Heirbaut Karel
Het levensverhaal van een veldwerker
Hoofdstuk 7


Een dekenaal congres en een witgloeiende micro

Als Karel Maes een wat rustiger leven had geleid, dan zou het veel eenvoudiger geweest zijn om hem op de voet te volgen. Zoals wolken die over elkaar schuiven en sociale conflicten elkaar doorkruisen, zo overlapten en wirwarden zich de bezigheden van Karel. Hij is communist en trouwe voetbalsupporter van de Sint Niklaase Sportkring. Hij is iemand die voor elkaar krijgt om voor de vergadering nog even een voetbaltraining bij te wonen en de transfers te bespreken. Het was dus niet te verwonderen dat Karel Maes op een goeie dag terechtkwam op het dekenaal congres dat gehouden werd in Sint Niklaas, in de schoolgebouwen van de zusterkes OLV. Presentatie, op 2 en 3 mei 1971. Zo’n congres is een bijzondere gebeurtenis die zeer goed moet voorbereid worden door gewijde heren.

Deken Vinck had de loffelijke gewoonte van ieder jaar kort na Nieuwjaar, al zijn pastoors uit te nodigen op het dekenaat. Het gebouw ligt aan het einde van een doodlopende zijweg van de beter bekende Ankerstraat. Achter de poort heerste een oase van rust en vrede voor katten en honden, voor hele zwermen merels en lijsters, je moet een rond plein oversteken voor je het stijlvolle gebouw bereikt waar talrijke grijze en kaalhoofdige dekens in de loop der tijden onderdak hebben gevonden. Deken Vinck had er voor gezorgd dat de stijve en robuuste wachtkamer was omgetoverd tot een levendiger en frissere plaats. Op de lange kunstig gesculpteerde eiken tafel had de meid Joséphine schitterende kristalen wijnglazen gezet. De flessen van het wijnhuis ‘De Vidts’ overschaduwden de rest van het vaatwerk op het spiegelgladde tafelblad. De twee havanasigarenkistjes vielen niet eens meer op. Zoetjesaan kwamen de pastoors glimlachend binnengewandeld, hier en daar trachtte er eentje een paar versleten pastoorsmoppen te verkopen aan zijn dichtst bijstaande collega’s - als de stemming er is kan ’n mens lachen om een scheet. Deken Vinck was iets groter dan Napoleon, hij was een onopvallend mannetje, weggemoffeld in een grijze clergyman, maar in zijn kop blonken een paar verstandige intellectuele ogen. Toen de gastheer zag dat alle genodigden aanwezig waren, knikte hij een paar keer en de pastoors namen hun vertrouwde plaats in rond de tafel. Een algemene luisterbereidheid verscheen op de gezichten, hoewel de deken nog even moest wachten op pastoor Juul die in het sigarenkistje frommelde - Juul was zo iemand die, als hij de kans kreeg op feestjes, minstens twee extra sigaren in zijn wijde zakken wegmoffelde.

‘Hm, hm’, kuchte deken Vinck ter inleiding.

‘Beste collega’s, een zalige en voorspoedige pastorale werking. U bent al op de hoogte, onze dekenij gaat een democratisch en progressief congres organiseren, dat zou moeten uitgroeien tot een voorbeeld voor het hele Gentse bisdom. Vandaar dat ik mijnheer Weverberg, een jong theoloog — hij zit hier naast mij — ook heb uitgenodigd. Rond de feestelijk gevulde tafel was er een duidelijk pastoorgemompel hoorbaar, alle ogen richtten zich even op het theologisch wonderkind en dwaalden toen gauw weer af naar de begeerlijke reeds ontkurkte wijnflessen. Het duurde gelukkig niet lang vooraleer zonder gewetensbezwaar het eerste glas aan de lippen gezet kon worden.

‘Collega’s, uw deken is ervan overtuigd dat gij uw beste krachten zult inzetten om dit experiment te laten lukken.’

Alle pastoors knikten zo ongeveer gelijktijdig, wat niet mocht opgevat worden als een gebaar van onderwerping.

‘Vrienden zielenherders, gij kent beter de problemen in de kerk van Christus dan uw nederige dienaar. De mensen lopen al te gemakkelijk de kerkdeur voorbij, de kloosters zijn voor driekwart onbezet, zowel wat paters als nonnenkes betreft. Het aantal priesterroepingen zit op z’n dieptepunt, ’t is alsof ze de weg naar het seminarie verleerd hebben. Zoiets kan en mag ik toch openhartig zeggen in dit gezelschap, nietwaar?’ Hier werd deken Vinck onderbroken en wel door pastoor Juul, de meest vergrijsde van het gezelschap. ‘Kom Karel, spreek uw buik naar rechtuit, hoeveel van onze priesters draaien hun rokken niet om? Als zij een blote knie zien zakken ze al door hun benen!’ Juul spottende tussenkomst gaf wat kleur aan het Nieuwjaarsbezoek van dat jaar.

Vinck schudde het hoofd.

Juul, het is juist wat ge zegt, de tijdgeest en de omstandigheden verplichten ons van enkele aanpassingen door te voeren. Meer en meer moeten wij de leken inschakelen in het parochiale leven!’

