Karl Kautsky
De oorsprong van het christendom
Hoofdstuk 4


IV. Het begin van het christendom

1. De oudchristelijke gemeente

a. Het proletarisch karakter der gemeente.

Wij hebben gezien hoe het democratische, geheel nationalistische zelotisme geen bevrediging vermocht te geven aan de vele proletarische elementen in Jeruzalem. Maar te vluchten uit de grote stad naar het platteland, zoals de essenen deden, viel ook niet in ieders smaak.

In die tijd was het gemakkelijker van het land naar de stad te trekken dan omgekeerd. De proletariër die aan het leven in een grote stad gewend was, voelde zich op het land niet thuis. De rijke mocht zijn landelijke villa misschien beschouwen als een aangename afwisseling van de troebelen der grote stad, voor de proletariër betekende de terugkeer op het land moeizame veldarbeid, waarin hij niet bedreven en waartegen hij niet bestand was.

Daarom moesten de proletariërs in Jeruzalem zowel als in de andere grote steden er de voorkeur aan geven in de stad te blijven. De essenen gaven hun niet wat zij verlangden, vooral niet aan diegenen onder hen die echte lompenproletariërs waren en gewend als parasieten der maatschappij te leven.

Behalve de zeloten en essenen moest er zich dus nog een derde richting vormen, welke de opvattingen der zeloten en essenen verenigde. Deze richting werd de Messiasgemeente.

Het is algemeen erkend dat de christelijke gemeente oorspronkelijk bijna uitsluitend uit proletarische elementen bestond, een proletarische organisatie was. Dat bleef nog zeer lang van kracht.

In zijn eerste brief aan de Korintiërs wijst Paulus er op dat noch de beschaving noch het bezit in de gemeente zijn vertegenwoordigd. “Want gij ziet uwe roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt, maar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen; maar het dwaze der wet heeft God uitverkoren, opdat hij de wijzen beschamen zoude; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat hij het sterke zoude beschamen; en het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren.” (Eerste brief aan de Korintiërs, I, 26)

Een goede kenschetsing van het proletarische karakter der oerchristelijke gemeente geeft Friedländer in zijn reeds meermalen aangehaalde geschiedenis van de Romeinse zeden.

“Hoe veel oorzaken ook meewerkten tot verbreiding van het evangelie, het heeft toch blijkbaar bij de hogere standen voor het midden of het eind der tweede eeuw, slechts enkele belijders gevonden. Hier bood niet slechts de filosofische zowel als de andere, met het geloof aan goden nauw verwante vorming, de meest krachtige tegenstand, maar hier leidde de christelijke belijdenis ook tot de meest gevaarlijke conflicten met de bestaande orde; ten slotte moest het opgeven van alle aardse belangen nog wel het allerzwaarst vallen in de kringen die eer, macht en rijkdom bezaten. De armen en geringen, zegt Lactantius, geloven gemakkelijker dan de rijken; bij de laatsten zal ongetwijfeld vaak eer een vijandige stemming jegens de socialistische tendensen van het christendom hebben bestaan. Daarentegen moet in de onderste lagen der maatschappij de uitbreiding van het christendom, die zeer werd begunstigd door de verstrooiing der joden, verder gevolgd zijn, vooral in Rome zelf. In het jaar 64 was het aantal christenen daar reeds aanzienlijk.”

Toch bleef deze verbreiding geruime tijd beperkt tot enkele plaatsen.

Uit de voorhanden zijnde opgaven, die geheel toevallig bewaard gebleven zijn, blijkt dat er tot 98 ongeveer 42, en tot 180 ongeveer 74 plaatsen aan te wijzen zijn, waar een christelijke gemeente bestond, tot 325 meer dan 550.

“In het Romeinse Rijk vormden de christenen niet alleen in de derde eeuw nog een kleine minderheid, maar deze minderheid bestond bovendien bijna uitsluitend uit de onderste lagen van de maatschappij. De heidenen bespotten hen, zeggende dat zij alleen de allereenvoudigsten en de slaven, de vrouwen en de kinderen konden bekeren, dat zij ruwe, onbeschaafde en boerse lieden waren, en hun gemeenten voornamelijk uit geringeren, ambachtslieden en oude vrouwen bestonden. En de christenen spraken dit niet tegen. Niet uit het lyceum en de academie, maar uit het geringe volk (de vili plebecula) heeft de christelijke gemeente zich gevormd. Uitdrukkelijke getuigenissen van christelijke schrijvers bevestigen dat het nieuwe geloof tot zelfs in het midden van de derde eeuw bij de hogere standen slechts weinig aanhangers telde. Eusebius zegt dat de vrede welke de kerk onder Commodus (180 tot 192) genoot, zeer bijdroeg tot haar uitbreiding, zodat ook verscheidene van de te Rome door rijkdom of geboorte uitblinkende mannen zich met hun gehele huis en geslacht tot het nieuwe heil wendden. Onder Alexander Severus (222 tot 235) zegt Origenes, dat in die tijd ook rijken en veel hoogwaardigheidsbekleders, zowel als in weelde levende edelvrouwen de christelijke boden van het woord opnamen: ergo dat het christendom zich vroeger niet op dezulken beroemen kon. Van de tijd van Commodus af, is dus de verbreiding van het christendom bij de hogere standen even uitdrukkelijk en herhaaldelijk genoemd, als te voren dergelijke getuigenissen geheel ontbreken ... De enige personen uit de hogere standen in de tijd van Commodus wier bekering tot het christendom met grote waarschijnlijkheid is aangenomen, zijn de in 95 terechtgestelde consul Florius Clemens en zijn naar Pontia verbannen gemalin of zuster Floria Domitila.”[1]

Niet voor het minst aan dit proletarisch karakter is het te wijten dat wij zo slecht onderricht zijn aangaande de eerste tijden van het christendom. De voorvechters mogen grote redenaars geweest zijn, lezen en schrijven verstonden zij niet. Dat waren kunsten die toenmaals nog veel meer buiten het bereik van het volk lagen dan tegenwoordig. Gedurende een reeks van geslachten bleven de christelijke leer en de geschiedenis van de christelijke gemeente beperkt tot mondelinge overleveringen, tot overleveringen van koortsachtig opgewonden, onmatig bijgelovige lieden, overleveringen die slechts door een kleine kring waren beleefd, voor zover zij werkelijk bestaan hadden; die dus door de grote massa van het volk en vooral door de kritische onbevangen elementen niet konden worden getoetst.

Eerst toen beschaafde, sociaal meer betekenende lieden tot het christendom overgingen, begon het schriftelijk vastleggen van zijn tradities, echter ook hier niet voor historische maar voor polemische doeleinden, om bepaalde opvattingen en eisen te bestrijden.

Er behoort veel moed of vooringenomenheid, maar ook een totale onbekendheid met de voorwaarden van historische betrouwbaarheid toe, om op grond van literaire documenten die op deze wijze ontstonden en wemelen van ongerijmdheden en krasse tegenstrijdigheden, het leven of zelfs de woorden van aparte persoonlijkheden met volle zekerheid aan te tonen. Wij wezen er reeds op dat het onmogelijk is over de vermoedelijke stichters van de christelijke gemeente iets met zekerheid te zeggen. Na het hier behandelde kunnen wij er aan toevoegen dat het ook niet nodig is iets zekers er van te weten. Elke gedachtegang die men gewoonlijk prijzend of veroordelend aanduidt als een eigenaardigheid van het christendom, hebben wij reeds leren kennen als product deels van de Romeins-Helleense, deels van de joodse ontwikkeling. Er is geen enkele christelijke gedachte die moet worden teruggebracht op een verheven profeet en übermensch, die ook niet reeds vóór Jezus in de heidense of joodse literatuur zou zijn aan te wijzen.

Maar even onbelangrijk als het voor ons historisch inzicht is, onderricht te worden omtrent de persoonlijkheid van Jezus en zijn discipelen, zo belangrijk is het dat wij aangaande de aard van de oerchristelijke gemeente iets stelligs weten.

