Rudi Dutschke

Antiautoritaire stroming en de strijd in de Derde Wereld


Geschreven: 1968
Bron: Inprecor nr 424, mei 1998
Oorspronkelijke titel: Mouvement antiautoritaire et luttes du Tiers Monde
Opmerking: de voetnoten zijn van de vertaler
Vertaling: Valeer Vantyghem
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, augustus 2008

Laatste bewerking: 13 augustus


Zie ook:
De aanslag op Dutschke
Lessen uit Mei ’68

Elke radicale oppositie tegen een systeem dat met alle middelen wil verhinderen dat de mensen een creatief leven leiden, zonder oorlog, zonder honger, zonder arbeidsdwang, moet hoe dan ook globaal zijn. Deze globalisering van de revolutionaire krachten is de voornaamste taak in de historische periode waarin wij leven, en waarin we werken aan de ontvoogding van de mens. De minder bevoorrechte stervelingen van over heel de wereld vormen de reële en historische massabasis van de bevrijdingsbewegingen: op zichzelf staan ze borg voor het subversief karakter van de internationale revolutie.
De Derde Wereld, als het geheel van volkeren dat lijdt onder de manier waarop de wereldmarkt te werk gaat, zoals bepaald door de Giant Corporations, volkeren, waarvan de ontwikkeling wordt geblokkeerd door het imperialisme, is haar strijd begonnen in de jaren veertig. Die strijd barstte los onder impuls van en na de ervaringen van de eerste ‘verraden revolutie’ in de Sovjet-Unie (Trotski). Er is nu echter een groot verschil: het massale karakter en de duur van het revolutionaire proces, beschouwd als permanent, ook op theoretisch vlak.
In de jaren zestig hebben de revolutionairen in Algerije en op Cuba, het FLN in Zuid-Vietnam, dat een verbeten strijd leverde tegen de dictatuur van Diem [1], een nieuwe fase geopend. Dit gevecht heeft een historische draagwijdte voor de oppositiegroeperingen van over heel de wereld. De agressie van de Verenigde Staten was toen nog niet zo vanzelfsprekend. Op een bepaald ogenblik echter werd die openlijk een brutaal.

Toen de ‘beïnvloedingsmechanismen’ niet langer bleken te werken om een overwinning van de vrijheidsstrijders te beletten, werd de tussenkomst dus openlijk en brutaal. De ‘historische pech’ van de Amerikaanse oligarchie en van het VS imperialisme kwam juist door de verplichting om de basis waarop haar legitimatie berustte, de anticommunistische ideologie, te ontmantelen. Om, onder de vlag van het anticommunisme, de revolutionaire en sociale bewegingen de pas af te snijden, was ze verplicht de communistische ideologie openbaar te maken en zo te ontsluieren. Dit lijkt schijnbaar een tegenstelling, die echter verdwijnt, wanneer men inziet dat het imperialisme de sovjetideologie van de vreedzame co-existentie had aanvaard. Ze wilde zo een ‘rustige zone’ veilig stellen, ten minste in Centraal en West-Europa, om zo haar ‘achterste linies’ te beschermen, en om zo snel en krachtdadig de revolutionaire stromingen in de Derde Wereld te kunnen vernietigen. Het historische ‘ongelijk’ van de Sovjet-Unie bestond in haar totaal onvermogen om deze strategie van het imperialisme ten gronde te begrijpen en met revolutionaire en subversieve middelen te beantwoorden.

De agressie van het VS imperialisme in Vietnam, die iedere maand en ieder jaar almaar groter werd, kwam in de ontwikkelde landen over als ‘een abstracte aanwezigheid van de Derde Wereld in de metropolen’ (O. Negt)[2], als een intellectuele en productieve kracht in het bewust worden van de tegenstellingen waaraan de wereld onderhevig is (...).

De historische en wereldwijde betekenis van de strijd van het Vietnamese volk, de betekenis als voorbeeld voor de komende strijd tegen het imperialisme, waren al vroeg in het middelpunt van onze discussies aanwezig. Doch dat dit zo belangrijke aspect zo snel is kunnen doordringen in het bewustzijn van de studenten lijkt een materialistische reden te hebben die ligt binnen de productieverhoudingen van de studenten, als producenten. Als studenten bezetten we een plaats als tussenpersoon, in het kader van het globale reproductieproces — hoewel onder verschillende voorwaarden naargelang de omstandigheden. Enerzijds vormen we onder de bevolking een intellectuele en culturele geprivilegieerde groep; anderzijds brengt dit privilege in laatste instantie enkel frustraties met zich mee. Frustraties, daar de student in opleiding, voornamelijk hij die politiek geëngageerd is, iedere dag, soms uit kritische zin, soms zelfs materieel, ondervindt hoe groot de stompzinnigheid is van de politieke kliekjes, de vertegenwoordigers van een irrationele autoriteit. En zeker de antiautoritaire studenten, die binnen de maatschappij nog geen plaats bekleden die zorgt voor materiële zekerheid, blijven relatief afgesloten van belangen en machtsposities. Een dergelijke houding van de studenten, tijdelijk subversief, bewerkstelligt een dialectische vereenzelviging van hun eigen onmiddellijke belangen met de historische belangen van de producenten in het algemeen. Het vitale verlangen naar vrede, recht en ontvoogding, kan dus eerder vorm krijgen binnen die sociologische groep. Doch die zullen pas ten volle tot ontplooiing komen, wanneer de studenten worden gepolitiseerd, door een antiautoritair gevecht tegen de bureaucratie van haar eigen instellingen (universiteit), en wanneer ze een meer vastberaden strijd hebben geleverd in een politiek treffen voor hun eigen belang en hun eigen behoeften.