Opnieuw onderbrak Juul de gastheer. ‘Pas op mijnheer de Deken, met hen zullen onze problemen pas beginnen — die zullen meer en meer inspraak gaan vragen, net zoals in de fabrieken.’

De deken, geprikkeld geraakt keek Juul voorbij alsof hij wind was. Maar pastoor Plattinks werd de volgende dwarsligger. Deze zuchtte eens diep tot meerdere ongerustheid van alle aanwezigen.

‘Ik werk ook samen met ‘gelovige leken’ zoals we hen noemen — maar dat woord willen zij niet eens meer horen! Mijnheer de deken, sta mij toe dat ik openhartig ben, ik kan van ondervinding spreken. Mijn medewerkers van de jaarlijkse Vlaamse kermis erkennen mijn gezag nauwelijks meer; sommige durven al zeggen: ‘voor niets schijt men op straat’ en u weet wat ze daar mee bedoelen.’

Het was Olibrand, ’n struise blozende pastoor van boerenafkomst met kennis van merries en stieren, die Plattinks lachend de pas afsneed: ‘Collega, ons Heer heeft zich nooit beziggehouden met het organiseren van Vlaamse kermissen, dat was hem veel te min, wel hield hij zich op met mensen, schapen en muilezels.’

‘Kom, kom heren, u moet elkaar niet beginnen overtroeven.’ Vinck deed teken naar de blonde theoloog playboy Weverberg. ‘Doe de glazen maar eens vol theoloog, dat zal de zeden en de gemoederen wat verzachten.’ Dit was voorwaar de beste tactische zet van de opperpriester.

‘Collega’s, ik heb mij in de dekenale werkgroep ertoe verbonden onderwijzer Theo Varewijck te aanvaarden als leider van de werkzaamheden op het congres. Hij zal congressisten indelen in werkgroepen net zoals bij de vakbond... Ik denk dat iedereen daarmee wel akkoord kan gaan. Mijnheer Varewijck is vurig voorstander van de open micro, naar het schijnt een vaste gewoonte op de scheepswerf Boel... Volgens hem zouden er zowel gelovigen als ongelovigen het woord moeten kunnen nemen...’

De deken keek in vele vragende ogen en daarom eindigde hij met een laatste moedgevende stoot.

‘Collega’s, maakt u geen zorgen, elke spreker krijgt maar twee minuten spreektijd zodat verrassingen zijn uitgesloten, enne, indien er toch nog onvoorziene moeilijkheden zouden oprijzen, dan zullen die opgevangen worden door onze theoloog...’

Pastoor Olibrand, de havannasigaar tussen de vingers, was de eerste die de gevallen stilte doorbrak: ‘Karel, eerlijk gezegd, ik geloof dat u met vuur aan het spelen bent. Maar wees gerust, Olibrand zal zeker zijn veto niet stellen zoals in de UNO, ik wil u alleen waarschuwen.’

Juul altijd alert wanneer Olibrand zich ergens mee bemoeide, stond op zodat iedereen zijn kleine gestalte kon zien en begon te stotteren: ‘Dus, dus... als ik het goed begrijp krijgt zelfs een communist als Karel Maes ook de kans om te spreken op ons congres, dat wordt dan wel de attractie... ja, die mag zijn gal dus ook uitspuwen...’ De andere pastoors luisterden gespannen. ‘Deken Vinck, u geeft die afbrekers van de kerk de kans van hun leven! Die mannen uit café ‘Dry Matrozen’ zullen lachen, dat stelleke mislopen KWB’ers, die mislukte syndicalisten, ze zullen hun vlag buitenhangen als zij zoiets in hun schoot geworpen krijgen...’ Enkelen rond de tafel hadden door dat hij de zaken ietwat opschroefde om de anderen uit hun tent te lokken.

‘Kom Juul, de tijd is aangebroken om te dialogeren met andersdenkenden. Daarbij, ge zult zien, die uit de ‘Dry Matrozen’ zullen niet binnenkomen. Duizenden gele vlugschriften verspreiden aan alle kerkdeuren in het Waasland dat wel, maar op ons congres komen spreken, nee, dat kan ik mij niet in denken.’

Pamflet Actiegroep Rechtvaardigheid

Vinck kon het zich wel indenken, maar hij wilde het risico nemen. Olibrand deed z’n mond weer open, al was het meer om kleine Juul nog meer op te jutten! Hij stond recht, met zijn figuur alleen domineerde hij. Hij sprak gezapig, hij had één glas wijn op in tegenstelling tot Juul en de blonde theoloog die zich ongeremd te goed deden aan de godendrank.