Gelukkig is dat geenszins onmogelijk. Al waren de woorden en daden van hen die door de christenen als hun voorvechters en leraren werden vereerd, fantastisch opgesierd of geheel verdicht, de eerste christelijke letterkundigen schreven in ieder geval in de geest van de christelijke gemeenten, waarin en waarvoor zij werkten. Wat zij weergaven waren overleveringen uit vroeger tijd, die zij op enkele punten wel konden veranderen, maar wier oorspronkelijk karakter toch in zoverre vast stond dat men direct op de levendigste oppositie zou zijn gestuit bij een poging dat in het oog lopend te wijzigen. Al zochten zij misschien de geest die in het begin van de christelijke gemeente heerste te verzwakken, hem geheel wegmoffelen konden zij niet. Dergelijke pogingen tot verzwakking zijn nog aan te wijzen en zij worden steeds sterker naarmate de christelijke gemeente haar oorspronkelijk proletarisch karakter verliest, en zij ontwikkelde zowel als welgestelde en aanzienlijke personen opneemt. Maar juist uit deze pogingen leert men het oorspronkelijke karakter duidelijk kennen.

De op deze wijze verkregen kennis wordt gesteund door de ontwikkelingsgang van latere christelijke sekten, die van de aanvang af bekend is en in zijn verder verloop de ons eveneens bekende ontwikkeling van de christelijke gemeente van de tweede eeuw af getrouw weerspiegelt. Wij mogen daarom aannemen dat deze ontwikkeling volgens de wet is, en dat de ons bekende aanvangsperioden der latere sekten analoog zijn met die van het christendom, die wij niet kennen. Het vaststellen van die overeenkomst is natuurlijk op zichzelf geen bewijs, maar kan zeer wel een opvatting versterken waartoe men langs een anderen weg kwam.

Beide nu, de analogie der latere sekten zowel als de overblijfselen van de vroegste overleveringen omtrent de oudchristelijke levenswijze, vertonen stromingen die het proletarische karakter der gemeente al dadelijk doen veronderstellen.

b. Klassenhaat

In de eerste plaats vinden wij een felle klassenhaat tegenover de rijken.

Duidelijk blijkt die in het evangelie van Lucas, dat in het begin der tweede eeuw ontstond. Vooral in het verhaal van Lazarus, dat alleen in dit evangelie te vinden is. (16, 19) Daar belandt de rijke in de hel en de arme in Abrahams schoot, niet omdat de ene een zondaar is en de andere een rechtvaardig mens: daarover meldt het verhaal niets. De rijke wordt verdoemd alleen omdat hij rijk was. Abraham roept tot hem: “Gedenk dat gij uw goed hebt ontvangen in uw leven en Lazarus desgelijks het kwade; en nu wordt hij vertroost en lijdt gij smarten.” Het was de wraakzucht van de onderdrukte die in dit toekomstvisioen zwelgde. Hetzelfde evangelie laat Jezus zeggen: Hoe bezwaarlijk zullen zij die goed hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan; want het is lichter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga (18, 24, 25). Ook hier wordt de rijke verdoemd wegens zijn bezittingen, niet om zijn zonden.

Evenzo is het in de bergrede (6, 21): “Zalig zijt gij bedelaars (πτωχοί zijn zij die bedelen), want uwer is het Koninkrijk Gods. Zalig zijt gij die nu hongert, want gij zult verzadigd worden. Zalig zijt gij die nu weent, want gij zult lachen. Maar wee u gij rijken, want gij hebt uwen troost weg. Wee u die verzadigd zijt, want gij zult hongeren. Wee u die nu lacht, want gij zult treuren en wenen.”

Men ziet het, dat rijkdom bezitten en er van genieten een misdaad is, die de strengste boete eist.

Dezelfde geest spreekt nog uit de brief van Jacobus aan de twaalf stammen in de diaspora, dagtekenend uit de helft der tweede eeuw.

“Welaan, gij rijken, weent en huilt over uwe ellendigheden die over u komen; uw rijkdom is verrot, en uwe kleding zijn van de motten gegeten geworden: uw goud en zilver is verroest en hun roest zal u zijn tot een getuigenis, en zal uw vlees als een vuur verteren; gij hebt schatten vergaderd in de laatste dagen. Zie, het loon der werklieden die uwe landen gemaaid hebben, hetwelk van u verkort is, roept, en het geschrei dergenen die geoogst hebben, is gekomen tot in de ooren des Heren Zebaoth. Gij hebt lekkerlijk geleefd op de aarde, en wellusten gevolgd; gij hebt uwe harten gevoed als in een dag der slachting; gij hebt veroordeeld, gij hebt gedood de rechtvaardige, en hij wederstaat U niet. Zo zijt dan lankmoedig, broeders, tot de toekomst des Heren.” (5, 1 vv.)

Zelfs tegen de rijken onder zijn volgelingen, dezulken die zich bij de christelijke gemeenten aansloten, gaat hij te keer:

“Maar de broeder die nederig is, roeme in zijn hoogheid, en de rijke in zijn vernedering, want hij zal als een bloem in het gras voorbijgaan; want de zon is opgegaan met de hitte en heeft het gras dor gemaakt, en zijn bloem is afgevallen; en de schone gedaante haars aanschijns is vergaan: alzo zal ook de rijke in zijne wegen verwelken ... Hoort, mijn geliefde broeders, heeft God niet uitverkoren de armen van deze wereld om rijk te zijn in het geloof, en erfgenamen des koninkrijks, hetwelk hij belooft degenen die hem liefhebben? Maar gij hebt de armen oneer aangedaan. Overweldigen u niet de rijken, en trekken zij u niet voor de rechterstoelen? Lasteren zij niet de goeden naam die over u aangeroepen is?” (Jacobus 1, 9 tot 11. 2, 5 tot 7)

Bijna nooit heeft de klassenhaat van het moderne proletariaat zulke fanatieke vormen aangenomen als bij het christendom. In de korte momenten dat het proletariaat van onze dagen tot nu toe de macht in handen kreeg, heeft het zich nooit gewroken op de rijken. Weliswaar voelt het zich nu veel sterker dan het proletariaat van het opkomende christendom dat doen kon. Wie zich sterk weet, is steeds eerder grootmoedig dan de zwakke. Het is een bewijs hoe zwak de bourgeoisie zich tegenwoordig voelt, dat zij zich steeds zo fel wreekt op het opstandige proletariaat.

Enige tientallen jaren jonger dan het Lucas evangelie is dat van Matheus. In die tussentijd waren welgestelde en ontwikkelde mensen begonnen tot het christendom toe te treden. Toen ontstond bij menig christelijk propagandist de wens de christelijke leer voor deze lieden aantrekkelijker te maken. De oudchristelijke “vreetlegende” werd lastig. Daar zij echter te diep geworteld was om haar eenvoudig opzij te kunnen schuiven, trachtte men tenminste de oorspronkelijke opvatting in opportunistische zin te herzien. Dankzij dit revisionisme is het evangelie van Matheus dat der “tegenstrijdigheden” geworden (Pfleiderer, Das Urchristentum, I blz. 613), maar tevens het lievelingsevangelie der kerk. Hier was het “stormachtige en revolutionaire van het oerchristelijke enthousiasme en socialisme zozeer gematigd tot een passend kerkelijk opportunisme, dat het niet langer een bedreiging scheen te vormen voor het bestaan van een georganiseerde kerk, die met de maatschappij der mensen op vreedzame voet verkeerde.”

Natuurlijk werd door de verschillende schrijvers, die achtereenvolgens aan het Matheus evangelie werkten, zoveel mogelijk alles weggelaten wat lastig was, bv. de geschiedenis van Lazarus en het afwijzen van de erfstrijd, die óók leidt tot een uitval tegen de rijken (Lucas 12, 13). Maar de bergrede was in ieder geval reeds te populair en te bekend dan dat men daarmee evenzo had kunnen doen. Zij werd gewijzigd; Matheus laat Jezus zeggen:

“Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk des hemels ... Zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden.”

Uit dit sluwe revisionisme is weliswaar ieder spoor van klassenhaat verdwenen. Nu worden de bedelaars naar de geest zalig. Het is niet duidelijk wat voor lieden daarmee gemeend worden: idioten, of zij die alleen in hun verbeelding bedelaars worden, dat wil zeggen, die hun bezittingen wel behouden, maar verzekeren dat hun hart er niet aanhangt. Waarschijnlijk worden de laatsten gemeend; in elk geval vervalt de veroordeling van de rijkdom die besloten lag in het zalig worden van de bedelaars.

Komisch doet het echter aan, dat de hongerenden veranderd zijn in naar gerechtigheid hongerenden, voor wie het vooruitzicht wordt geopend dat zij zullen gemest worden met gerechtigheid. Het hier door verzadigen vertaalde Griekse woord (χορτάζω) werd meest van dieren gebruikt; bij mensen bezigde men het in verachtelijke of komische zin ter aanduiding van een lage manier om de maag tevreden te stellen.

