen, maar de plicht van geheel het volk hen te ondersteunen, door een geneesmiddel te vinden voor de gevaren, waarmee de beschaving en de maatschappelijke orde bedreigd worden door de gierigheid, de onderdrukking en de omkoping”. Aartsbisschop Ireland in de Verenigde Staten zei, dat “het tijd werd de oorspronkelijke geest van het evangelie te doen herleven, uit te gaan op wegen en paden, te prediken van de daken en op de marktplaatsen”. Want al “spreekt Leo XIII zonder vrees tot de wereld van de rechten van de arbeid; al pleit kardinaal Lavigerie voor de Afrikaanse slaaf; al komt kardinaal Manning tussenbeiden tussen de plutocratische koopman en de werkman in de dokken; al wijden graaf de Mun en zijn aanhang van edel gezinde vrienden talent en tijd aan de belangen van de Franse arbeider”, toch moet hij erkennen dat “als een geheel, wij (d.w.z. katholieken) de rust zelve zijn. Wij zeggen onze gebeden, wij preken en luisteren naar preken over Gods liefde en berusting in het lijden; of indien wij ons in het strijdperk wagen, is het ter elfder ure, als anderen, ons lang zijn voorgegaan en als de publieke opinie reeds gevormd is. Wonderlijk is dit alles! Christus maakte de sociale kwestie tot de grondslag zelfs van zijn leer. “De blinden zien, de lammen gaan, de melaatse zijn genezen en de armen wordt het evangelie gepredikt?” De kerk is in haar gehele vroegere geschiedenis handgemeen geworden met elk maatschappelijk vraagstuk, dat bij uitnemendheid het onze is. Onze dagen zijn dagen van strijd en van handelen. Voor de bedeesde en angstvallige deugd der Thebaïden is thans de tijd niet. In het strijdperk priester en leek! Zoekt naar maatschappelijk lijden en stelt u aan het hoofd van bewegingen om het te helen. Ziet met een geest van barmhartigheid rond in de werkplaatsen naar de overwerkte jongelingen en kinderen. Blaast frisse lucht in de opgepropte woningen der armen. Volgt op de straat de menigte dakloze kinderen. Vermindert bij de spoorwegen en in de openbaren dienst de zondagsarbeid, die voor duizenden het waarnemen van hun godsdienstplichten onmogelijk maakt. Doet uw stem horen tegen het verschrikkelijke woord der onmatigheid, dat elk uur ontelbare slachtoffers naar lichaam en ziel ondermijnt. Dat is zuivere en onvervalste godsdienst. Dat zal de eeuw aan Gods kerk verzekeren.” Wij zouden voort kunnen gaan met tal van aanhalingen van de grootwaardigheidsbekleders van de kerk, maar ondanks dat blijft de kerk zelf de grote remmachine en blijft zij de vertegenwoordigster van het meest volstrekt theocratische absolutisme, geheel en al vergetende haar egalitaire, ja democratische, communistische oorsprong.

Toen de golven van het steeds wassende socialisme te hoog werden en dreigend opbruisten tegen de dammen en dijken van de bestaande instellingen, toen heeft eindelijk de paus gesproken in zijn beroemde encycliek Rerum Novarum (1891). Reeds een jaar vóór zijn troonsbestijging had hij in een herderlijk schrijven scherp veroordeeld de “schraapzucht zonder hart”, die ons doet vragen “of de voorstanders van de beschaving buiten de kerk en zonder God, in plaats van ons te doen vooruitgaan, ons niet enige eeuwen terugslingeren en terugvoeren naar die tijden van jammer, waarin de slavernij een zo groot deel van het mensdom verpletterde en waarin de dichter droevig uitriep: het mensdom leeft slechts voor enige zeldzame bevoorrechten”. Wat te zeggen van die encycliek?

Hemelhoog verheven en geprezen als een meesterstuk van scherpzinnig denken en logische conclusies aan de ene zijde en als een nietswaardig prul door anderen in de hoek geworpen, verdient zij “ni cet excès d’honneur ni cette indignité.”[101] Dat de katholieke kerk en haar leden, die alles mooi vinden en moeten vinden wat een onfeilbare paus schrijft, reeds vóór dat het verschenen is, dat is de natuurlijkste zaak van de wereld, maar meer bevreemdend mag het heten dat ook anderen buiten die kerk er grote lof voor over hebben, want wij zijn overtuigd dat de waarde ervan minder bestaat in de inhoud, die in gewone gevallen reeds lang zou zijn vergeten, dan wel in de persoon die haar uitvaardigde. De paus toch is als hoofd van de kerk een macht, waarmee men, of men het weten wil of niet, gedwongen is rekening te houden en dat gaf de hoge betekenis aan dit overigens onbeduidend stuk, dat een aaneenrijging is van de meest tegenstrijdige uitspraken, nu eens de socialisten koren aandragende op hun molen en dan hen ten sterkste bestrijdende in hetgeen zij willen. Heus, het is te veel eer aan dat stuk bewezen, wanneer men er met prof. Quack van getuigt: “Zelden is op breder wijze het probleem aangevat en aangedurfd” en als hij spreekt van “een alles omvattende harmonieuze stroom.”

Sinds die tijd heeft men Leo 13 genoemd de “paus der armen” en is aan de katholieken de weg gewezen, waarlangs zij te wandelen hebben.

Hoe hij in zijn encycliek de socialisten napraat, blijkt bv. uit aanhalingen als deze:

“Sinds in de vorige eeuw de verenigingen van ambachtslieden (nl. de gilden) zijn opgeheven en geen andere bescherming voor deze in de plaats is getreden, heeft de tijd langzamerhand de werklieden alleen en onverdedigd overgeleverd aan de onmenselijkheid der patroons en de verregaande hebzucht van de eigenaren.”

Zou men niet menen dat deze woorden ontleend zijn aan de een of andere brochure van socialistische zijde? Evenzo de volgende zinsnede:

“De leiding der werken en het bedrijf van alle zaken is geraakt in handen van weinige personen, zodat enkele vermogende en schatrijke lieden, om zo te zeggen, het slavenjuk hebben opgelegd aan een overgrote menigte proletariërs.”

En dan weer heet het: “Evenals de werking de oorzaak volgt, evenzo volgt de opbrengst de arbeid als rechtmatig eigendom van degene die de arbeid heeft volbracht.” Zou men niet zeggen dat iemand die zo spreekt, een leerling is uit de school der socialisten? En straks laat hij “de goederen der aarde toebehoren gezamenlijk en gemeenschappelijk aan de grote menselijke familie” – wat is dit dan anders dan als de socialisten beweren dat alles behoort aan allen? Wanneer de paus de arbeid beschouwt als de voorwaarde voor alle rijkdom, wanneer hij wil dat “de arbeid de werkman voor woning, kleding en voeding zoveel moet aanbrengen, dat hij zonder grote kommer kan leven”, wanneer hij “het leven te onderhouden voor een ieder de noodzakelijke plicht acht” en zegt dat “allen van nature rechten hebben op levensonderhoud”, dan moet men toch erkennen dat hij als leerling in de school van het socialisme al aardige vorderingen heeft gemaakt, die goede hoop van hem zouden doen koesteren voor de toekomst, indien hij niet reeds zulk een hoge leeftijd had bereikt.