Pastoor Juul, die gele pamfletjes zijn ingeslagen als een bom, allemaal hebben we tientallen telefoontjes moeten beantwoorden. Ik heb mijn gelovigen moeten troosten en moed inspreken. In een lawine van briefjes hebben ze praktijken van de kerk aangevallen en naar ik meen soms terecht — zij durven het tenminste schrijven. Ik ken verschillende mannen en vrouwen uit die groep ‘de Barst’. Ieder jaar hebben zij een nieuw toneelstuk, dat zij spelen in de kelder onder de kerk. Sommige kerkgangers komen klagen van ‘Mijnheer pastoor, waarom mogen die dat? U moet dat verbieden, ’t is een echte schande wat die daar doen!’ Maar als het erop aankomt heeft niemand het toneelstuk gezien, ik trouwens ook niet. Volgens mij zijn het idealisten die te hard van stapel lopen. En zeggen dat de meesten uit onze middens te tam zijn... Wat mij betreft, ik ben ervan overtuigd dat ze zullen komen.’ Olibrand genoot van zijn eigen tussenkomst.

Pastoor Juul haalde gewichtig en traag het eerder verwenste gele pamflet uit zijn portefeuille en gaf het aan de deken die echter de moeite niet nam het te lezen.

Bedachtzaam en half tegen zichzelf zei Vinck: ‘Wat ik niet begrijp van die beeldstormers, dat is dat zij over twee belangrijke dingen zwijgen als vermoord: over abortus — dat zal onze bisschop van Peteghem plezieren — en over de dure begrafenisondernemers, die het monopolie hebben over de doden. Kom collega’s, laten wij het over een andere boeg gooien, en Weverberg doe de glazen nog eens vol.’

Deken Vinck slaagde erin van het gesprek weer naar de dagelijkse pastoorbabbels te leiden. Toen de klok ongeveer middernacht wees, stond de opperpriester recht en iedereen begreep dat het voor dit jaar weer afgelopen was. De slimme vergat niet te zeggen: ‘Dus, iedereen gaat akkoord met de open micro?’

Vele dubbele tongen trachtten nog eens stijf te antwoorden, doch het werden woorden in de wind. Pastoor Juul ging als laatste buiten, een klein beetje onzeker op zijn voeten.

‘Juul, wel thuis’ zei de Deken.

Karel, ge hebt uw open micro er fijntjes doorgekregen!’

‘Juul... gij hebt toch zeker een paar sigaren meegenomen?’

In april volgen de regenbuien elkaar op, dag na dag. Het werd gauw 1 mei en het dekenaal congres werd met zware trommelslagen ingeleid. De congressisten hadden gezweet en gezwoegd in vier werkgroepen, want daar viel heel wat te snuffelen in al die paperassen. Handige gespreksleiders hadden het volk van Christus langs wolfijzers en schietgeweren geloodst. De wegen waren zorgvuldig uitgekozen en uitgestippeld geweest over de dogma’s was er niet gekletst, die waren er nu eenmaal, daar zou men wel ’n andere keer naar hartenlust over doorbomen. De organisatie was redelijk goed, rekening houdend met het feit dat dit het eerste kerkelijke congres was in het Waasland, de eerste keer moet men altijd wat leergeld betalen. Het was nu tijd voor open micro. Menig congressist kampte met een gewetensprobleem toen de namen van de ingeschrevenen in de wandelgangen begonnen te circuleren. Het was mijnheer Varewijck die de deken kwam informeren: ‘Mijnheer de deken, wij hebben het zitten ‘zoals Flup zijn mutten’. Al diegene van de ‘Dry Matrozen’ zijn ingeschreven en ook de communist Karel Maes.’ Het begon te branden onder de voeten van de congressisten, in grote getale spoedden zij zich naar de plenaire zitting. In een oogwenk waren alle plaatsen bezet, de eeuwige telaatkomers moesten zich installeren op de brede trappen die tussen de stoelen omhoog liepen. In hoogsteigen persoon waren zij aanwezig, al de elitaire kerkelijke gezagdragers van het Waasland. Het congres blonk uit in grote verscheidenheid, van deken tot kerkzanger, van onderwijzer tot het kleinste nonneke zaten ze daar. De grijze pastoor Juul en Olibrand hielden elkaar gezelschap. Daar was ook de stijve bisschoppelijke delegatie uit Gent, door Juul bestempeld als ‘de pottenkijkers’. Ik zat op de eerste rij tussen de andere gele pamflettisten, toevallig naast Karel Maes. Voor hem was dit een uitzonderlijke dag. Hij zou zich gedragen als ’n marxist zonder schroom, mochten de schijnwerpers hem als communist belichten. Zoiets had eigenlijk hij nooit durven dromen. Karel had zich bijzonder goed voorbereid om het kerkvolk toe te spreken. De pamflettisten van het Alarmcomité hadden onderling afspraken gemaakt, ieder van hen zou twee minuten spreken en er natuurlijk één minuut bijlappen, de verschillende thema’s hadden ze zusterlijk onder elkaar verdeeld. Samen zou het één mooie pikante politieke rede vormen...

Voorzitter Varewijck achter een micro, de hemdsmouwen opgerold, gaf de indruk heel ontspannen te zijn, zo van ‘laat ze maar komen!’ De vijftigjarige schoolmeester tikte tegen de micro, verzocht daarmee om stilte in de zaal. Hij kreeg meteen gehoor. De spanning was te snijden. Alle aanwezigen voelden het kruitvat onder hun kont, hoe zelfzeker de stem van de voorzitter ook door de zaal galmde.