Dat het woord voorkomt in de bergrede wijst ook weer op de proletarische oorsprong van het christendom. De uitdrukking zal wel gangbaar geweest zijn, en in de kringen waaruit zij voortkwam gebruikt zijn tot aanduiding van het rijkelijk stillen van de honger. Van gerechtigheid gebruikt, klinkt zij belachelijk.

De verdoeming van de rijken die aan deze zaligsprekingen tegenover staat, is echter bij Matheus geheel vervallen. Zelfs de meest scherpzinnige verdraaiing was niet bij machte daarvoor een lezing te bedenken die haar voor de gegoede kringen welke men zocht te winnen, aannemelijk zou hebben gemaakt. Zij moest verdwijnen.

Maar hoezeer ook de invloedrijke kringen in de opportunistisch wordende gemeente er naar streefden het proletarisch karakter uit te wissen, het proletariaat met zijn klassenhaat konden zij daardoor nog niet doen verdwijnen. Het vond steeds weer denkers die er uiting aan gaven. Een goede bloemlezing uit de geschriften van de heiligen Clementius, van bisschop Asterius, van Lactantius, Basilius de Grote, de heilige Gregorius van Nyssa, de heilige Ambrosius, de heilige Johannes Chrysostomos, de heiligen Hieronymus, Augustinus enz., bijna allen uit de vierde eeuw, toen het christendom reeds staatsgodsdienst was, vinden wij in het boekje van Paul Pflüger: “Der Socialismus der Kirchenväter”. Zij allen uiten de felste aanklachten tegen de rijken, die zij met rovers en dieven op één lijn stellen.

c. Communisme

Dit uitgesproken proletarische karakter der gemeente in aanmerking genomen, is het niet vreemd dat zij streefde naar een communistische organisatie. Dat wordt ook uitdrukkelijk gezegd. In de Handelingen der Apostelen staat:

“En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods en in de gebeden ... en allen die geloofden, waren bijeen en hadden alle dingen gemeen, en zij verkochten hun goederen en have, en verdeelden ze aan allen, naar dat elk van node had.” (2, 42, 44)

“En de menigte van degenen die geloofden, was één hart en éene ziel, en niemand zei dat iets van hetgeen hij had zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen ... en er was ook niemand onder hen die gebrek had: want zovelen als er bezitters waren van landen of huizen, verkochten die, brachten de prijs der verkochte goederen en legden die aan de voeten der apostelen, en aan een iegelijk werd uitgedeeld naar dat hij van node had.” (4, 32 tot 35)

Het is bekend hoe Ananias en Saffira, die iets van hun geld aan de gemeente onthielden, daarvoor zondermeer door een goddelijke beschikking met de dood werden gestraft.

De heilige Johannes, om zijn vurige welsprekendheid Chrysostomos (dat is goudmond) genoemd, een onverschrokken criticus van zijn tijd (347 tot 407), knoopte aan de hierboven aangehaalde voorstelling van het oorspronkelijke christelijke communisme een uitweiding over zijn voordelen vast, die zeer realistisch economisch, maar geenszins extatisch of ascetisch klinkt. Hij deed dit in de elfde van zijn homilieën (preken) over de Handelingen der Apostelen. Daar zegt hij:

“De genade was onder hen, omdat niemand gebrek had, omdat zij zo ijverig gaven dat niemand arm bleef. Want zij gaven niet een deel, om de rest voor zich te houden, noch gaven zij alles als tot op zekere hoogte hun eigendom. Zij hieven de ongelijkheid op en leefden in grote overvloed, en zij deden dit op de meest prijzenswaardige wijze. Zij waagden het niet de giften aan de behoeftigen zelf in handen te geven, noch schonken zij met een trotse neerbuigendheid, maar zij legden ze aan de voeten der apostelen en maakten deze tot meesters en verdelers der giften. Wat er nodig was, werd dan genomen uit de voorraad der gemeenschap, niet van het privaatbezit van enkelen. Daardoor bereikte men dat de schenkers er zich niet op lieten voorstaan.

Deden wij heden ten dage hetzelfde, zo zouden wij veel gelukkiger leven, de rijken zowel als de armen, en de armen zouden daardoor niet meer geluk winnen dan de rijken ... want zij die gaven werden niet slechts niet arm, maar maakten ook de armen rijk.

Stellen wij ons de zaak voor: wij geven alles wat wij bezitten tot gemeenschappelijk eigendom. Niemand, noch de rijke noch de arme, verontruste zich daarover. Hoeveel geld denkt gij dat zal verzameld worden? Ik gis – want met zekerheid is het niet vast te stellen – als ieder al zijn geld afstond, zijn akkers, zijn bezittingen, zijn huizen (van de slaven spreek ik niet, daar de eerste christenen die waarschijnlijk niet bezaten, omdat zij ze wel zullen hebben vrijgelaten), dat men dan wel een miljoen pond goud zou bijeenkrijgen, waarschijnlijk nog wel twee- of driemaal zoveel. Want zegt mij, hoeveel geld is er in onze stad (Konstantinopel)? Hoeveel christenen? Zouden het er geen honderdduizend zijn? En hoeveel heidenen en joden! Hoeveel duizenden ponden zouden dan verzameld worden! En hoeveel armen zijn er? Ik meen niet meer dan 50 duizend. Hoeveel zou er nodig zijn om hen elke dag te voeden? Wanneer zij aan een gemeenschappelijke tafel eten, kunnen de kosten niet zo heel groot zijn. Wat zullen wij dus beginnen met onzen reusachtige rijkdom? Gelooft gij dat die ooit zou kunnen uitgeput raken? En zal Gods Zegen niet duizendvoudig op ons dalen? Zullen wij niet van de aarde een hemel maken? Wanneer dit zo glansrijk bewezen is aan de drie of vijfduizend eerste christenen, en geen van hen gebrek had, hoeveel eerder kan het dan niet bij een grote menigte geschieden. Zal niet ieder die toetreedt iets aanbrengen?

“Het versnipperen van de goederen veroorzaakt grote onkosten, en daardoor armoede. Nemen wij een gezin met man, vrouw en tien kinderen. Zij weeft, hij zoekt op de markt zijn brood te verdienen. Zullen zij meer nodig hebben wanneer zij bijeen, of wanneer zij elk apart leven? Zeer zeker wanneer zij apart leven. Wanneer de zonen uit elkaar gaan, hebben zij tien huizen, tien tafels, tien knechten, en van alles tienmaal zoveel nodig. En hoe is het bij de slaven? Laat men die niet allen aan ééne tafel eten om kosten uit te sparen? De verbrokkeling voert steeds tot verkwisting, de vereniging tot sparing van het voorhandene. Zo leeft men nu in de kloosters en zo leefden eens de gelovigen. Wie stierf toen van honger? Wie werd niet ruimschoots verzadigd? En toch vrezen de mensen deze stand van zaken meer dan een sprong in de onmetelijke zee. Laat ons het toch beproeven, en met moed de zaak aanvatten! Hoe groot zou de zege zijn! Wanneer in de tijd dat het aantal gelovigen zo gering was, niet meer dan drie tot vijfduizend, toen bovendien de gehele wereld vijandig tegenover ons stond en er nergens troost te vinden was: wanneer onze voorgangers er toen zo vastbesloten toe overgingen, hoe veel veiliger zouden wij het nu kunnen doen, nu er door Gods genade overal gelovigen zijn! Wie zou dan nog heiden willen blijven? Niemand, dunkt me. Wij zouden allen tot ons trekken en ons genegen maken.”[2]

Tot een zo klare en rustige uiteenzetting waren de eerste christenen niet in staat. Maar hun korte uitroepen, opmerkingen, eisen en verwensingen duiden overal op een zelfden communistische geest in de aanvangsperiode van de christelijke gemeente.

In het evangelie van Johannes, dat echter eerst in het midden van de tweede eeuw ontstond, wordt het communistische samenleven van Jezus en de apostelen als vanzelfsprekend vooropgesteld. Zij hadden allen samen maar éene beurs en die hield Judas Iskariot. Johannes, die hier zoals overal, zijn voorgangers tracht te overtroeven, versterkt nog de afschuw die de verrader Judas moet opwekken, door hem tot een dief van de gemeenschappelijke kas te stempelen. Johannes beschrijft hoe Maria Jezus de voeten zalft met een kostbare zalf:

“Zo zei dan een van de discipelen, namelijk Judas, Simons zoon Iskariot, die hem verraden zoude: waarom is deze zalf niet verkocht voor driehonderd penningen, en de armen gegeven? En dit zei hij niet omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was en de beurs had en droeg hetgeen gegeven werd” (Johannes 12. 4 tot 7).