Aan de andere kant is en blijft hij de verstokte verdediger van het bijzonder eigendomsrecht, waarvan hij getuigt: “Bij alle pogingen tot leniging van de sociale nood in onze dagen moet worden vastgehouden aan het beginsel: het bijzonder eigendomsrecht is onaantastbaar en heilig.” Hij onderzoekt dus niet de grondslagen van de hedendaagse maatschappij, ja, hij laat dit onderzoek niet eens toe, hij neemt als dogma, als axioma eenvoudig aan, dat het bijzonder eigendomsrecht onaantastbaar en heilig is. De oorzaken van de treurige toestand ziet hij in de vernietiging van de gilden, in het ophouden van het verenigingsleven onder de arbeiders, in de toenemende godsdienstloosheid, in de onbeteugelde vrije mededinging, in de algehele overmacht van het kapitaal, in de woeker onder elke vorm. Maar van de geneesmiddelen van de socialisten is hij niet gediend en hij zet zich meermaals schrap tegenover hen. Toch laat hij meermalen doorschemeren, dat óf hij zelf óf de mannen die dat stuk opstelden, niet voldoende op de hoogte zijn van hetgeen de socialisten willen, zodat hij strijd voert tegen windmolens, daarbij de socialisten bestrijdt in hetgeen zij niet beweren. Afkerig van de vrijheid als Rome zich steeds heeft betoond, zou het staatssocialisme hem het meest aantrekken, want aan het staatsgezag schrijft hij grote invloed toe, ja, wij zijn overtuigd dat hij er niet afkerig van zou zijn door dat staatsgezag alles te laten regelen, wanneer dat gezag maar in zijn handen en hij dus de sociale paus was.

In een open brief[102] aan paus Leo 13 naar aanleiding van zijn Encycliek heeft Henry George de paus een heel aardig lesje gegeven in de staathuishoudkunde en al zijn wij het niet met deze eens, wat het geneesmiddel aangaat, toch menen wij dat vooral de kritiek van hem op het bijzonder eigendomsrecht op de grond onweerlegbaar mag worden genoemd. Ook hij wijst op het tweeslachtige van dit stuk, op de paus, gelijkende op Janus met zijn twee aangezichten, het ene vriendelijk de kapitalisten toelachende en het andere koketterende met de arbeiders en dienaangaande zegt hij zeer goed: “Van een bekend vonnis van het Hoog Gerechtshof in de Verenigde Staten, dat juist vóór de aanvang van de burgeroorlog geveld werd in een zaak van een voortvluchtige slaaf, werd gezegd, dat het Hof “de wet aan het Noorden en de neger aan het Zuiden gaf”. Zo ook geeft uw Encycliek het evangelie aan de arbeiders en de aarde aan de landheren. Kan men er zich dan over verwonderen dat er mensen zijn, die hoonlachend zeggen, de priesters zijn royaal genoeg om de armen een gelijk deel te geven van de dingen die wij niet kunnen zien, maar zij passen er duivels goed op, dat de rijken alle dingen, die wij wel kunnen zien, stevig in hun vingers houden.”

In elk geval, het blijkt duidelijk dat het een stuk is met twee handvaten, één voor de rijken om hen te vriend te houden en een ander voor de armen, wier steun en hulp men niet wil verliezen. De waarde ervan is dus geducht overschat, want zij zit alleen in de persoon die het uitgaf. Maar de uitvaardiging ervan was reeds een zegepraal voor het socialisme; want is dit zo machtig dat de paus het nodig acht daarover opzettelijk een Encycliek de wereld in te zenden, dan hebben de socialisten alle reden over dit feit alleen reeds tevreden te zijn. En hinkt het stuk voortdurend op twee gedachten, zodat wel ver van het bewijs te leveren van een helder, goedsluitend, logisch betoog, het ene gedeelte het andere precies tegenspreekt, ook deze zwakte vloeit voort uit de wens om door het dienen van twee heren de macht in handen te houden. Zelfs de scherpzinnigste advocaat, die een wanhopige zaak bepleit, moet het echter verliezen, al stapelt hij ook spitsvondigheden op elkaar en al zoekt hij zich ook te verbergen achter de meest gezochte uitvluchten.

Roma locuta est (Rome heeft gesproken) – en na dit stuk krijgt men van katholieke zijde geen zelfstandig oordeel meer, maar verklaringen, uitweidingen van de Encycliek en anders niets.

De nieuwe eeuw werd ingezet met een nieuwe encycliek en wederom ziet men het verschijnsel, dat als Rome één stap voorwaarts heeft gezet, zoals in de encycliek Rerum Novarum (Van nieuwe dingen), zij straks een stap achterwaarts doet en dus ten slotte op hetzelfde standpunt blijft staan, alweer overeenkomstig het bekende woord: sit ut est aut non sit (zij zij zoals zij is of zij zij niet). Deze encycliek toch ademt beslist een andere geest dan haar voorgangster, want kon men deze beschuldigen van koketteren met het socialisme, nu kiest de paus onomwonden partij voor de kapitalisten tegen de arbeiders. Aanleiding tot deze encycliek gaf de ontluikende christelijk-democratische partij van pastoor Daens in België, die zich ook begon te ontwikkelen in andere landen. Tengevolge van haar optreden kreeg men twee stromingen, waarvan de ene onder leiding van de hogere geestelijkheid stond aan de zijde van de behoudslieden, terwijl de andere met sommigen van de lagere geestelijkheid de partij der arbeiders koos. Wie denkt niet aan de strijd tussen de Belgische oud-minister Woeste en de pastoor Daens? De paus nu zal zijn oordeel doen horen over die partij en als naar gewoonte kool en geit sparende neemt hij de naam van christelijke democratie wel aan maar haar betekenis wordt teruggebracht tot een streven naar ... weldadigheid. “Men wacht zich de benaming christelijke democratie te verwringen tot een staatkundige betekenis. Immers, ofschoon het woord democratie naar de letter en in de taal der wijsgeren een volksregering aanduidt, moet in het onderhavige geval dit woord zó gebezigd worden, dat afgezien wordt van elke staatkundige bedoeling en niets anders daarmee te kennen wordt gegeven dan de weldadige christelijke actie op het volk.” En dan moet men ook “vermijden in de benaming christelijke democratie de toeleg te zoeken tot het afwerpen van alle onderdanigheid en van verzet tegen hen die wettelijk als overheid gesteld zijn. Zowel de natuurwet als de christelijke zedenwet schrijven voor dat zij, die, in welke rang ook, in de staat gezag bekleden, moeten worden geëerbiedigd en, wanneer zij rechtmatig bevelen, gehoorzaamd.” Het recht van de armere klasse is een recht op – liefdegaven van de rijken. Wie dit erkent, is volgens de paus een christelijk democraat! Als dit nu geen verdraaiing is van de opvatting van democratie, dan begrijpen wij er niets van.