‘Beste congressisten, ik moet u feliciteren, de verslagen uit de werkgroepen zijn schitterend en boeiend, ze vormen een echte bloemlezing, een document over wat leeft onder de gelovigen. Ik durf nu al beweren dat zij het werkmateriaal zullen worden in uw respectievelijke parochies. Dit gezegd zijnde, krijgt u nu aangeboden, het neusje van de zalm ‘de open micro’. Hij heeft voor ons een symbolische waarde, hij bewijst dat er een nieuwe frisse wind waait door de plaatselijke kerk — het ware te hopen dat hij waait tot in Rome. Ik richt mij nu tot de ingeschreven sprekers, iedereen van u heeft twee minuten lang het woord. Ladies first, het woord is aan Juffrouw Riet Dhondt.’

Het daverend applaus was meer bedoeld voor Theo dan voor Riet. Met vlugge beentjes wipte Riet, een jong vriendelijk ding met een lief smoeltje, het podium op. Ze trippelde zonder zenuwen naar de open micro. Ik wist dat zij de dochter was van de hoofdonderwijzer van de katholieke jongensschool, hoewel ze vaders hartendief was, zou ze regelrecht het onderwijssysteem aanvallen. Riet was een koppig iemand. Zij was verliefd op Lowie, ’n lange magere jongensachtige man, zoon van ’n doctor. Dat laatste was voor Riet niet belangrijk ‘als hij mij maar graag ziet’ zei ze en dat was inderdaad het geval. Beiden hadden besloten van zo vlug mogelijk te trouwen en daarna te verhuizen naar Brussel, waar zij hun jong leven in dienst wilden stellen van minderbedeelden. Zij hebben woord gehouden. Toen Riet begon te kwinkeleren voor de micro als een vogeltje in een kooi en sprong van het ene stokje op het andere. ‘... Het katholieke onderwijs is een gesloten school... daar worden de jonge mensen gekneed om mee te draaien in het kerkelijke machtssysteem. Zij kweken en leveren goed gedresseerde vakidioten af die kunnen meedraaien in de fabrieksmolen... Laten wij omwille van de kinderen stoppen met deze komedie...’

Na Riets tussenkomst weer daverend applaus, op de eerste rij toch, in de zaal zeer sporadisch. Hun voorgevoel was uitgekomen, de echte congressisten hadden gelijk gekregen. Wat stond hen nog meer te wachten? Hun woede was ontstoken, maar ze konden zich voorlopig nog beheersen.

‘John Van Mieghem aan de micro gevraagd’ klonk de stem van de voorzitter. John keek door zijn dikke brilglazen over de koppen heen naar de luisteraars. Het was hem aan te zien dat een micro voor hem iets ongewoons was.

... Spreken we over de kerk van Rome of over de kerk van Christus? ... Is de kerk een instelling van traditie of rechtvaardigheid? Waarom houdt de kerk vast aan zoveel bindingen met de staat?’

Het werd professor Peeters, oud Schepen van onderwijs, te machtig, hij veerde recht — ook hij zat op de eerste rij maar gelukkig liep er ’n gangetje tussen hem en Karel Maes, zijn vroeger ondergeschikte. ‘Mijnheer Van Mieghem, wat u zegt is een intellectuele oneerlijkheid, waarom maakt u onderscheid tussen de kerk van Rome en Christus?’ zei Peeters.

Alle ogen waren natuurlijk gericht op de prof die op handgeklap onthaald werd door al diegene die hun gramschap wilden ontladen tegen John en zijn groep en dat waren er heel wat. Kreeg de onverwachte tussenkomst een wending toen Peeters zo rood als een kreeft zich plots naar Karel Maes draaide: ‘Mijnheer Maes, in Rusland hebt u geen recht van spreken... hier wel!’ De oude vete uit de boekerij kwam boven. De voorzitter tikte met zijn hamer, maar Karel Maes was ook al opgestaan, zodat de prof en de communist oog in oog keken, klaar om te duelleren. Karel Maes was wel zo wijs van niet te overhaast op de provocatie in te gaan.

‘Voorzitter, dit is ongeoorloofd! Maar kom, mijnheer Peeters, u staat bekend om uw grote onverdraagzaamheid tegenover andersdenkenden, zelfs uw eigen CVP partij heeft u in den tijd van de verkiezingslijst geschrapt’, en Karel ging zitten.

Een donderende voorzittersstem klonk door de micro en dat was nodig want in het halfrond was de soep aan het koken: ‘Heren, het is ongepast de heer Van Mieghem te onderbreken, ik eis voortaan van iedereen de nodige zelfbeheersing — mijnheer Peeters! Doch John was zijn draad kwijt en verliet het podium. Hij werd afgelost door Hilaire De Roeck, de godsdienstleraar met de marxistische neigingen.

‘Hilaire De Roeck, u hebt het woord’, zei Theo die voorlopig de congressisten in de hand had.