Bij het laatste avondmaal spreekt Jezus tot Judas: “Wat gij doet, doe dat haastelijk. En dit verstond niemand dergenen die aanzaten, waartoe hij hem dat zeide; want sommigen meenden, dewijl Judas de beurs had, dat hem Jezus zeide: Koop hetgeen wij van node hebben tot het feest, of wat hij de armen geven zou” (Johannes 13. 27 tot 29).

Van zijn discipelen verlangt Jezus in de evangeliën steeds weder, dat ieder al wat hij bezat zou opgeven: “Een iegelijk van u die niet verlaat alles wat hij heeft, die kan mijn discipel niet zijn.” (Lucas 14, 33)

“Verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft aalmoes.” (Lucas 12, 33)

En een zeker overste (άρχων) vraagde hem (Jezus), zeggende: Goede Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? En Jezus zei tot hem: Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan één, namelijk God. Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; eer uwen vader en uwe moeder. En hij zeide: Ale deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid aan. Doch Jezus dat horende, zei tot hem: Nog één ding ontbreekt u: verkoop alles wat gij hebt en deel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in de hemel: en kom herwaarts en volg mij – Maar als hij dit hoorde, werd hij geheel droevig, want hij was zeer rijk.” (Lucas 18. 18 tot 23)

Daarop antwoordt Jezus met de gelijkenis van de kameel, die eerder door het oog van een naald gaat dan een rijke in het koninkrijk Gods. Alleen wie zijn vermogen met de armen deelde, kon dat deelachtig worden.

Geheel dezelfde voorstelling geeft het aan Marcus toegeschreven evangelie.

De revisionistische Matheus verzacht ook hier de oorspronkelijke strengheid. Hier wordt de eis nog slechts voorwaardelijk gesteld. Matheus laat Christus tot de rijke jongeling zeggen: Zo gij wilt volmaakt zijn, ga en verkoop wat gij hebt, en geef het de armen. (19, 21)

Wat men oorspronkelijk Jezus liet eisen van ieder aanhanger, elk lid der gemeente, werd langzamerhand alleen een vereiste voor hen, die op volmaaktheid aanspraak maakten.

Dit is zeer natuurlijk bij een organisatie die oorspronkelijk uitsluitend uit proletariërs bestond en later steeds meer rijke elementen toeliet. Toch is er een reeks van theologen die het communistisch karakter van het oerchristendom loochenen. De vermelding ervan bij de apostelen zou eerst van latere oorsprong zijn; zoals dikwijls in de oudheid, zou men ook hier de ideale toestand die men zich droomde, als in het verleden bestaand hebben voorgesteld. Daarbij vergeet men echter dat voor de officiële kerk der latere eeuwen, die de rijken tegemoet kwam, het communistisch karakter van het oudste christendom zeer lastig was. Wanneer de voorstelling ervan zou berusten op latere verdichting, dan zouden de voorvechters van de opportunistische richting er tegen geprotesteerd en ervoor gezorgd hebben dat de geschriften die zodanige voorstellingen behelsden, uit de canon van de kerkelijk erkende boeken werden verwijderd. De kerk heeft slechts dan vervalsingen geduld, als het in haar kraam te pas kwam. Dat was met het communisme niet het geval. Wanneer dit als oorspronkelijke eis der gemeente officieel werd erkend, was het stellig alleen omdat men niet anders kon, omdat de overlevering op dit punt te diep geworteld was en te algemeen erkend.

d. Tegenwerpingen tegen het communisme

Wat door hen die het communisme tegenspreken, wordt aangevoerd, is dan ook alles behalve overtuigend. Wij vinden het alles opgesteld door een criticus, die de voorstelling bestrijdt welke ik van het oerchristendom gaf in mijn “Voorlopers van het socialisme.”

De criticus A.K., een doctor in de godgeleerdheid, publiceert zijn bedenkingen in een artikel van de “Neue Zeit”, over het “zogenaamde oerchristelijke communisme”. (XXVI. 2, blz. 482)

Daar wordt in de eerste plaats tegen ons aangevoerd dat “de prediking van de Nazarener niet gericht was op politieke hervorming.” Ja, maar hoe weet A.K. dat? De Handelingen der Apostelen schijnen hem een onzekere bron voor de voorstelling van organisaties, wier oorsprong in de tijd na Christus dood wordt verondersteld; de evangeliën, die voor een deel jonger zijn dan de Handelingen, zouden daarentegen met zekerheid de aard van Jezus redevoeringen weergeven.

In werkelijkheid geldt voor de evangeliën hetzelfde wat voor de Handelingen geldt. Wat zij ons geven is het karakter van hen die ze geschreven hebben. Behalve dat kunnen zij nog herinneringen weergeven. Herinneringen aan organisaties zijn echter duurzamer dan die aan redevoeringen en zijn ook niet zo licht te verdraaien.

Bovendien kan men, zoals wij gezien hebben, in de aan Christus toegeschreven redevoeringen, zeer gemakkelijk een met het communisme overeenstemmend karakter ontdekken.

Met de bijzondere leerstellingen van Jezus, waaromtrent wij niets zekers weten, kan men dus niets tegen het communisme bewijzen.

Verder wil A.K. ons met alle geweld doen geloven dat het praktisch communisme van de essenen, dat de proletariërs van Jeruzalem voor ogen hadden, zonder invloed op hen zou zijn gebleven. De communistische theorieën van de Griekse filosofen en dichters zouden daarentegen de grootst denkbare invloed hebben gehad op de onontwikkelde proletariërs van de christelijke gemeenten buiten Jeruzalem en zouden hun idealen hebben bijgebracht wier verwezenlijking zij zich dan, volgens de gewoonten van die tijd, in het verleden, dus in de tijd der oudste christelijke gemeente zouden hebben gedacht.

De ontwikkelden zouden de proletariërs later het communisme hebben bijgebracht, terwijl het praktische voorbeeld hen vroeger onbeïnvloed liet. De krachtigste bewijzen zouden nodig zijn om dit voor ons aannemelijk te maken. Wat aan bewijzen voorhanden is, spreekt er tegen. Hoe meer de ontwikkelden invloed krijgen op het christendom, des te verder verwijdert het zich van het communisme, gelijk Matheus het ons reeds aantoont en wij later nog bij de ontwikkeling der gemeente zullen zien.

Van de essenen heeft A.K. een geheel verkeerde voorstelling. Hij schrijft van de communistische gemeente te Jeruzalem:

“Het wekt ons wantrouwen op dat dit enige communistische experiment juist in een uit Joden bestaande vereniging werd gedaan. Nooit hebben de Joden, tot op het begin van onze tijdrekening, een dergelijke poging gedaan. Tot op dat ogenblik was er nooit een Joods communisme geweest. Daarentegen was bij de Hellenen theoretisch noch praktisch communisme iets nieuws.”

Waar hij het praktisch communisme der Hellenen vindt in Christus tijd, verraadt onze criticus niet. Maar volkomen ongelofelijk is het dat hij bij de Joden minder communisme ontdekt dan bij de Hellenen, terwijl het communisme der eersten zich juist door zijn doorvoering hoog boven de communistische dromerijen der laatsten verheft. En A.K. heeft er blijkbaar geen vermoeden van dat er reeds anderhalve eeuw voor Christus van essenen melding gemaakt wordt. Hij meent, naar het schijnt, dat zij eerst in Christus tijd ontstaan zijn!

Dezelfde essenen echter, die op de handelwijze der gemeente te Jeruzalem van generlei praktische invloed zouden zijn geweest, hebben zogenaamd de communistische legende doen ontstaan, die in de tweede eeuw na Christus in de Handelingen der Apostelen werd opgenomen. De essenen, die wij met de verwoesting van Jeruzalem uit het oog verliezen, waarschijnlijk omdat zij werden meegesleept in de ondergang van het Joodse gemeentewezen, zouden na deze gebeurtenis, in een tijd dat de tegenstelling tussen joden en christenen reeds zo scherp was, de Helleense proletariërs legenden hebben geleverd aangaande deze oorsprong van de christelijke gemeente, en hun een communistisch verleden hebben gesuggereerd, terwijl zij niet de minste invloed zouden hebben gehad op de Joodse proletariërs in Jeruzalem, toen deze een organisatie stichten, die met het essenisme talrijke persoonlijke en zakelijke aanknopingspunten moest hebben.