We mogen de onmiddellijke band niet uit het oog verliezen die er bestaat tussen de producent — student en het milieu waarin hij zijn opleiding krijgt. Op de universiteit wordt zijn toestand als leerling in opleiding beheerst door de dictatuur van de mandarijnen en door de dictatuur van de examens, die op een inflationistische manier in aantal toenemen. De professoren zijn op hun beurt dienaren van de Staat. Het is precies de verstaatsing van heel de samenleving die de strijd tegen de staatsinstellingen van de buitenparlementaire oppositie verklaart.

Daarom heeft Vietnam veel van haar ogenschijnlijk abstract karakter verloren. De vruchtbare band tussen de onmiddellijke belangen van de antiautoritaire studenten en hun historische ontvoogding, kon pas tot stand komen na een hevige botsing, door de politieke strijd. De restrictieve politiek van de universitaire bureaucratie, het brutale optreden van de repressiekrachten tijdens de demonstraties te West-Berlijn, de sociale tegenstellingen die voortdurend weer de kop opsteken, actievormen die systematisch de spelregels van de burgerlijke maatschappij ‘met de voeten treden’, en het leerproces dat door dergelijke acties wordt gestimuleerd, hebben een antiautoritaire stroming in het leven groepen. Er kwam een ingesteldheid die, tot de revolutie inbegrepen, de mensen opvoedt en tot zelfstudie aanzet. Het zijn de machthouders zelf die deze antiautoritaire houding in het leven hebben geroepen. Hoe dan ook, onze oppositie viseert niet enkele de kleine ‘gebreken’ van het systeem, het is een oppositie die het bestaan van de autoritaire Staat in zijn geheel in vraag stelt.

Het ‘anonieme terrorisme’ van de machine die de staatsmacht is, is alom aanwezig, in alle instellingen, doch ze bezit ‘geen enkele reële macht dan die van de regeringsmachine’ (Marx). Het nieuwe van de toestand waarin we verkeren ligt hierin dat we deze orde niet langer aanvaarden, als een onbetwistbare noodzaak, die niet in vraag wordt gesteld, dat de Staat meer en meer de schijn van de onpartijdigheid aan het verliezen is en meer een meer gaat lijken op een ‘afgrijselijke machine van klassenoverheersing’ (Marx). (...)

De lauwe oppositiebeweging is dood: het verzet is begonnen, zij het nog meestal vaag en op een niet georganiseerde manier, dit te Frankfurt, Bremen, Berlijn en te Hamburg. Wij, het antiautoritaire kamp, wij controleren reeds de schakels die beslissend zijn opdat de mensen tot bewustzijn zouden komen, dat zijn de vergaderingen buiten de universiteiten, waar we ons standpunt toelichten, de algemene vergaderingen binnen de grote universiteiten, de scholierenbijeenkomsten. Het enorm aantal studenten en scholierenbladen is voor de beweging als dusdanig een middel om te mobiliseren en uitleg te geven. Overal worden er ‘zelf uitgeroepen voorhoedes’ gevormd die volledig autonoom zijn en geen organisatie kennen, niet gemanipuleerd worden door een of andere centrale autoriteit; Ze zijn een strijd begonnen, die ze nodig achten tegen de manipulatie en de onderdrukking van de creatieve capaciteiten van de mens. Hier ligt een van de krachten van de antiautoritaire beweging, hun kritische praktijk is de reële uitdrukking van de behoeften en de belangen van de individuen. Het alleenrecht van de historische belangen in de handen terecht komt van een ‘representatieve’ massapartij. Reeds controleren we de straten van de grote steden, wij voelen ons op ons gemak in de ‘jungle van de stad’ (Brecht).[3] Maar we verspreiden nog niet op massale schaal de idee van de revolutionaire en sociale bevrijding van de mens.

In de industriële bedrijven worden reeds de eerste autonome basisgroepen gevormd — op een simpele manier gecoördineerd met andere groepen, volgens het principe van de wederzijdse bijstand — en die in de bedrijven de antiautoritaire houding binnenbrengen. Deze houding werd aangeleerd in de straten en op bijeenkomsten, waar de autoritaire dwang en de hiërarchie werden bestreden. De staatsbureaucratie is volledig het noorden kwijt. In haar ogen zijn de spanningen binnen de maatschappij het werk van enkele agitatoren of van een generatieconflict dat voorbijgaand van aard is. Ze ziet zich verplicht om de problemen te personaliseren, volgens haar is de geschiedenis het werk van ‘grote persoonlijkheden’, en de massa’s vormen enkel het materiaal van de ‘elites’.