Een nieuw gevaar had zich evenwel aangemeld. Hilaire had zich feestelijk uitgedost, zijn ongezouten taal zou de rest doen. Hij haalde een evangelieboekje uit zijn zak en begon op zijn toehoorders los te preken. Daar werden Farizeeërs en schriftgeleerden uit de toverhoed gehaald, Judas en de dertig zilverlingen werden ten tonele gevoerd, hij was goed bezig om de hele zaal in het harnas te jagen. De open micro werd naar de hel gewenst. Volgens Hilaire was de officiële kerk gebouwd op een gouden kromstaf, mijters, hermelijntjes en allerhande symbolen van de macht en praal. Hoe harder de proteststemmen klonken, hoe straffer taal onze godsdienstleraar bovenhaalde. Hij zou zijn waarheid verkondigen, was ‘desnoods’ bereid te sterven in de leeuwenkuil. Als leraar heb ik al dikwijls moeten vaststellen dat de katholieke kerk bepaalde voorrechten geniet die haar door de regering werden en worden toegekend. Deze laatste bouwt voor hen luxueuze kerken en bisschoppelijke paleizen... Ze nodigt kerkelijke autoriteiten uit op haar bourgeoisrecepties, galadiners.’

Geroep en getier in de kuil tegen Hilaire. De voorzitter keek dreigend de zaal in, dan naar de spreker: ‘Mijnheer De Roeck, denk eraan, er is ’n tijdslimiet gesteld.’

‘Ja mijnheer de voorzitter.’, knikte de godsdienstleraar onderdanig, doch hij ploegde voort: ‘De kerk, overladen met geschenken, muilkorft, snoert de monden en verraadt de bevrijdingsboodschap van Jezus...’ Verder kwam onze beeldenstormer niet, de onweerswolken hadden zich danig opgestapeld, zusters en pastoors slingerden door elkaar, allemaal hadden ze iets te roepen naar de vermetele. Een man bleef kalm in de storm, en traag en gebiedend richtte de voorzitter zich tot de verwarmde gelovigen.

‘Heren, juffrouwen, dames de open micro gaat verder, ik verlang dan dok uw medewerking. Frans Wuytack wordt aan de micro gevraagd.’ Theo ging rustig zitten terwijl Frans werd begeleid door een golf van ‘Ho ho ho’ en dan niets meer. Frans’ naam lag de laatste tijd op ieders lippen, hij had zowel vurige aanhangers als vurige vijanden die hem graag hadden willen neerkogelen met hun blikken — onder hen was er een niet gering deel dat jaloers was op zijn durf. De listigsten beweerden dat hij het brein was achter de gele pamfletjes dat zoveel kwaad bloed had gezet bij pastoor en dokters.

De zaal onder Frans’ voeten hield zich gereed, ze dachten bijna hardop: ‘Wat zullen we nu weer moeten slikken?’

De anders zo zelfverzekerde Frans voelde al die ogen op hem, het publiek kreeg nu volop de kans om het feestvarken te keuren. Ik zag vanaf mijn plaats dat hij gepakt was van het gas, de vijandige blikken wogen zwaar om hem. Onze ingewijden zullen daar wel niets van gemerkt hebben. Hij hekelde de hiërarchie van de kerk, noemde haar een machtsapparaat. ‘Ik geloof in een kerk gedragen door het volk en als dat volk spreekt dan zijn de leiders bang! In een kerk die gebouwd is op trappen en piramides is geen plaats voor het evangelie. Een versteende kerk blijft afwezig in de bevrijdingsstrijd van de volkeren, kijk maar naar Angola, Mozambique, Guinea, Zuid-Amerika!’

Het congresgebouw begon te daveren op haar grondvesten, enkele onderwijzers tierden naar beneden. ‘Wat hebben onze missionarissen dan gedaan? Niets? De zusterkes die naast Juul en pastoor Olibrand zaten weenden bittere tranen en zagen hun laatste greintje geloof in priester Frans vervliegen. Ze zuchtten: ‘Hebben wij dan niets goeds gedaan?’

Toen Frans naar beneden kwam, daalde hij wel geen Calvarieberg af, maar hij wist dat hij vele niet meer te helen wonden had geslagen, ook al was het nooit zijn bedoeling geweest van iemand te kwetsen. Theo voelde zich lekker in de rol van bulldozer en schokbreker, hij dacht: ‘Wat er ook gebeurt, ik maak mijn karwei af!’

Jan Cap, de syndicale hoofddélégué van de Boelwerf was aan de beurt, begon meteen te prutsen aan de micro om hem wat te laten zakken. De kleine man liet zijn baard groeien naar het voorbeeld van Fidel Castro, in revolutionaire middens werd dat op prijs gesteld. Bert De Cock van het Gildenhuis spitste zijn oren en nam een stukje papier om alles goed te noteren. Het was Bert nooit gelukt om senator te worden, al had hij jaren hemel en aarde verzet. Had hij ’t kunnen worden door zijn ziel te verkopen, hij had niet getwijfeld. Jan had het over de plicht van de christenen. ‘Het is hard nodig dat wij met kritische zin onderzoeken wat er gaande is op onze planeet. Deze informatie mogen wij nooit in onze zak steken, christenen hebben namelijk een spreekplicht. Aan preekstoelen hebben wij geen nood — laten we ze dus gebruiken om het bevrijdend woord te spreken voor de zwaksten onder ons... Ik betreur, geachte congressisten, dat er zo weinig zusters en pastoors hun kop laten zien in een betoging... Processies zijn uit de mode, dat is voorbij, ik wou dat er de onderwijzeressen en onderwijzers komen opdagen aan de stakersposten, als er een staking uitbreekt in het Waasland...’