Het is zeer wel mogelijk dat aanvankelijk in de christelijke literatuur ook legenden en opvattingen der essenen werden ingeweven. Maar het is nog veel waarschijnlijker dat in die beginperioden van het christendom – toen het er nog geen literatuur op na hield – zijn organisatie door esseense voorbeelden werd beïnvloed. Het kan alleen een beïnvloeding geweest zijn in de zin van een doorvoering van een werkelijk communisme, niet in de zin van een voorspiegelen van een verondersteld communistisch verleden, dat niet beantwoordde aan de werkelijkheid.

Deze gehele kunstige constructie, opgetrokken door moderne theologen, geaccepteerd door A.K., die de invloed der essenen loochent in de tijd dat hij zich deed gelden en hem een belangrijke rol toeschrijft nadat hij opgehouden had te bestaan, bewijst slechts hoe vindingrijk menig theologenbrein kan worden, waar het geldt aan de kerk de kwade reuk van het communisme te ontnemen.

Deze redenen geven echter voor A.K. niet de doorslag. Hij weet een “hoofdreden” die tevoren nog nooit werd opgemerkt. “De tegenstanders van het christendom hebben het alle mogelijke dingen verweten, maar nooit zijn communisme. Toch zouden zij deze aanklacht niet onvermeld hebben gelaten, wanneer zij gegrond ware geweest.” Ik vrees dat de wereld ook verder deze “hoofdreden” niet zal achten. A.K. kan niet ontkennen dat op het communistisch karakter van het christendom zowel in de Handelingen der Apostelen als in de evangeliën scherpe nadruk wordt gelegd in een reeks van uitingen. Hij beweert alleen maar dat die uitingen volkomen legendarisch zijn. Maar in elk geval waren zij er en beantwoordden aan bestaande christelijke tendensen. Wanneer de tegenstanders van het christendom ondanks dit alles toch niet de aandacht vestigden op zijn communisme, kan het niet zijn omdat zij niet wisten hoe het daarover aan te vallen. Immers, zij verweten de christenen dingen als kindermoord, bloedschande enz., waarvan in de christelijke literatuur niet de minste aanwijzing te vinden was. En dan zouden zij de punten van beschuldiging die ook in de oudste christelijke geschriften te vinden waren, overal zolang er maar een literatuur was, onbenut gelaten hebben?

De oorzaak moet elders gezocht worden dan in een gebrek aan communisme van het oude christendom. Het is deze, dat men toen geheel anders over het communisme oordeelde dan tegenwoordig.

Tegenwoordig is het oudchristelijk communisme, d.w.z. het verdelen, onverenigbaar met de vooruitgang der productie, met het bestaan der maatschappij. Tegenwoordig eisen de economische behoeften zonder voorbehoud het tegenovergestelde, namelijk de concentratie van de rijkdom op enkele plaatsen, hetzij bij particulieren, zoals heden ten dage, of wel in handen van de maatschappij, van de staat, de gemeente of misschien van genootschappen, zoals in de socialistische inrichting.

Anders was het ten tijde van het christendom. Wanneer men de mijnbouw uitzondert, was de industrie bijna uitsluitend kleinindustrie. Bij de landbouw kwam het grootbedrijf wel op grote schaal voor, maar was, door slaven gedreven, technisch niet tegen het kleinbedrijf opgewassen en hield zich slechts staande door de meest gewetenloze roofbouw, gedreven met een arbeidskracht van goedkope troepen slaven. Het grootbedrijf was nog niet, als tegenwoordig, de grondslag voor de gehele productiewijze geworden.

Daarom betekende de concentratie van de rijkdom in weinige handen niets minder dan een eis voor de productiviteit van de arbeid, laat staan de grondslag van het productieproces en daarmee van het maatschappelijk bestaan.

Het concentreren van de rijkdom in weinige handen, betekende niet de ontwikkeling der productiekrachten, maar alleen de opeenhoping van genotmiddelen in zulk een overvloed dat de enkeling niet bij machte was alles zelf te verbruiken, zodat hem niets anders overbleef dan het met anderen te delen.

Dat deden de rijken dan ook voor een groot deel. Gedeeltelijk vrijwillig. De vrijgevigheid gold in de tijd van de Romeinse keizers voor een van de eerste deugden. Zij was het middel om zich aanhangers en vrienden te verwerven, dus om de eigen macht te vergroten.

“Met het vrijlaten (van slaven) zal waarschijnlijk vaak een meer of minder rijke schenking zijn gepaard gegaan; Martialis maakt melding van een schenking, vermoedelijk bij zo een gelegenheid gedaan, die 10 miljoen sestertiën bedroeg. Ook over de families van hun aanhangers en cliënten strekten de groten van Rome hun mildheid en bescherming uit. Zo verkondigt een vrijgelatene van Cotta Messalinus, een vriend van keizer Tiberius, in zijn aan de appische straatweg gevonden grafschrift: dat zijn meester hem meermalen sommen schonk tot een bedrag van de ridderlijke census (400.000 sestertiën of 80.000 mark), dat hij de opvoeding van zijn kinderen voor zijn rekening nam, voor zijn zonen zorgde als een vader, zijn zoon Cottanus, die in het leger diende, tot tribuun bevorderde en hem zelf een grafteken oprichtte.”[3]

Dergelijke gevallen kwamen herhaaldelijk voor. Maar bij de vrijwillige deling kwam, daar waar de democratie heerste, ook de onvrijwillige. Wie naar een betrekking solliciteerde, moest haar kopen door middel van rijke giften aan het volk. Dit legde echter ook daar, waar het machtig genoeg was, aan de rijken hoge belastingen op, om zelf te leven van de opbrengst, terwijl de burgers op staatskosten voor hun deelname aan de volksvergaderingen, en zelfs aan de openbare spelen werden betaald, of hun gemeenschappelijke maaltijden werden verstrekt, of levensmiddelen gegeven.

Dat de rijken er waren om te delen, was niet een begrip dat voor de menigte iets afschrikwekkends had, of in tegenspraak was met de algemene opvattingen, maar er geheel aan beantwoordde.

De grote massa werd er niet door afgestoten maar door aangetrokken. De tegenstanders van de christenen zouden dwaas geweest zijn zo zij juist op deze zijde de aandacht vestigden. Men leze slechts met hoeveel respect conservatieve schrijvers als Josephus en Philo over het communisme der essenen spreken. Het komt hun niet tegennatuurlijk of belachelijk, maar zeer verheven voor.

De voornaamste bedenking van A.K. tegen het oudchristelijke communisme, nl. dat het door de tegenstanders niet tegen het christendom werd uitgespeeld, bewijst dus alleen dat hij de voortijd beschouwt van het standpunt van de moderne kapitalistische maatschappij, niet van die tijd zelf.

Behalve met deze bedenkingen, die niet gegrond zijn op getuigenissen, maar louter “constructies” zijn, komt A.K. nog met een reeks van tegenwerpingen, gegrond op feiten die in de Handelingen der Apostelen voorkomen. Merkwaardig genoeg neemt onze criticus, die zo sceptisch gestemd is tegen de voorstellingen van langer voortdurende toestanden uit de oudchristelijke literatuur, elke opgave van een alleenstaand feit voor waar aan. Het is alsof hij de voorstelling van de sociale toestanden uit het heldentijdperk der Odyssee voor een verdichtsel zou uitmaken, maar Polyphemus en Circe voor historische personen zou houden, die werkelijk zouden hebben gedaan wat er van hen wordt bericht.

Intussen bewijzen ook deze aparte feiten niets tegen het communisme van de oorspronkelijke gemeente.

Ten eerste voert hij aan dat de gemeente te Jeruzalem 5000 man sterk geweest zou zijn. Hoe kon een zo grote menigte met nog de vrouwen en kinderen, één enkele familie vormen?

Ja, wie beweert dat zij één enkele familie vormden? Dat zij allen aan één tafel aten? En wie zou er op durven zweren dat de gemeente werkelijk direct al 5000 man sterk was, zoals de Handelingen (4, 4) vermelden? De statistiek is niet de sterkste kant van de antieken en allerminst van de oosterse literatuur, men overdreef maar al te gaarne ten einde indruk te maken.