Al wat de eenheid kan verstoren moet zorgvuldig worden vermeden en wij kunnen niet anders dan de formulering van alle geestes- en politieke onderdrukking lezen in zinsneden als deze:

“Om de eenheid van streven zodanig te krijgen als nodig is, behoort men zich te onthouden van alle besprekingen die kwetsend zijn of tot onderlinge verwijdering aanleiding kunnen geven. Laat men dus in tijdschriften en op volksvergaderingen zwijgen van die haarkloverijen, die meestal toch geen nut hebben. De subtiele kwesties zijn toch niet slechts niet gemakkelijk op te lossen, maar het begrijpen ervan alleen vereist reeds grote bekwaamheden en ongewone oplettendheid. Zeker, het is de mens eigen, om op twijfelachtige punten te aarzelen en men mag over sommige zaken van gevoelen verschillen, maar zij die in nog onzekere vraagstukken ijverig naar de waarheid zoeken, behoren tegenover anderen kalmte, bescheidenheid en hoffelijkheid in acht te nemen, opdat uit het verschil van gevoelen geen verschil van optreden ontstaat.”

Dus met andere woorden zwijgen over al wat twijfel kan wekken en dat betreft de sociale verschijnselen. Daarover kunnen de katholieken toch niet oordelen. En dus ... zij moeten dat overlaten aan hun kerkelijke hoofden! Alweer dus een willoos en gedachteloos volgen van het kerkhoofd – ziedaar de alfa en de omega der wijsheid, door de paus geleerd, ziedaar de kwintessens van deze 20ste eeuw wijsheid. Op een van de laatste bladzijden wordt het onomwonden gezegd:

“Welke plannen te dezer zake ook mogen gemaakt zijn door personen of verenigingen, men herinneren zich altijd, dat men volledige onderdanigheid is verschuldigd aan het bisschoppelijk gezag. Men late zich niet meeslepen door een al te vurige ijver. Een ijver, die leidt tot gebrek aan eerbied, is noch oprecht, noch waarlijk nuttig en werkdadig noch aangenaam aan God.”

Dus de katholieke arbeiders moeten zich geheel overgeven aan de leiding van de bisschoppen en wat deze doen, is goed gedaan. Alle zelfstandigheid van de arbeidersklasse is dus uit den boze en ter wille van de eenheid heeft men zich te onderwerpen aan de kerk en haar organen. Dat is dus de dood van een arbeidersbeweging en wordt dus deze encycliek toegepast, dan is het gedaan met de christelijk-democratische arbeidersbeweging in alle landen.

Zal dit geschieden? Wij weten het niet. Maar één van beiden: óf men onderwerpt zich en dan is het gedaan met elke vooruitstrevende katholieke beweging, óf men onderwerpt zich niet, maar dan zal men zich de vloek en de uitsluiting van Rome moeten laten welgevallen. Een mooi begin van een nieuwe eeuw! Rome blijft dus de oude, al hulde zij zich voor een ogenblik in een democratische vacht.

De Italiaanse staatsman Cavour voorspelde eens dat het ultramontanisme zich eenmaal zou verbinden met het socialisme. Wij zien deze voorspelling reeds uitkomen, bv. in Beieren waar beiden samengingen bij de stembus ter bestrijding van de liberalen, of in België, waar een pastoor Daens met zijn christelijk-democratische partij de sociaaldemocraten zozeer nadert, dat hij in zijn program soms verder gaat dan zij.[103]

De tijd is voorbij, waarvan de slimme Windhorst eens getuigde: “Iedereen praat over de sociale kwestie en haar oplossing; dan gaat men een sigaar roken en een glas wijn drinken, maar niemand wil er aan werken.” Neen, nu is het veeleer de tijd, dat iedereen eraan wil werken, maar ondanks dat leert de uitkomst dat het lang niet allen koks zijn, die lange messen dragen.

Protestants socialisme

Rome heeft – en niet ten onrechte – zeer goed begrepen dat de revolutie eigenlijk begint met de reformatie en daarom heeft zij over deze haar banvloek uitgesproken als het begin van alle rampen. Wie toch de bemiddeling van de kerk door de plaatsvervanger van Jezus verwerpt en elk mens zelfstandig laat oordelen, heeft de mens als individu gemaakt tot opperste rechter over zijn eigen handelingen, heeft het aanzijn geschonken aan de anarchistische gedachte.

Geen wonder dat de boeren in de 16e eeuw al hun hoop hadden gevestigd op de hervormer Luther. Of gaf hij niet aan het volk de bijbel in zijn taal? Verkondigde hij niet het evangelie, de blijde boodschap der verlossing aan de armen en onderdrukten? Was dat evangelie niet de kreet der gelijkheid van alle schepselen als kinderen van dezelfde God en Vader en dus als broeders en zusters? De sociale hervorming van de boeren is gegrond op de geestelijke, vandaar dat zij zich niet beroepen op het recht, maar op het evangelie. Met ruwe hand stootte echter Luther de boeren af. Onbegrijpelijk voor velen, want niemand kan Luther een pluimstrijker van vorsten en heren noemen, hij was er de man niet naar om te vragen naar de gunst van het volk maar evenmin om te bedelen om de gunst der machthebbers. En toch moet de oorzaak van dit vreemde verschijnsel, behalve uit de afkeer voor Thomas Münzer, wiens hand hij in de 12 artikelen van de boeren meende te zien, verklaard worden uit de vrees, dat de kerkhervorming gecompromitteerd zou worden door de boeren en dat hij daardoor de hulp van de hem goedgezinde vorsten zou verliezen, dus uit Pilatusvrees. Gelijk velen, was Luther revolutionair, zolang het in zijn voordeel was, maar werd hij conservatief van het ogenblik dat hij zelf macht bezat. Luther was als mens humaan en goedhartig, maar als theoloog, als gelovige hard en bekrompen en men moet bij betere bekendheid met het tijdvak der hervorming Hellwald toestemmen in zijn Beschavingsgeschiedenis in haar natuurlijke ontwikkeling, dat “het verstand aan het werk der hervorming evenmin deel heeft gehad als de vrijheid”.