Katholieke vakbondsleider Vergeylen uit het Gildenhuis stampte met de voeten op het tapijt, spijtig voor hen had dit weinig effect. Een paar onderpastoors keelden. ‘Dat is hier geen vakbond, ga dat vertellen in het Gildenhuis!’ waarop Hilair uit de eerste rij riep: ‘Waarom? Is dat hier soms een papschool?’

De voorbeeldige voorzitter zocht naar zijn tweede adem, trok aan de noodrem, gebruikte al zijn capaciteiten om de zwoele ruimte weer op normale kamertemperatuur te brengen.

Mijn beurt. Ik moest mij een weg banen door de heksenketel, door de kokende soep. Ik had het over de commune van Parijs, over de arbeiders die voor het eerst in de geschiedenis de macht in handen hadden genomen. Ook dit thema viel bij de gelovige luisteraars in zeer onvruchtbare aarde. Ik kon het van hun boze gezichten aflezen. Ik had nog nooit in mijn leven zoveel pastoors gelijktijdig kwaad gezien, ’t waren precies rode tomaten. Voor mijn ogen rolden er woest bruisende schuimende golven, ik zag de rijen mensen op en neer dansen. Het zou plezant geweest zijn als die hatelijkheid er niet was geweest. Daar waren verschillende zusterkes die weenden, pijnlijk om zien eigenlijk, zij waren echt gechoqueerd door mij en alle vorige belhamels. Ik had deernis met hen, maar ik kon toch moeilijk op mijn knieën vallen en hen om vergiffenis smeken. Deken Vincks ogen bekogelden mij, hij perste de lippen op elkaar en neep de billen blauw. Om de bisschoppelijke delegatie was de opperpriester niet zozeer bekommerd, wel om de vele gekwetste harten achter hem. Pastoor Juul dreigde lachend met zijn wijsvinger in mijn richting. Hij was een gelukkig man want zijn voorspellingen waren bevestigd door de gebeurtenissen. Wat een bijeenkomst, zoiets had ik nog nooit, op een algemene vergadering van scheepsbouwers gezien.

In de zaal viel er nu toch een zekere vermoeidheid te bespeuren. Theo slaagde er zelfs in van op een ordentelijke wijze Jef Van Bellingen aan te kondigen en of het nu te maken had met de heilige geest die de kerkgangers onder controle kreeg of het aan Jef lag, ook niet de eerste de beste. Wie zal het zeggen. Jef was ’n lange magere maar stevige man van ongeveer veertig jaar en verzot op z’n zware haard. Zijn bruine ogen zaten diep in hun kassen. In kerkelijke middens was algemeen bekend dat Jef en Simone hun kinderloos huwelijk diepmenselijk hadden opgelost, zij hadden één na één vier kinderen geadopteerd. Het werd bovendien nog een internationale bezetting: een Zweeds en een Belgisch meisje, een Marokkaanse en een donkere Afrikaanse jongen. Zoals te verwachten, begon Jef over de Vlaamse leeuwenvlag, over het fit dat de kerk nog steeds de Belgische unitaire staat verdedigde en dat zij jarenlang minachtend op de Vlamingen had neergekeken. ‘Het wordt hoog tijd dat de kerk meewerkt aan de ontplooiing en de zelfstandigheid van het Vlaamse volk...’

In normale omstandigheden zou Jef zeker groot succes hebben geoogst, maar nu vielen er geen erelinten te verdienen. Telkens wanneer Jef Van Bellingen het had over amnestie, dan schudde Karel Maes het hoofd. ‘Jef, wanneer zal dat zwart eens weg zijn uit uw kop?’ mompelde Karel tussen zijn tanden.

Theo Varewijck de congresleider gaf een zucht van verlichting toen de voorlaatste spreker wegzeilde naar de eerste rij. Hij voelde zich als een kapitein die nog enkele kleine hindernissen diende te overwinnen. De storm leek voorlopig geluwd, het zwaarste was misschien voorbij. Karel naast mij, wit tot achter zijn oren, zijn fijne pinkers trilden en in zijn handen hield hij een tekst. De voorzitter verstond de kunst om iets bijzonders op een toepasselijk manier in te leiden.

‘Eerwaarde heer deken, dames en heren, ik heb het groot genoegen als laatste spreker een niet gelovige en andersdenkende communist aan het woord te laten. Dat betekent niet dat wij ons nu moeten beschouwen als kandidaatbekeerlingen van het marxisme. Ieder van ons weet dat een christen de materialistische levensbeschouwing nooit kan aankleven. Toch durf ik u, geachte congressisten met aandrang vragen om met de grootste aandacht naar de heer Karel Maes te luisteren.’