Juist het getal 5000 werd vaak gebruikt om een grote menigte aan te duiden. Zo weten de evangeliën heel nauwkeurig dat het 5000 man waren “zonder vrouwen en kinderen” (Matheus 14, 21), die door Jezus met 5 broden werden gespijzigd. Is onze criticus bereid ook in dit geval te zweren op de juistheid van het cijfer?

Er bestaat echter alle grond het getal van 5000 leden der gemeente voor grootspraak te houden.

Korte tijd na de dood van Jezus houdt Petrus, volgens de Handelingen, een vurige bekeringsrede en onmiddellijk laten zich 3000 mensen dopen (2, 41). Door meerdere reden “worden vele gelovig” en nu wordt het aantal 5000 (4, 4). Ja, hoe groot was de gemeente dan toen Jezus stierf? Onmiddellijk na zijn dood houdt zij een vergadering “en er waren ongeveer 120 personen bijeen”, (I, 15)

Dat wijst er toch op, dat de gemeente aanvankelijk zeer klein was, ondanks de meest ijverige bekeringswerken van Jezus en zijn discipelen. En dan zou na zijn dood de gemeente plotseling van iets meer dan 100 gestegen zijn tot 5000? Wanneer wij enig vast getal willen aannemen, zou het dichter bij het eerste dan bij het laatste zijn.

Vijfduizend georganiseerden – dat zou in Jeruzalem reeds zeer de aandacht getrokken hebben: van een zodanige macht zou Josephus zeker melding hebben gemaakt. De gemeente moet in werkelijkheid wel heel onbetekenend geweest zijn, dat geen der tijdgenoten haar noemt.

Een andere bedenking van A.K.: In het bericht over het communisme der gemeente heet het, nadat deze beschreven is:

“Joseph echter, door de apostelen Barnabas genoemd -wat betekent zoon des troosters – een leviet uit Cyprus, verkocht een akker die hem toebehoorde, bracht geld en legde het voor de voeten der apostelen. Een man echter, Ananias, met zijn vrouw Saffira, verkocht een goed, verduisterde iets van de opbrengst, met medeweten van zijn vrouw en bracht een deel, dat hij de apostelen voor de voeten legde.”

Dit zou een getuigenis tégen het communisme zijn, want – meent A.K. – van Barnabas zou geen melding gemaakt zijn wanneer alle leden hun have en goed hadden verkocht om het geld aan de apostelen te brengen.

A.K. vergeet dat Barnabas hier aan Ananias wordt tegenovergesteld als voorbeeld hoe men moest doen. Juist hier blijkt de communistische eis immers duidelijk. Of moest in de Handelingen ieder genoemd worden die zijn have verkocht? Waarom juist Barnabas wordt genoemd, weten wij niet. Maar dat met de vermelding zou gemeend zijn, dat slechts hij het communisme door daden bevestigde, is toch aan het verstand van de samenstellers te kort doen. Het voorbeeld van Barnabas wordt immers verteld in onmiddellijke aansluiting aan de mededeling dat allen die iets bezaten, het verkochten? Wanneer Barnabas in het bijzonder werd genoemd, geschiedde het misschien omdat hij een geliefkoosde figuur bij de samenstellers der Handelingen was, door wie hij ook later vaak wordt vermeld. Misschien echter ook omdat zijn naam met die van Ananias was overgeleverd. Misschien waren beiden de enige leden der gemeente die iets te verkopen hadden en de anderen louter proletariërs!

Een derde feit wordt er tegen ingebracht: in de Handelingen (6, I, vv.) heet het:

“In deze dagen ontstond ten gevolge der vermeerdering van de discipelen een wrok der Helleense leden tegen de Hebreeuwse, omdat de Helleense weduwen bij de dagelijkse verzorging werden achteruitgezet.”

“Is dat mogelijk bij een doorgevoerd communisme?” vraagt A.K. verontwaardigd.

“Ja, wie beweert dat het communisme bij zijn doorvoering geen moeilijkheden zou hebben ontmoet, of zelfs zou hebben kunnen ontmoeten! Het bericht zegt echter verder, niet dat het communisme nu werd opgegeven, maar dat men de organisatie verbeterde door een arbeidsverdeling in te voeren. De apostelen zouden zich alleen nog aan de propaganda wijden, terwijl voor de economische functies der gemeente een comité van zeven leden werd gekozen.

Deze gehele voorstelling klopt uitstekend met het aannemen van het communisme, maar wordt zinloos wanneer wij de aan Holtzman ontleende opvatting van onze criticus delen, dat de eerste christenen zich niet door hun sociale organisatie, maar door hun geloof aan de “kortelings gerichten Nazarener” van hun Joodse medeburgers onderscheidden.

Waarom de moeite over de manier van verdelen, wanneer er niet gedeeld werd?

Verder: in hoofdstuk 12 der Handelingen wordt in scherpe tegenspraak met het communisme bericht, dat een zekere Maria, een lid der vereniging, een eigen huis bewoonde.”

Dat is waar; maar hoe weet A.K. dat zij het recht had het huis te verkopen? Misschien leefde haar man nog, die niet tot de gemeente behoorde. En zelfs al had zij haar huis kunnen verkopen, dan mocht de gemeente dat geenszins verlangen. Dit huis was het vergaderlokaal voor de leden. Maria had het ter beschikking van de gemeente gesteld. Die gebruikte het, al behoorde het feitelijk aan Maria. Dat de gemeente vergaderlokalen nodig had, dat zij geen persoon was voor de wet, die de lokalen zelf kon verkrijgen en dat dus enkele leden ze in naam bezaten, spreekt toch niet tegen het communisme. Zulk een onzinnige overdrijving behoeft men toch niet aan het christelijke communisme toe te schrijven, dat de gemeente ook die huizen verkocht en de opbrengst verdeeld zou hebben, die zij zelf gebruiken wilde.

Ten slotte vinden wij als laatste bedenking dat alleen van de gemeente te Jeruzalem een doorgevoerd communisme wordt bericht. In de andere christelijke gemeenten zou daarvan geen sprake zijn geweest. Daarover zullen wij te spreken komen wanneer wij de verdere ontwikkeling van de christelijke gemeente onderzoeken. Wij zullen dan zien of, en in hoeverre en voor hoe lang het gelukt is het communisme door te voeren. Dat is weer een vraag op zich zelf. Dat het in een grote stad moeilijkheden ondervond, die in de landbouw – bijvoorbeeld voor de essenen – niet bestonden, is reeds hierboven aangetoond.

Hier gaat het slechts om de oorspronkelijke communistische tendensen van het christendom. En er bestaat niet de minste aanleiding daaraan te twijfelen. De getuigenissen van het Nieuwe Testament, het proletarische karakter der gemeente en de sterke communistische trek van het proletarische gedeelte van het jodendom in de laatste twee eeuwen vóór de verwoesting van Jeruzalem, die zo duidelijk werd uitgedrukt in het essenisme – dit alles spreekt er voor.

Wat er tegen wordt aangevoerd, zijn misverstanden, uitvluchten en holle constructies, die in de werkelijkheid niet de minste steun vinden.

e. De verachting van de arbeid

Het communisme, waarnaar oorspronkelijk het christendom streefde, beantwoordde geheel aan de toenmalige toestanden, want het was een communisme van genotmiddelen, van het gemeenschappelijk verdelen en gebruiken daarvan. Toegepast op de landbouw, kon dit communisme er ook een worden van de productie, van de gemeenschappelijke, georganiseerde arbeid. In de grote steden werden de proletariërs door de strijd om het bestaan, zij het als bedelaars of werkers, onder de toenmalige productieverhoudingen uiteengedreven. Het communisme der grote steden kon alleen ten doel hebben het uitzuigen van de rijken door de armen ten top te voeren; in vroegere eeuwen had het proletariaat daar waar het tot politieke macht kwam, in Athene zowel als Rome, het in deze kunst reeds zeer ver gebracht. De gemeenschap waarnaar dat proletariaat streefde, kon hoogstens betekenen een gemeenschappelijk verteren der zo gewonnen genotmiddelen, een communisme van het huishouden, van de gezinsgemeenschap. Zoals wij zagen ontwikkelde Chrysostomos het dan ook alleen van dit standpunt uit. Wie de rijkdom die gemeenschappelijk verteerd zal worden, moet produceren, kan hem niet schelen. En hetzelfde vinden wij reeds bij het oudste christendom. De evangeliën laten Jezus spreken over alle mogelijke dingen, alleen niet over de arbeid. Of, waar hij er van spreekt geschiedt het veeleer op de meest wegwerpende manier. Zo zegt hij bij Lucas (12. 22. vv.):

“Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten zult, noch voor het lichaam, waarmee gij u kleden zult: het leven is meer dan het voedsel, en het lichaam meer dan de kleding. Aanmerkt de raven, dat zij niet zaaien noch maaien, welke geen spijskamer noch schuur hebben, en God voedt dezelve: hoeveel gaat gij de vogelen te boven! Wie toch van u kan met bezorgd te zijn een el tot zijn lengte toedoen? Indien gij dan ook het minste niet kunt, wat zijt gij voor de andere dingen bezorgd? Aanmerkt de leliën, hoe zij wassen: zij arbeiden niet en spinnen niet; en ik zeg u, ook Salomo in al zijn heerlijkheid is niet bekleed geweest als een van deze. Indien nu God het gras dat heden op het veld is en morgen in de oven wordt geworpen, alzo bekleedt, hoeveel te meer u, gij kleingelovigen! En gij, vraagt niet wat gij eten of drinken zult en weest niet wankelmoedig; want alle deze dingen zoeken de volkeren der wereld; maar uw Vader weet, dat gij deze dingen behoeft. Maar zoekt het koninkrijk Gods, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden. Vrees niet, gij klein kuddeken, want het is uws Vaders welbehagen ulieden het koninkrijk te geven. Verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft aalmoes.”

Hier is er geen sprake van dat de christen zich uit ascetische gronden niet moet bekommeren om eten en drinken, omdat hij slechts op zijn zielenheil mag acht slaan. Neen, de christenen moeten streven naar de heerschappij Gods, d.w.z. naar hun eigene, dan zal al wat zij nodig hebben hun deel worden. Wij zullen nog zien hoe aards men zich het “rijk Gods” voorstelde.

f. De verwoesting van het gezin

Wanneer het communisme niet berust op een gemeenschappelijk produceren, maar op consumeren en er naar streeft de gemeenschap te veranderen in een nieuw gezin, dan werkt het voorhanden zijn der overgeleverde familiebanden daarop storend. Wij zagen dat reeds bij de sekte der essenen. Bij het christendom herhaalt het zich. Dit uit zijn vijandigheid tegenover het gezin vaak zeer sterk.

Zo zegt het evangelie dat aan Marcus wordt toegeschreven: (3, 3 I. vv.): “Zo kwamen dan zijn broeder, en zijn moeder, en buitenstaande riepen zij hem en zonden tot hem; en de schare zat rondom hem; en zij zeiden tot hem: Zie, uwe moeder en uwe broeders daarbuiten zoeken u. En hij antwoordde hun, zeggende: Wie is mijn moeder, of mijn broeders? En rondom overzien hebbende die om hem zaten, zei hij: Zie, mijn moeder en mijn broeders. Want zo wie de wil Gods doet, die is mijn broeder en zuster en moeder.”

Op dit punt uit Lucas zich ook zeer sterk. Hij zegt (9, 59 vv.): “Hij (Jezus) zei tot een anderen: Volg mij. Doch hij zeide: Here, laat mij toe dat ik henenga en eerst mijnen vader begrave. Maar Jezus zei tot hem: Laat de doden hun doden begraven, maar gij, ga henen en verkondig het Koninkrijk Gods. En een ander zeide: Here, ik zal u volgen, maar laat mij eerst toe, dat ik afscheid neme van degenen die in mijn huis zijn. En Jezus zei tot hem: Niemand die zijn hand aan de ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter hem is, is bekwaam tot het koninkrijk Gods.”

Waar hieruit een eis van grote onverschilligheid jegens het gezin blijkt, spreekt uit de volgende plaats bij Lucas, directe haat voor het gezin. (14, 26):

“Indien iemand tot mij komt die niet haat zijn vader, en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn.”

Ook hier toont Matheus zich de opportunistische revisionist. Bij hem luidt dit gedeelte als volgt (10, 36):

“Die vader of moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven mij, is mijns niet waardig.” Hier is de haat jegens het gezin reeds veel minder sterk.

Met deze haat staat ook het opgeven van het huwelijk in nauw verband; het werd dan ook een eis van het christendom, evenals van het essenerdom. Maar ook deze overeenkomst is er nog, dat het beide vormen van ongehuwd zijn ontwikkeld schijnt te hebben: het celibaat, het afstand doen van alle echtelijk verkeer, dat ook gemeenschap van vrouwen wordt genoemd.

Opmerkenswaardig is een passage in Campanelas “Sonnenstaat”. Daar zegt een criticus:

“De heilige Clementius, de Romein, zegt, dat volgens de apostolische instellingen ook de vrouwen gemeenschappelijk bezit moesten zijn, en prijst Plato en Socrates, omdat ook deze zouden gezegd hebben dat het zo moest zijn. Maar de verklaring ziet daarin de gehoorzaamheid jegens allen, en niet alleen de gemeenschap van bed. En Tertullianus bevestigt deze uitlegging, en zegt dat de eerste christenen alles in gemeenschap bezaten, behalve de vrouwen; die zouden het ook geweest zijn volgens de gehoorzaamheid.”

Deze gemeenschappelijke “gehoorzaamheid” doet sterk denken aan de zaligheid “van geest” der bedelaars.

Op eigenaardige geslachtelijke verhoudingen wijst een plaats in de “Leer der Twaalf Apostelen>, een der oudste christelijke geschriften, dat ons de verordeningen uit de tweede eeuw doet kennen. Daar heet het (XI, 11):

“Ieder beproefd waarachtig profeet echter, die handelt naar het aardse geheim der kerk, en toch niet leert dat alles te doen wat hij zelf doet, die zal niet door u gerecht worden, maar bij God; want evenzo hebben namelijk de oude (christelijke) profeten gehandeld.”

Omtrent deze duistere woorden merkt Harnack op dat “het aardse geheim der kerk” het huwelijk was. Het gold hier het wantrouwen tegen te gaan jegens die profeten die er bijzondere christelijke praktijken op na hielden. Harnack veronderstelt dat het daarbij die lieden gold die in de echt als eunuchen of met hun vrouwen als met zusters leefden. Zou een dergelijke onthouding aanstoot gegeven hebben? Dat is zeer onwaarschijnlijk. Geheel anders zou het zijn wanneer deze profeten het buitenechtelijke geslachtsverkeer toch niet langer hadden gepredikt, maar het toch, “als de oude profeten”, dus als de eerste verkondigers van het christendom hadden beoefend.

Harnack zelf citeert als “goede illustratie van dat handelen naar het aards geheim der Kerk” de volgende plaats uit de ten onrechte aan Clemens toegeschreven brieven over de maagdelijkheid (I, 10):

Vele schaamteloze lieden leven met maagden samen onder een voorwendsel van vroomheid, en begeven zich zo in gevaar, of zij zwerven met haar rond langs de wegen en in de eenzaamheid, op wegen vol gevaren en ergernissen, listen en lagen ... Weer anderen eten en drinken met haar, aan de dis gelegen, met maagden en gewijde vrouwen (sacratis) onder wellustige uitgelatenheid en veel schaamteloosheid; zo iets moest toch niet voorkomen onder gelovigen en wel het minst onder dezulken die de maagdelijke stand verkozen.”

In de eerste brief van Paulus aan de Korintiërs kennen de tot de ongehuwde staat gedwongen apostelen zich het recht toe met vrouwelijke genoten vrij de wereld te doorkruisen. Paulus zegt (I Korintiërs 9, 1, 5):

“Ben ik niet vrij? ... Heb ik niet de macht om een genote (άδελΦήν) als vrouw (γυναιχά) met mij om te leiden,[4] gelijk ook de andere apostelen en de broeders des Heren en Cefas (Petrus)?”

Dit rondzwerven van de apostel met een jonge vrouw speelt een grote rol in de “Daden van Paulus”, een roman, die volgens Tertullianus werd verzonnen in de 2e eeuw door een presbyter uit Klein-Azië, naar deze zelf ook bekende. Ondanks alles waren deze “Daden” lang een geliefkoosd stichtelijk werk[5], een bewijs dat de feiten die het behelst aan de talrijke vrome christenen geen aanstoot gaven, maar hen stichten.