Ofschoon wegbereider van de nieuwe tijd verstond Luther hem niet genoegzaam en daarom miskende hij de volksbeweging uit de 16e eeuw, “het profetisch voorbereidingswerk van de nieuwste wereldgeschiedenis”, het voorspel van de Franse Revolutie. Van dat ogenblik werd de hervorming een zaak der vorsten en hield zij op een volkszaak te zijn. Luther was en bleef theoloog, ja hij bleef de katholieke monnik die hij geweest was. Dat de staatkundige en godsdienstige vrijheid tweelingzusters van de hervorming zijn, dat heeft Luther nooit begrepen, maar de gesmade, de gelasterde Münzer wel. Daarom was Münzer de voortstuwende en Luther de terughoudende kracht en het verwijt van Bossuet, dat “Luther en affirmant que le chrétien n’était sujet à aucun homme, nourrissait l’esprit d’indépendance dans les peuples et donnait des vues dangereuses à leurs conducteurs”[104], was volkomen verdiend. Het was bij Luther theorie, geen praktijk, want diezelfde Luther was de man van het meest bekrompen onderdanenverstand, zodat hij zelfs leerde: “dat 2 en 5 gelijk 7 is, dat kunt gij met het verstand begrijpen, wanneer echter de overheid zegt, dat 2 en 5 is 8, dan moet gij haar geloven tegen uw beter weten en gevoelen in.” Wie zulke stellingen leert, is natuurlijk de man die in de geest valt van de overheid. De Lutherse kerk is dan ook steeds een geestelijk machtsinstrument geweest in de hand van de wereldlijke overheid, om de massa in bedwang te houden. Niet te verwonderen is het dan ook, dat de sociale stroming voor het merendeel een antigodsdienstig karakter draagt. Weliswaar trachtte een Weitling zijn stellingen ingang te doen vinden met een beroep op Bijbelteksten, maar de mannen van de kerk begrepen zeer goed dat zijn denkbeelden strijdig waren met de belangen der kerk. Een Saint-Simon zweefde een streng staatssocialistisch en theocratisch ingerichte maatschappij voor ogen in zijn Nouveau Christianisme, een Cabet wilde ook aansluiting bij het christendom, een Lamennais, Buchez, Leroux waren ook in mindere of meerdere mate christen-socialisten, maar toch zijn de mannen, die streven naar een verzoening tussen christendom en socialisme, niet gezien bij de grootwaardigheidsbekleders van de kerk. Wij zien het aan de tegenstand, die Maurice in Engeland ondervond, toen hij zei, dat wij ook socialisten moesten zijn, omdat wij christenen zijn. En werd aan Kingsley het verdere prediken niet verboden door een bisschop van Londen na zijn predicatie in de Johanneskerk aldaar over de boodschap der kerk aan de arbeiders?

Toch bemerken wij in het laatste gedeelte van de 19e eeuw, dat er ook pogingen werden gedaan om socialisme en christendom tot elkaar te brengen.

Het was de Duitser Victor Aimé Huber (1800-1869), die de hoofdstrijd van onze tijd noemde de “strijd van de conservatieve reactie tegen de meer dan heidense barbaarsheid der revolutie in haar oorzaken en gevolgen, het beslissende slagveld van die strijd is het veld van de sociale vraagstukken.” Door zijn vele reizen was zijn gezichtskring verruimd en zijn aandacht vestigde zich veel meer op het probleem van de maatschappij dan op de staatkundige toestanden. Vooral tegen het koude, berekenende liberalisme was hij gekant. Hij kon maar niet inzien dat de parlementaire constituties de volkeren helpen konden.

Zijn sociaal program luidt:

1. Slechts een verwezenlijking van de billijke, ja rechtvaardige eisen van het communistisch streven kan Europa bewaren voor de vreselijkste verwoestingen;

2. De verwezenlijking kan wel onder de bescherming van de staat en de kerk – en met zeer ruime ondersteuning door staatsmiddelen geschieden – maar feitelijk en afzonderlijk slechts langzamerhand en door vrije verenigingen, waarin de beste elementen van de bemiddelde of rijke klassen en de arbeidende klassen elkaar de hand reiken;

3. De enige mogelijkheid tot herstel ligt in de organisatie van de arbeidende massa’s op de materiële grondslag van een nieuw in het leven te roepen gemeenschappelijk eigendom en op de godsdienstig-zedelijke grondstellingen, die de christelijke beschaving, overeenkomstig de behoeften en inrichting van iedere staat biedt;

4. De materiële grondslag kan werkelijk in het leven worden geroepen, daar het niet zozeer aan de middelen tot het vormen van zo’n gemeenschappelijk eigendom ontbreekt, als wel aan de juiste toepassing van de bestaande middelen, waartoe hij gedeeltelijk en bij voorkeur de ontzaglijke middelen rekent, die reeds het dagloon in handen van de arbeidende massa brengt, maar ook de aanzienlijke bijdragen der rijken en bemiddelden en van de staat, die hij zo ruim als het belang der zaak het eist, van hen verwacht;

5. De zedelijk-godsdienstige grondslag zal des te meer in het leven kunnen worden geroepen, daar eerst door zo’n organisatie een blijvende invloed van de kerk op die massa’s mogelijk zal zijn, die in hun atomistische toestand thans aan elke invloed ontkomen.

Huber was conservatief en orthodox protestant en hij wilde de helpende hand reiken aan de armere klassen, die hij zachtjes zag afglijden langs een hellend vlak tot nog groter armoede, en hij zag de sociale revolutie met haar elementen van hartstocht en wraak in aantocht en begreep dat deze niet afgewend kon worden door stilzitten en toeschouwen.

Een organisatie der arbeiders wilde hij op christelijke grondslagen en tevens een streven naar een nieuw te scheppen gemeenschappelijk eigendom. Voorstander was hij van “inwendige kolonisatie” en van “associatie”. Het familieleven was de cel van de maatschappij en wilde men daartoe komen, dan moesten de arbeiders zich associëren voor goedkope woningen met tuintjes en om hun levensbehoeften in het groot aan te schaffen zonder tussenpersoon. Arbeiderswijken (cités ouvrières) dus voor een 400tal gezinnen, door spoorwegen en omnibussen verbonden met de grote steden, waar de werkplaatsen waren, binnenlandse kolonies door de staat ingericht. Ook de productieve associatie wilde hij aanwenden als middel tot kapitaalvorming voor de arbeiders.

Hoewel conservatief, ondersteunde hij Schulze-Delitzsch en de “genossenschaftliche Selbsthülfe der arbeitenden Klassen”[105] was zijn stokpaardje. Toch erkende hij dat staatshulp soms gerechtvaardigd was. Echter wilde hij er niets van weten, dat de associaties dienstbaar gemaakt zouden worden aan de politieke denkbeelden van Schulze-Delitzsch. Met Lassalle kwam hij ook in aanraking en ofschoon hij vierkant tegenover hem stond, waar deze de arbeiders aanspoorde om zich meester te maken van de staat en dan staatskrediet te krijgen voor de associaties, toch wisten beide mannen elkaar te waarderen. Men zou haast zeggen dat Lassalle de hoop koesterde om Huber geheel voor zich te winnen. Huber vond dat na Lassalles de dood de leiding van de arbeidersbeweging in handen kwam van erbarmelijke mannen zonder beginsel en daarom zag hij de toekomst van Duitsland donker in. Vrij eenzaam levende in Wernigerode in de Harz ondervond hij veel teleurstellingen en toch telde Duitsland bij zijn afsterven een groot man minder, die het goed meende met de belangen van het volk, ofschoon de positief-christelijke plooi van zijn karakter hem wat exclusief maakte.