Ik zie hem nog pikkelend het podium opstappen, in een onberispelijk pak en met een rode stropdas, in zijn bovenzakje een wit ‘stoefferke’, nog steeds bleek en lichtjes bevend, het voorhoofd een weinig gerimpeld, in de hand de tekst waarvan elk woord was gewikt en gewogen, want niets had hij aan het toeval overgelaten. De man in het midden van de arena besefte dat dit geen vakbondscongres was. Alle elitaire gelovigen uit het Waasland konden in levende lijve de communist zien, door velen verguisd, door sommigen gerespecteerd, omdat hij toch geen onmiddellijk gevaar betekende. Voor anderen weer was Maes de handlanger van Moskou, zonder meer. Een kleine minderheid bestempelde hem als de antichrist. De marxist begon zacht en traag te spreken, duidelijk genoeg voor al wie hem horen wilde.

‘Ik zal maar zeggen ‘beste congressisten’ gewoonlijk is het ‘kameraden, gezellinnen’. Het is vandaag 1 mei, strijddag van de arbeidersklasse over heel de wereld. Ik heb vanmorgen mee gemanifesteerd in onze stad achter de rode vlaggen, terwijl het kerkvolk uitvoerig van gedachten wisselde over de taak van de christen in het Waasland. Wat ons marxisten bijzonder interesseert is niet alleen de openheid van dit dekenaal congres, maar ook de houding die de kerk aanneemt ten opzichte van de strijd van de arbeiders.’

Ik kon pastoor Juul horen zuchten, de gedoopte luisteraars hielden zich voorlopig kalm.

‘Beste toehoorders, meer dan 100 jaar geleden schreef Karl Marx — niet Karel Maes — ‘godsdienst is opium van het volk’. Deze woorden zijn niet te onpas gebruikt. Eeuwenlang is Europa en de wereld overheerst geweest door katholieke praktijken, de leiders van de kerk hebben zich altijd geschaard aan de zijde van de onderdrukkers. De gezagsdragers hebben aangezeten aan de dis van de rijken. Voor de onderdrukten reserveerden zij de kale kluif van aardse onderwerping en ellende, als schrale troost schonken zij het hiernamaals een vorm van geestelijke woeker!’

De laatste zin was alleen nog hoorbaar tot aan de eerste rijen want ’n deftige heer riep er doorheen naar Theo: ‘Doe die communist zwijgen!’ Mijnheer Varewijck bleef ijskoud en deed teken naar de onderbreker van ‘mondje dicht’.

Karel nam zijn tijd, die rustverstoorder had hem niet van zijn stuk gebracht.

‘Dank u voorzitter. In het jaar 1964 richtten zich 15 Franse priesterarbeiders tot het concilie van Rome. Zij stelden net hetzelfde vast als wat ik daarnet kwam te zeggen, namelijk dat de kerk al te vaak gemene zaak maakt met bezitters en bevoorrechten en dat zij zich slechts tot de armen wendt uit liefdadigheid. Wanneer de minstbedeelden en de werkers zich willen verenigen om zich vrij te vechten, dan raakt de kerk in paniek en veroordeelt hun handelswijze. De kerkelijke leiders verbonden zich vaak met de meest ondemocratische stromingen binnen het kapitalisme, ik denk aan het toenmalige fascistische Duitsland en Italië.’

Vanaf het uilenkot werd er geroepen: ‘Moskou! Vaderke Stalin!’

Het deerde Karel niet, hij had weliswaar een fijn beendergestel maar een vel van een olifant. Zijn stem bleef op dezelfde toon het gehoor van de gelovigen treiteren.

‘En dit geldt nog steeds voor het Spanje van Franco, voor Portugal en voor de verschillende militaire dictaturen in Latijns-Amerika.’ Een stem riep: ‘En wat gebeurt er in Praag?’

Ik keek om naar de zaal, ik zag allemaal verschrikkelijke boze christenen. Pastoor Olibrand stootte tegen de elleboog van pastoor Juul als om te zeggen: ‘Het is zover!’

Karel Maes zweeg, het was immers de taak van de congresvoorzitter om de gelovigen te paaien. De man trad streng en kordaat op. was in geen geval van plan van in zijn duiven te laten schieten.

‘Congressisten, ik sta erop dat dit congres waardig verloopt. Mijnheer Maes, ga rustig uw gang.’ Het woordje ‘waardig’ werkte als een toverformule.

‘Dank u voorzitter. De feiten die ik hier ga vertellen kunnen pijn doen! ... Iedereen van ons, in deze tijd toch, veroordeelt de koloniale uitbuiting, terwijl die vroeger heel rooms was: missie en zending waren er werkzaam in! Ter compensatie voor gestolen bodemrijkdom gaven zij aan de bevolking niet alleen kralen en spiegeltjes, ze stopten hun ook een bijbel in hun handen. Zo werd de hemel misbruikt ten voordele van de aarde!’

Twee missiezusterkes achter de rij pastoors vielen in elkaars armen en stopten hun oren dicht. Karel stampte door.