De linkerzijde op haar beurt loopt het risico dat ze aan het ‘proletariaat’ en de massa’s een absolute vorm geeft, dat ze de concrete en moeilijke dialectiek niet begrijpt van hoe het volk tot bewustzijn komt, dat ze niet begrijpt dat er een tijdelijke kloof bestaat tussen de vermetele groepen, radicaal en een minderheid, en de brede lagen van de bevolking. Voor ons bestaat het gevaar dat we een soort gevoel van intellectualistische superioriteit gaan koesteren, wat in laatste instantie niets anders is dan de angst voor het bewust geworden volk. Beide keuzes zijn fout, we moeten werken aan een historisch correcte emancipatie.

De oude concepten van het socialisme moeten op een kritische manier overstegen worden: ze mogen niet op een kunstmatige manier verworpen worden of behouden blijven. Er kan nog geen nieuw project bestaan, het kan enkel uitgewerkt worden, in de praktijk en in de strijd van iedere dag, door een wisselwerking tussen handelen en denken, door praktijk en theorie. Het revolutionaire weten en handelen is binnen de antiautoritaire beweging vandaag enkel mogelijk als een productieve kracht, de mens die uit de klauwen van onzichtbare en niet naspoorbare krachten van de samenleving wordt bevrijd.

Vandaag moeten we een eenheid smeden, niet op basis van abstracte opvattingen uit de geschiedenis, maar van de existentiële walg en afkeer voor een maatschappij die over vrijheid praatjes verkoopt terwijl ze zowel subtiel als brutaal de onmiddellijke behoeften en belangen van de individuen met de voeten treedt, evenals de behoeften en belangen van de volkeren die strijden voor hun sociale en economische ontvoogding. (...)

We mogen ons geen illusies maken. Het zal niet gemakkelijk gaan om het mondiale netwerk van de goed georganiseerde repressie te doorbreken, evenmin als het centrale knooppunt van de heerschappij. ‘De nieuwe mens van de 20ste eeuw’ (Guevara, Fanon) [4], de voorbode van de ‘nieuwe maatschappij’, zal de vrucht zijn van een lange en pijnlijke strijd, met hoogte en dieptepunten. Een tijdelijk elan zal gevolgd worden door ‘niet te vermijden’ nederlagen. Deze overgangsperiode, onze culturele revolutie, is in de ‘klassieke’ zin van de revolutionaire gedachte een prerevolutionaire fase. Er bestaan nog veel illusies binnen de groepen en bij de individuen. Evenzo zijn de ideeën nog abstract en de projecten utopisch. Het is een fase waarin de radicale tegenstelling tussen revolutie en contrarevolutie, tussen de heersende klasse en het antiautoritaire kamp van hen zonder voorrechten, nog niet duidelijk en concreet is. Dat is in Amerika al een heel duidelijke realiteit is wat voor ons van groot belang is. ‘Het is geen tijdperk van sobere reflectie, maar een tijdperk van bezwering. De taak van de intellectueel is dezelfde als die van de weigeraar, als van de neger: hij moet met het volk spreken en niet over het volk spreken’ (A. Kopkind, Van geweldloosheid naar guerrilla).

_______________
[1] Ngo Dinh Diem: (1901 — 1963) katholieke Vietnamees president met dictatoriale macht, was na WO II aan de macht gekomen toen hij keizer Boa Dai aan de kant had geschoven. Voerde o.a. de zogenaamde ‘strategische dorpen ‘in, die halve gevangenissen waren, met de bedoeling de landhervormingen terug te schroeven. Verloor veel van zijn populariteit. In 1963 werd hij bij een boudistische staatsgreep van het leger vermoord.
[2] Oskar Negt (1934 — ) vooraanstaande figuur uit de Duitse Frankfurter Schule. Was leerling van Theodor Adorno en later wetenschappelijk assistent van Jürgen Habermas. Zijn ideeën steunden vooral op het verzamelen van zoveel mogelijke praktische ervaringen. Stichtte de kaderschool voor arbeidersvorming van IG Metall waar de methode van het ‘exemplarisch leren’ werd toegepast Was tevens woordvoerder van de generatie ‘68 en sloot zich aan bij het uiterst linkse ‘Socialisticher Büro’ dat later opging in ‘Die Grüne’.
[3] Bertold Brecht: (1898 — 1956) Duitse linkse toneelschrijver en regisseur. Hij gaf zijn eigen invulling van het epische theater, wilde zijn publiek vooral aan het denken zetten en werkte hierbij samen met de componist Kurt Weill. Hij steunde op de gedachte dat mens en maatschappij elkaar wederzijds beïnvloeden. Werken zijn: de Driestuiversopera, de Moeder.
[4] Franz Fanon: (1925 — 1961) was een revolutionaire filosoof en psychiater uit Martinique, een Franse kolonie. Sloot zich in 1954 in Algerije aan bij het Nationaal Bevrijdingsfront (FLN) Zijn beroemdste werk is ‘Les damnés de la Terre’ in 1961 gepubliceerd met een voorwoord van Jean Paul Sartre. Zo werd Fanon een van de leidende antikoloniale denkers van de 20ste eeuw.