In Engeland was het de wijsgeer Thomas Carlyle, die velen heeft opgewekt om zich op sociaal terrein te begeven. De aarde heeft slechts twee eigenaren, zo schreef hij, nl.: God de almachtige en al zijn kinderen de mensen die de grond goed hebben bewerkt en die hem altijd goed zullen bewerken. Zijn Past and Present (verleden en heden) wijst erop, dat Engeland vroeger al zijn bewoners voedde, maar nu een grond van uitputting is. Carlyle is en blijft echter aristocraat en puritein, zijn hoofdverdienste schuilt daarin dat hij het bestaan van een sociale kwestie erkende, in een tijd, toen zij door de meeste schrijvers werd ontkend, ofschoon hij de belangen van de heersende klasse steeds vertegenwoordigde. Zijn Sartor Resartus[106] is een scherp sarcastisch boek, waaruit veel te leren valt. Het volk was voor hem een grote massa, die leiding behoeft. “Het schreeuwende ongearticuleerde gehuil van de massa – gelijk aan dat van de smart en de woede van het stomme dier – heeft voor het oor van de wijze dit verzoek tot inhoud: leid mij, regeer mij; ik ben onverstandig en ellendig en kan mijzelf niet leiden.” Hij noemt het “meest onbetwiste van alle mensenrechten het recht van de onwetende om door de wetende geleid te worden met zachtheid, of met geweld door deze te worden gehouden op de goede weg.” Carlyle’s standpunt tegenover de sociale strijd van de 19e eeuw toont wel enige gelijkenis met dat van Luther in de 16e eeuw tegenover de boeren. Beiden hebben veel meer oog en oor voor de geestelijke noden dan voor die van het dagelijkse leven en al erkennen beiden dat vele klachten van de onderdrukten volkomen gerechtvaardigd zijn, al doen beiden krachtige vermaningen horen en al bezigen zij ook harde woorden tegen de machthebbers, geregeerd moet er worden en dat wel door “de edelste omringd door de edelen” en deze behoren dan tot de bevoorrechte klasse. Wie zijn Latter Day Pamphlets (Vlugschriften van de laatste dag) leest, verschenen na de revolutie van 1848, kan zich overtuigen hoe hij als een ware profeet op allen en op alles schimpt, zonder dat men te horen krijgt wat hij dan wel gewild had. Hoe geestig en snijdend is bv. zijn catechismus der varkens (welteverstaan varkens op vier poten), waarin hij de wereld vergelijkt bij een grote trog vol dingen, die te bereiken zijn maar ook vol dingen die onmogelijk bereikt kunnen worden en nu is het de plicht der varkens om het aantal van de laatste te verminderen en dat der eerste te vermeerderen en wanneer dan op de vraag: wat het doel van het varken is? Het antwoord luidt: “Alles te nemen wat ik kan vinden zonder gevaar te lopen voor de galg of de gevangenis.” Wanneer Carlyle een welsprekend beroep deed op het geweten van de heersende klassen, dan kwam dit omdat hij wat verder zag dan deze en de opkomende storm meende te kunnen bezweren door concessies te doen, zonder de meest ergerlijke toestanden weg te nemen.

Het was Huber, die Duitsland het eerst opmerkzaam maakte op een andere Engelsman, Maurice, wiens streven was een band te knopen tussen christendom en socialisme en die meer bepaald werkte op economisch-sociaal gebied.

Frederic Denison Maurice (1805-1872) was ontegenzeggelijk dan ook een figuur, waarop Engeland trots mag zijn, al deelde hij ook het lot van vele baanbrekende geesten, nl. de impopulariteit. Van hem getuigt Stuart Mill, in vele opzichten een tegenstander, dat hij een van de gevleugelde geesten van onze eeuw was, aan wiens edele bemoeiingen nauwelijks te veel lof kan worden geschonken.

Eerst predikant, later professor wilde hij door de christelijke wijding van het associatiebeginsel de arbeidersklasse hogerop voeren. In 1849 richtte hij de Society for promoting working men’s associations (Vereniging ter bevordering van associaties van werklieden) op en onder degenen die hem trouw ter zijde stonden, behoorden de advocaten John Malcolm Ludlow en Thomas Hughes, lord Goderich die meer bekend is als markies van Ripon en vooral later veel besproken werd door zijn overgang tot de katholieke kerk en eindelijk maar niet de minste de predikant Charles Kingsley, die zich het treurige lot van de kleermakers te Londen aantrok blijkens zijn brochure: Goedkope en slechte klederen onder het pseudoniem “Predikant Lot” en die door zijn reeks kleine lekenpreken in het weekblad Politics for the People (Politiek voor het volk) en door zijn sociale romans Yeast (Gist), in 1848 verschenen, en Alton Locke in 1850, grote invloed uitoefende op de arbeiders.

De gegoeden zagen gevaarlijke demagogen in hen en de arbeiders wantrouwden allen die hun spraken van christendom en Bijbel, want volgens Kingsleys karakteristieke uitdrukking zagen zij in dat boek niets anders dan een “handleiding voor politiedienaren, een dosis opium voor lastdieren die men te zwaar beladen heeft, een boek alleen om de armen in bedwang te houden.”

In hun nieuwe vereniging gingen zij uit van deze grondbeginselen:

1. De menselijke maatschappij is een lichaam, dat bestaat uit veel leden en niet een massa van onder elkaar strijdende atomen;

2. Echte arbeiders moeten zijn arbeidersgezellen, geassocieerden en geen concurrenten;

3. Een beginsel van rechtvaardigheid en niet van zelfzucht moet in het ruilverkeer overheersen.

Zij richtten een blad op Christian Socialist om hun denkbeelden des te beter onder de massa te brengen. Reeds de titel wees op de verbinding van christendom en socialisme, waarnaar zij streefden. Naarmate nu de Anglicaanse geestelijkheid hem feller aanviel, naar die mate wonnen zij het vertrouwen van de arbeiders. En vooral toen zij zich stoutweg schaarden aan de zijde van de machinewerkers tijdens de werkstaking van 1851/52 week het laatste wantrouwen tegen hen.

Men kreeg een lokaal, de Hall of association, men hield voordrachten, men ontwikkelde een grote mate van werkzaamheid. Maurice was de eigenlijke ziel van de vereniging, maar de tegenstand tegen hem groeide, naarmate de vereniging meer invloed kreeg en ten slotte wist men het zover te brengen, dat de positief christelijke Maurice zijn ontslag kreeg als hoogleraar aan King’s College.