‘Ik lees hier in het Londens blad The Economist dat in 1964 de aandelen van het Vaticaan werden geschat op 29 miljard frank. Deze aandelen zijn verspreid over verschillende grote firma’s, banken, verzekeringsmaatschappijen. Ik ben bereid om voor dit geachte congres wat meer in details te treden, het Vaticaan heeft verder aandelen in: Alfa Romeo, Pirelli, Montecatini Edison, luxe hotels in Rome, aandelen in de Banco di Santo Spirito, in de luchtvaartmaatschappij Alitalia enz.’ Alle gedoopten stonden in vuur en vlam, hatelijke stormwinden bliezen in de nek van deken Vinck die geen vin verroerde, hij rekende erop dat de voorzitter deze samenkomst niet zou laten ontaarden. Theo richtte zich autoritair tot Karel Maes om de gemoederen te bedwingen.

‘Mijnheer Maes, denk eraan, uw spreektijd duurt maar twee minuten, ik verzoek uw toespraak af te ronden.’

Dat hielp, de wind ging liggen.

‘Heren, dames, juffrouwen, ik vraag beleefdheid tegenover de spreker, uw gedrag kan moeilijk door de beugel. Denk eraan, boze harten vatten maar traag de slaap der rechtvaardigen.’

Karel Maes voelde zich zelfzeker want het meeste had hij al gezegd, nog één laatste schepke.

‘Het is zo logisch als wanneer de arbeidersklasse in strijd komt met het kapitalistisch systeem, dat zij ook in conflict komt met het Vaticaan, onderdeel van het systeem. In het christendom zit wel een zekere revolutionaire tendens, haar boodschap kan een licht zijn voor de slaven en onderdrukten, kan een weg zijn naar een levensverbetering hier op aarde. Ik lees in de bijbel met voldoening dat het voor ’n rijke moeilijker is om door het oog van een naald te kruipen dan in de hemel te geraken! Vele kerkelijke gezagdragers beweren echter al te graag tegen de armen dat Gods koninkrijk niet van deze aarde is, dat de hemel beter te verwerven is wanneer men zich gewilliger schikt naar de meester... Gelukkig kan ik christenen opnoemen ook hier in ons land, die het evangelie juist hebben geïnterpreteerd, bijvoorbeeld priester Daens uit Aalst. De gevolgen zijn u bekend, hij werd uitgeschakeld. Camillo Torres gaf in Latijs-Amerika zijn leven in de strijd tegen de uitbuiting. We kennen allemaal Helder Camara die sinds jaren op de bres staat voor de uitgebuitenen in Brazilië. Ook onze stad kent priesters die consequent de zijde van de verdrukten hebben gekozen: priester Walter De Bock in Bolivia, priester Frans Wuytack in Venezuela — hij is trouwens aanwezig op dit congres...’

Opnieuw gegrom en getrommel. Het begon nu ook Varewijck de keel uit te hangen, Karel zag het nog net op tijd en wees gauw naar zijn tekst. ‘Voorzitter, dit is het allerlaatste.’

‘Goed dan Mijnheer Maes, de kelk zal tot op de bodem leeggedronken worden.’

‘Geachte dames en heren, ik zal het kort maken. De laatste jaren is er een goede samenwerking hier in de stad tussen christenen en marxisten. Verleden jaar hebben we meegemaakt dat mensen uit de KWB de KP en de actiegroepen ‘Derde wereld’ zich samen actief hebben ingezet in het ‘Alarmcomité Waasland’, dat zij samen tegen de sluiting van het textielfabriek Meert hebben geprotesteerd, waar 800 mensen waren tewerkgesteld. Wij hebben onze stemmen laten horen tegen de afdankingen in de metaalfabriek IMC enz. Samen met de studenten hebben we betoogd tegen de repressie in ons land en voor de solidariteit met buitenlandse studenten en de gastarbeiders. Sinds twee jaar werken christenen en KP’ers in het ontwikkelingssamenwerking ‘OSW 2700’. Als wij vandaag aanwezig zijn op dit dekenaal congres, dan is het om te bewijzen dat er een vruchtbare dialoog mogelijk is tussen progressieve christenen en marxisten, een dialoog niet over de hemel maar over de aarde. Ik dank u.’

Het applaus beperkte zich tot de eerste rijen, voor Karel Maes geen zegekrans. Theo voelde zich als winnaar van een eindklassement, als kapitein die veilig de haven had bereikt. De nonnekes, derderangsburgers van de kerk gingen misnoegd naar hun klooster terug.

De naweeën waren zeer pijnlijk, het congres had diepe sporen achtergelaten. De kloof tussen de kerkelijke opperpriesters en de beeldenstormers lag breed en diep, alle bruggen waren opgeblazen. De kerkelijke uilen bleven achter met de schande en die uit de ‘Dry Matrozen’ besloten de dag met: Zo, nu hebben we het voor eens en voor altijd gezegd. De lijnen waren nog eens getrokken. Wij hadden duidelijk gemaakt dat we nooit meer onder die oude gewaden zouden terugkruipen. Tot groot verdriet van Olibrand.