Overtuigd dat er grote kracht schuilde in het onderwijs, richtte hij een avondschool op voor volwassen werklieden en stichtte het Working Men’s College in 1854. In zijn zes voordrachten over Learning and Working (leren en werken) heeft hij zijn ideeën duidelijk en eenvoudig uiteengezet, om de harmonie aan te tonen, die bestaat tussen weten en werken. Hij wil de arbeiders tot complete mensen maken, door hen binnen te leiden in elk gebied van kennis. En tevens verbond hij aan het nuttige het aangename, door ook te zorgen voor enige ontspanning. Mannen als Ludlow, Hughes, Ruskin, Martineau, Rosetti, Westlake e.a. gaven aldaar met hem onderwijs en die namen reeds wijzen er voldoende op, dat het onderwijs bezield was door een verheven, ideale geest.

Nadat hij in het boekje De Werkman en het kiesrecht de arbeiders had opgewekt om niet langer fragmenten te zijn, maar delen van de bewerktuigde maatschappij, gaf bij zijn hoofdwerk Social Morality (sociale zedelijkheid) uit, waarin hij de drie grote kringen van het maatschappelijk leven, de drie groeperingen in familie, natie en maatschappij na elkaar behandelt. Hij ziet in de Bergrede nog altijd de grondwet voor het menselijke leven. Het denkbeeld van de algemene christelijke familie is voor hem het hoogste en zijn gehele leven één krachtig en innig protest tegen de mannen van deze eeuw en zeer terecht werd van hem getuigd door prof. Quack: “de smartkreet uit de diepten” (de profundis) die van uit de arbeidersklassen is opgegaan, heeft haast bij niemand zulk een roerend antwoord gevonden, als hetgeen weerklinkt in Maurice’s toespraak tot de rijkere klassen: “Barmhartigheid, Barmhartigheid.” Toen hij dan ook in april 1872 ten grave werd gebracht, toen voelde men dat hij een lege plaats achterliet, die niet zo gemakkelijk zou worden ingenomen, maar hij had niet tevergeefs geleefd, en als er later bij velen een breder en ruimer opvatting in godsdienstige kringen werd aangetroffen, dan is zulks aan hem te danken.

In latere jaren ontstond de Christelijke Socialistische Vereniging, wier doel was de beginselen die het leven en de leer van Jezus omvatten, in praktijk te brengen in de industriële organisatie van de maatschappij. Zij bezat haar orgaan in de Christian Socialist en als voorzitter trad op de voorgrond dr. Westcott, bisschop van Durham. Naast haar werkten “de Gilde van de heilige Matthaeus,” die in de Church Reformer haar orgaan en in de predikant Stewart D. Headlam, een leerling van Kingsley, haar dappere woordvoerder heeft. Later zijn er meer verenigingen in die geest ontstaan en toen Henry George, die ook een soort van christen-socialist was, zijn propagandareis deed in Engeland, toen luidde het van die kant: “Moet de kerk van Christus stom blijven, als de mensen zich in die kwesties tot haar wenden met de bede om leiding? Moeten haar priesters in de naam van God voor de altaren van zijn kerk verkondigen: gij zult niet stelen? Wat heet stelen?”

Een eigenaardig mengelmoes van mysticisme, rationalisme en humanitarisme gaven in Engeland de Brotherbood Church, die de traditie van Maurice en Kingsley verbonden aan het christendom van Tolstoj en te Croydon een Brotherhood House, een soort van phalanstère, waar de bewoners op eenvoudige wijze gemeenschappelijk leefden. Hiertoe behoorde o.a. Kenworthy. Verder de Labour Church, door de unitarische predikant John Trevor gesticht met het doel om twee dingen te verwezenlijken: 1. de afschaffing van het monopolie van het grondeigendom en de trapsgewijze ontwikkeling van het nationale leven op de beginselen van de billijkheid, en 2. de ontwikkeling van het individueel karakter van de werkman. Deze heeft in de Labour Prophet haar weekblad, houdt voordrachten en geeft brochures uit.

Zelfs in de algemene arbeidersbeweging van Engeland schuilt meer godsdienstig, christelijk leven dan in andere landen. Of zijn niet Keir Hardie, de voorzitter van de Independent Labour Party (Onafhankelijke Arbeiderspartij), Tom Mann, Ben Tillett en anderen gelovigen, die wel verre van afkerig te zijn van het christendom dit meermalen in hun socialistische propaganda opnemen? Men vergeten niet dat de Engelsen van huis uit een godsdienstig volk zijn en het gaat niet gemakkelijk met die traditionele trek te breken, omdat er nog te veel van die geest in huis en hart is blijven hangen.

In 1890 verscheen in Engeland een merkwaardig boek, getiteld In darkest England and the way out[107] van “generaal” Booth van het Heilsleger. Dit boek maakte een ontzaglijke indruk, ook alweer niet om het nieuwe dat erin stond, want dat alles was reeds meermalen minstens evengoed gezegd als nu door deze, maar omdat de denkbeelden kwamen van zo’n geheel andere kant. Ja, wij zijn niet vreemd aan het denkbeeld, dat door dat boek van protestantse zijde de paus begrepen heeft, dat hij door een encycliek een tegenwicht van katholieke zijde moest geven en dat wij daaraan dus zijn geestdrift in 1891 hebben te danken. Het is de verdienste van het Heilsleger, dat het niet als de kerk zich terugtrekt uit het maatschappelijk leven om als een log, levenloos lichaam zonder invloed te blijven op de maatschappij, maar zich volop werpt in de maalstroom van het leven, om handelend en gelijk die mannen en vrouwen het noemen, reddend op te treden. Men zou kunnen zeggen dat het christendom in de praktijk is. Booth beschouwt zichzelf als zo’n soort van sociale paus, als een profeet die zijn boek brengt aan de wereld als een soort van openbaring. Het eerste gedeelte van zijn boek is een flinke kritiek van de hedendaagse maatschappij, die zelfs niet gemakkelijk door de vurigste socialist verbeterd kan worden. Om een proefje te geven van zijn schrijftrant halen wij deze aanschouwelijke vergelijking aan:

“Als in een der straten van Londen het paard van een huurkoetsier struikelt en valt, hetzij door vermoeienis, hetzij door zorgeloosheid, hetzij door koppigheid, en te midden van al het gerij uitgestrekt ligt, dan wordt er niet een prijsvraag uitgeschreven of geen debat geopend, hoe het wel kwam dat het paard gestruikeld is, eer wij beproeven het dier op de been te helpen. Het huurpaard is een heel passend beeld van het arme uitgeputte deel van de mensheid; valt het, dan is dit meestal door te veel werk en te weinig voedsel. Als gij het op de been helpt, zonder zijn omstandigheden te veranderen, kan het tot niets anders zijn dan om het aan een herhaling van zijn smarten bloot te stellen. Maar toch in elk geval, het eerste wat ge doen moet, is het op de been te helpen. Het viel misschien door te veel werk of door te weinig voedsel; misschien was het wel geheel en al eigen schuld dat het gevallen is, zijn knieën gekneusd en het lemoen gebroken heeft; maar dat is van later zorg, op de been helpen gaat vóór alles, al was het niet om zijnentwil, dan toch om een belemmering van het verkeer te voorkomen. Ziet, hoe aller aandacht erop gevestigd is, om het weer op de been te helpen. Men neemt het ’t haam af, het tuig wordt losgegespt, zelfs als het nodig is, losgesneden, alles wordt in het werk gesteld om het maar te helpen. En dan wordt het weer voorgespannen en nog eens weer tot zijn gewone taak aan het werk gezet. Dit is het eerste van de beide regels die voor het huurpaard gelden. Het tweede is dat ieder van deze paarden te Londen drie dingen heeft: schuilplaats voor de nacht, voedsel voor zijn maag en zoveel werk dat hij zijn voedsel met arbeid verdient. Dit zijn de drie punten, die als het “recht van het huurpaard” gelden. Als het valt, wordt het weer op de been geholpen en zolang het leeft, heeft het voedsel, een onderdak en werk. Al is dit nu ook een lage standaard, toch zijn er miljoenen – letterlijk miljoenen – van onze medemensen in dit land, die deze standaard onmogelijk kunnen bereiken. Kan wat van rechtswege aan huurpaarden toekomt, ook het deel worden van menselijke wezens? Ik voor mij zeg: ja. De standaard, die voor het huurpaard geldt, kan op dezelfde voorwaarde als voor die dieren, ook een maatstaf zijn voor mensen.”

Het eerste, kritische gedeelte van het boek is geheel in deze geest geschreven. Dan gaat hij na, wat de maatschappij doet om in al die naamloze ellende te voorzien, bespreekt de armenwet, de liefdadigheid, de gevangenis, de landverhuizing, opvoeding en onderwijs, de vakverenigingen, coöperatie, de spaartheorie, de socialistische voorstellen, om tot het besluit te komen, dat door geen van allen op dit ogenblik dadelijke hulp wordt toegebracht. Hij roept telkens: goed en wel, maar wie zorgt voor de slachtoffers in de tussentijd, d.w.z. in de tijd die verloopt voordat er definitieve beterschap is aangebracht? Hij wil vooral voor die tussentijd zorgen. Maar hij wil die verrotte maatschappij, zoals hij haar zelf noemt, behouden op dezelfde grondslagen, hij wil alleen het walgelijke schouwspel van hongerlijders in lompen gekleed en werklozen aan het gezicht onttrekken, hij is dus gelijk aan de ouderwetse geneesheer, die een pleister legt op de wonden, opdat ze niet in al haar afzichtelijkheid worden gezien en nu doet alsof ze genezen zijn. Hij wil daartoe drieërlei kolonies stichten: 1. de kolonie in de stad; 2. de landbouwkolonie en 3. de overzeese kolonie.

Maar zijn weg is toch ook die van de filantropie, die hij afkeurt, en als iemand de kunst verstaat om op de grote trom te slaan en gelden bijeen te zamelen door reclame, dan is het deze “generaal” Booth. Haast zou men geneigd zijn om in het Heilsleger een dam te zien, die gemaakt is om de wassende stroom van het socialisme in bedwang te houden. En daarom dragen de rijken voor dit reddingsleger zoveel bij. Toch baten zulke “plannen” niet veel, want tegenover de enkelen, die uit de ellende worden gehaald, staan zovelen die juist door de aard van de maatschappelijke ontwikkeling in de ellende geworpen worden. Ook deze poging om christendom en praktisch socialisme met elkaar te verzoenen, schenkt de verlangde uitwerking niet. De toekomst zal nog moeten uitmaken of het gehele werk van “generaal” Booth niet te veel zal blijken zuiver persoonlijk te zijn, zodat het staat of valt met zijn persoon, dan wel of hij in staat is er een erfelijk familiewerk van te maken.

Ook komt de militaire, hiërarchische inrichting van het Heilsleger, met zijn generaal, kolonels, majoors, kapiteins, luitenants en soldaten al heel slecht overeen met de geest van Jezus, die van gelijkheid getuigt in het woord: één is uw meester en gij allen zijn broeders! Er heerst dan ook grote tucht in het leger, waar men van bovenaf wordt gecommandeerd. De tijd van de grootste invloed van deze vereniging schijnt reeds voorbij.

In Duitsland heeft het boek van Rudolf Todt Der radikale deutsche Socialismus und die christliche Gesellschaft (1877) getracht een overzicht te geven van de sociale kern van het christendom en van de sociale roeping van de christelijke maatschappij. Binnen een jaar verscheen de tweede uitgave reeds, wel een bewijs dat deze predikant een onderwerp had gekozen dat pakte. Men moet zeggen dat hij de zaken aandurft. De eerste zinsnede trekt de aandacht al dadelijk, als hij schrijft: “Wie de sociale vraag wil begrijpen en bijdragen tot haar oplossing, moet in de rechterhand de nationaal-economie, in de linker de wetenschappelijke literatuur van de socialisten en voor zich opgeslagen hebben het Nieuwe Testament. Ontbreekt een van deze factoren, dan valt de oplossing verkeerd uit. Alle drie behoren tezamen. De nationaal-economie leert ons de volkshuishoudkundige bouw van het volkslichaam begrijpen – zij is de ontleedkundige; het socialisme en het Nieuwe Testament openen de ogen voor het fysiek en zielkundig lijden van dit lichaam – zij zijn de pathologen, maar tegelijkertijd ook de therapeuten, elk op zijn eigenaardige wijze.” Eerst geeft hij een bepaling van het socialisme, die aldus luidt: het socialisme is het streven de diepgevoelde tegenspraak van de tegenwoordige werkelijke volkshuishoudkundige samenstelling van de maatschappij met de idealen die voor de geest zweven van sommige delen van de bevolking, op te lossen door een nieuwe volkshuishoudkundige en maatschappelijke orde. Deze bepaling is ons veel te vaag en algemeen, zij omschrijft niet wat het wezen van het socialisme is en daarom deugt zij niet. Nadat hij dit gedaan heeft, gaat hij het begrip van het radicale Duitse socialisme na en neemt in navolging van de sociaaldemocraat dr. Boruttau aan, dat het een drievoudig doel najaagt: op staatkundig gebied de republiek; op volkshuishoudkundig het communisme en op godsdienstig het atheïsme. Elk van die beweringen gaat hij toelichten uit de geschriften der socialisten, om daarna de kritiek van het N.T. daarover te doen horen. Een tweede afdeling beschouwt de beginselen van het radicaal socialisme en hun gevolgtrekkingen, en geeft een uitvoerige bespreking van het program van de sociaaldemocratische partij, waarvan de conclusie is: “Met uitzondering van het atheïsme is van het standpunt van het evangelie tegen de socialistische theorie niets in te brengen. De grondbeginselen ervan kunnen niet alleen de toets der kritiek van het N.T. doorstaan, maar bevatten juist evangelische, goddelijke waarheden; haar aanklacht tegen de hedendaagse maatschappelijke orde is grotendeels gegrond, haar eisen zijn gerechtvaardigd. Ter wille van deze beginselen kunnen wij dus, als wij waar willen blijven, de socialisten niet bestrijden, wel echter om de wijze, waarop zij deze beginselen willen toepassen en om de middelen, waarmee zij deze willen verwerkelijken.” Hij is dus in beginsel socialist en christen en meent dat dit best kan samengaan. En dan geeft hij de taak op, die rust op de bezittenden, te weten: 1. wijziging van het eigendomsbegrip en de consequenties daarvan; 2. herstel van de zedelijke waarden en de eer van de arbeid; 3. terugkeer tot het positieve christendom van het Nieuwe Testament. Dan is het de taak der niet-bezittenden: 1. om hun geluk niet alleen te zoeken in het aardse bezit en genot, in welk streven zij geholpen moeten worden door de staat en de bezittenden; 2. om op energieke wijze gebruik te maken van de hun verleende rechten en voorgeschreven plichten (algemeen direct kiesrecht, vrijheid van verenigen, spaarzaamheid, algemene ontwikkeling, pers en hervorming ervan door van staatswege de arbeiders te beschermen tegen een onwetenschappelijke, half-, ja onbeschaafde pers, die de openbare mening bederft, patronaat der rijken, beperking der weelde); 3. verstandige blootlegging van hun klachten en eisen. Daarna bespreekt hij het kapitalistenrecht, het grondbezittersrecht en het arbeidersrecht, dat gesplitst moet worden in dat van de land- en industriearbeiders, om te eindigen met het aanwijzen van de taak der kerk op het gebied van het sociale leven. Zij moet optreden in het belang van de niet-bezittenden, direct door de bevordering van het materiële welzijn der arbeidende klassen, om dezen een menswaardig bestaan te verschaffen, en indirect door in woord en geschrift moedig en onverdroten op te treden voor de arbeiders en niet-bezittenden. Op deze wijze zal de kerk het vertrouwen der niet-bezittenden herwinnen, dat zij verloren heeft en zowel bij de staat als bij de bezittenden die achting verwerven, die zij nu niet heeft en waarvan zij het gemis smartelijk voelt. Doet de kerk dit, dan zal op den duur de grond ondermijnd worden, waarop het atheïstisch socialisme groeit en bloeit.

Inderdaad het is een merkwaardig boek, dat de aandacht verdient, omdat het zo frank en vrij de zaken bespreekt en zo precies zegt waar het op aankomt.

De hofprediker Stöcker, die Jezus de “Koning der proletariërs” en de Bijbel het “arbeidersboek” bij uitnemendheid noemde, heeft te Berlijn van christelijke zijde het aanvoerderschap gehad, maar hij verbruide het op den duur én bij de arbeiders én bij het hof, zodat hij ten slotte de invloed verloor, die hij een tijdlang uitoefende. Een andere predikant Naumann, die de stichter werd van de Nationaal-sociale partij, zette ook op de voorgrond, dat “de kerk in haar ambtsvertegenwoordigers moet weten, dat zij de zaak der armen, der vrienden van de arme heer Jezus, heeft te leiden. Een kerk van de rijken is een “unheimliche” verschijning.” Maar hij moest ten slotte zien, dat een van zijn ijverigste medewerkers Paul Göhre[108], die als kandidaat in de theologie drie maanden als arbeider in een fabriek doorbracht om proefondervindelijk over het fabrieksleven te kunnen oordelen en zijn ervaringen weergaf in een boekje dat veel opgang maakte, hem vaarwel zei, om een plaats in te nemen in de gelederen van de sociaaldemocratie. Was het zijn streven “om aan de sociaaldemocratische wereldbeschouwing haar materialistische ruggengraat te ontnemen”[109], wij durven niet zeggen in hoeverre dat dit gelukt zou zijn, maar dit is zeker dat de sociaaldemocratie met het verlies van haar scherpe kantjes ook meer en meer haar sterk sprekend atheïstisch karakter heeft verloren en door de godsdienst te maken “tot privézaak” de deur heeft geopend, om ook godsdienstige elementen in zich op te nemen. Toenadering is van beide zijden waarneembaar.

Onder de evangelische theologen, die zich bezig hielden met sociale vragen moeten ook nog genoemd worden bisschop Martensen van Zeeland in Denemarken in zijn boek Socialisme en christendom en de Deense hoogleraar Scharling, maar het onderwerp is door Todt zo afdoend besproken, dat alle lateren slechts een weerklank zijn van hetgeen hij heeft gegeven.

_______________
[99] Internationale Bibliotheek: de Lamennais, Het boek van het volk. f 0,75; Internationale Bibliotheek: de Lamennais, Het verleden en de toekomst van het volk. f 0.75.
[100] Dit boek is in zeer vrije en vermeerderde uitgave in het Nederlands verschenen in de bekende Internationale Bibliotheek onder de titel: Het eigendom en zijn oorspronkelijke vormen. Vrij bewerkt door F. Domela Nieuwenhuis, f 1,25.
[101] Noch deze overdreven eer noch die verontwaardiging.
[102] Internationale Bibliotheek: Henry George, Het vraagstuk van de arbeid. Open brief aan Paus Leo 13. Vertaling van J. Stoffel, f 0.90.
[103] Ten onzent heeft een jong katholiek advocaat, mr. S.J. Visser in het Sociaal Weekblad enige artikelen gehad, waarin hij beweert dat “het socialistisch beginsel niet in strijd is met het christendom” en formuleert zijn mening aldus: “Men kan als katholiek zich verklaren voor de omzetting der thans nog private productie in gemeenschappelijke voortbrenging, daarbij hetgeen voor die productie nodig is lange wettige weg van privé-eigendom in collectief eigendom overbrengen en de voortbrenging doen regelen door de staat”. Met andere woorden: sociaaldemocratie en katholicisme zijn niet onverenigbaar. Hij is het eens met de Duitse katholieke schrijver dr. Hayser, die meent dat niet elk collectivisme vijandig staat tegenover de godsdienst. Het behoeft zeker geen vermelding dat hij over die stoute bewering van katholieke zijde, o.a. in het dagblad De Tijd geducht is hard gevallen.
[104] Luther, voedde door te bevestigen dat de christen aan geen enkel mens onderdanig was, de geest van onafhankelijkheid onder de volkeren en gaf gevaarlijke gezichtspunten aan hun leidslieden.
[105] Genootschappelijke Zelfhulp der arbeidende klassen.
[106] De kleermaker hersteld, waarvan een Nederlandse vertaling bestaat van J. Zürcher, verschenen bij Jan D. Brouwer 1880. Dit boek is ter lezing zeer aan te bevelen.
[107] Internationale Bibliotheek. In Engelands donkerste wildernissen en de weg ter ontkoming. Vert. van Ds. C.S. Adama van Scheltema, f 1.25.
[108] Internationale Bibliotheek: Paul Göhre, Drie maanden fabrieksarbeider. Vert. van Hel. Mercier, f 0.75.
[109] Ditzelfde stelt zich hier te lande dr. van den Bergh van Eysinga, predikant te Zutphen voor, die tot de sociaaldemocratische arbeiderspartij behoort.