Het opmerkenswaardigste daarbij is de “aardige Thekla legende, ... die een voortreffelijk stemmingsbeeld geeft uit de christenheid van de tweede eeuw.”[6]

Deze legende vermeldt hoe Thekla, de bruid van een voornaam jonkman in Iconium, Paulus hoorde spreken en direct voor hem in geestdrift geraakte. Bij het verhaal daarvan krijgen wij een persoonsbeschrijving van de apostel: klein van gestalte, kaalhoofdig, kromme benen, vooruitstaande knieën, grote ogen, ineengegroeide wenkbrauwen, een vrij lange neus, iemand van grote bekoring, nu eens gelijkend op een mens, dan op een engel. Wij krijgen helaas niet te horen welk van deze kentekenen onder het engelenvoorkomen valt.

Genoeg is, dat de tovermacht van zijn woorden op de schone Thekla een diepe indruk maakt en dat zij zich van haar bruidegom vrijmaakt. Deze klaagt Paulus aan bij de stadhouder als een man die door zijn redevoeringen vrouwen en meisjes verleidt zich te ontrekken aan het huwelijk. Paulus wordt in de gevangenis geworpen; maar Thekla weet bij hem binnen te dringen en wordt in de kerker met hem gevonden. De stadhouder veroordeelt vervolgens Paulus tot verbanning buiten de stad en Thekla tot de vuurdood. Door een wonder wordt zij gered, de vlammende brandstapel wordt door een plasregen gedoofd, terwijl de toeschouwers door de donder worden beangst en uiteengedreven.

Thekla is vrij en trekt Paulus achterna, die zij vindt op de landweg. Hij neemt haar bij de hand en voert haar naar Antiochië. Daar ontmoeten zij een voornaam man, die ogenblikkelijk op Thekla verliefd wordt en haar tegen ruime schadevergoeding van Paulus wil overnemen. Paulus antwoordt dat zij hem niet behoorde en hij haar niet kende. Een recht kleinmoedig antwoord voor een trots belijder. Des te energieker weert Thekla zich tegen de aristocratische woesteling, die zich met geweld van haar wil meester maken. Daarvoor wordt zij als prooi voor de wilde dieren in het circus geworpen, die haar echter niets doen, zodat zij weer vrij komt. Nu trekt zij mannenkleren aan, knipt zich het haar af en trekt weer Paulus achterna, die haar opdraagt het woord Gods te verkondigen en haar waarschijnlijk ook het recht geeft om te dopen, ten minste naar een opmerking van Tertullianus te oordelen.

De oorspronkelijke vorm van deze vertelling behelsde blijkbaar veel waaraan de latere kerk aanstoot nam “daar men de ‘Daden’ echter verder zo stichtend en onderhoudend vond, vergenoegde men zich met een kerkelijke bewerking, die al wat bedenkelijk was er uit lichte, zonder alle sporen van het oorspronkelijke karakter te doen verdwijnen” (Pfleiderer, blz. 179). Maar hoeveel er ook verloren ging van dergelijke mededelingen, de overblijvende aanwijzingen zijn voldoende om de zeer eigenaardige geslachtsverhoudingen te kenschetsen, die sterk verschilden van de gebruikelijke regels, veel aanstoot gaven en daarom krachtig door de apostelen verdedigd moesten worden. Verhoudingen, die de latere rekenschap gevende kerk zoveel mogelijk trachtte te bemantelen.

Hoe licht de ongehuwde staat voert tot buitenechtelijk geslachtsverkeer, behalve bij de fanatieke asceten, behoeft geen verder vertoog.

Dat de christenen in hun toekomststaat, die zou worden ingeleid met de opstanding, een ophouden van het huwelijk verwachten, bewijst de volgende plaats, waar Jezus de netelige kwestie zal oplossen van de vrouw die na elkaar zeven mannen had en aan welke zij na de opstanding zal behoren:

“En Jezus antwoordende, zei tot hen: De kinderen van deze eeuw zullen trouwen en worden ten huwelijk gegeven; maar die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven, en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden; want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn de engelen gelijk; en zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn.” (Lucas 20, 34 tot 36)

Men moet niet menen dat hier zou gezegd zijn dat in de oudchristelijke toekomststaat de mensen reine geesten zouden zijn zonder vleselijke behoeften. Hun vleselijkheid en hun genot aan materiële genietingen wordt, zoals wij nog zullen zien, uitdrukkelijk vermeld. In ieder geval wordt hier door Jezus gezegd dat in de toekomststaat alle bestaande huwelijken worden ontbonden, zodat de vraag welke der zeven echtgenoten de ware is, vervalt.

Het moet echter niet als een bewijs van haat tegen het huwelijk worden opgevat, dat de Romeinse bisschop Calistus (217 tot 222) aan maagden en weduwen uit de senatorenstand het buitenechtelijke geslachtsverkeer zelfs met slaven toestond. Deze inwilliging was niet een product van een tot het uiterste doorgevoerd communisme, dat vijandig tegen het gezinsleven gestemd was, maar veeleer van een opportunistisch revisionisme, dat, om rijke en machtige aanhangers te krijgen, gaarne ten hunne behoeve bij uitzondering concessies deed.

In tegenstelling met dit revisionisme ontstonden er echter ook weer communistische stromingen in de christelijke kerk, en deze gingen zeer vaak samen met een verwerping van het huwelijk, in de vorm van het celibaat, of van de zogenaamde gemeenschap met vrouwen, die zo vaak voorkomt bij manicheeërs en gnostici.

Onder dezen waren de karpokratiners het felst.

“De goddelijke gerechtigheid, leert Epiphanes (de zoon van Karpokrates), heeft alles gegeven tot gelijk bezit en genot voor de schepselen. De menselijke wetten eerst brachten het mijn en dijn in de wereld en daarmee de diefstal, de echtbreuk en alle andere zonden; zoals immers ook de apostel zegt: Door de wet heb ik de zonden gekend (Romeinen 3, 20; 7, 7). Daar God zelf aan de mannen de machtige geslachtsdrang inplantte, tot voortplanting van de soort, zou het verbieden van de geslachtelijke begeerte belachelijk zijn en het verbieden van de begeerte naar de vrouw des naasten dubbel belachelijk, omdat daardoor het gemeenschappelijke tot bezit van één enkele werd gemaakt. Volgens deze gnosticus is dus monogamie evenzeer een vergrijp tegen de door de goddelijke rechtvaardigheid bevolen vrouwengemeenschap, als het privaatbezit in strijd was met de gemeenschap van goederen. ... Clemens eindigt zijn beschrijving van deze libertijnse gnostici, (karpokratianers en nicolaïten, een onderdeel van de simonieten) met de opmerking dat deze beide heresieën zich laten verdelen in twee richtingen: óf zij prediken volkomen onverschilligheid wat de zedelijkheid aangaat, óf een overspannen schijnheilige onthouding.” (Pfleiderer, Urchristentum II blz. 113, 114)

Dat waren inderdaad de twee mogelijkheden voor het consequente communisme van huishouding. Wij wezen er reeds op dat deze beide extremen elkaar raken, dat zij uit dezelfde wortel ontstaan, hoe onverenigbaar zij ook voor ons denken zijn.

Met het verdwijnen, of in ieder geval met het losmaken van de overgeleverde gezinsband, moest ook de positie der vrouw zich wijzigen. Toen zij niet langer opgesloten was in haar bekrompen gezinssfeer, werd zij er los van en kreeg zin en interesse voor andere denkbeelden die buiten het gezin lagen. Al naar haar temperament, aard en sociale positie waren, kon zij nu met de gezinsband alle ethisch denken, alle respect voor maatschappelijke wetten, alle tucht en schaamtegevoel opgeven. Dit was vooral het geval te Rome in de keizertijd, bij vrouwen die door haar enorme rijkdom en kunstmatige kinderloosheid van elke gezinsarbeid werden ontheven

Daarentegen had de vervanging van het gezin door een gemeenschappelijke huishouding een geweldige toename van het ethisch gevoel tengevolge bij de proletarische vrouwen, die het uit de enge kring der familie overdroegen op de veel uitgebreider christelijke gemeente; terwijl de onbaatzuchtige zorg voor de dagelijkse behoeften van man en kind veranderde in de zorg voor de bevrijding van het mensdom uit alle ellende. Zo vinden wij aanvankelijk in de christelijke gemeente niet slechts profeten, maar ook profetessen werkzaam. In de Handelingen der Apostelen wordt onder anderen van de “evangelist” Philippus gezegd: “Hij had vier dochters, nog maagden, die profeteerden.” (21, 9)

Het verhaal van Thekla, die van Paulus de opdracht krijgt om de leer te verkondigen en waarschijnlijk zelfs om te dopen, wijst er eveneens op, dat vrouwelijke verkondigers van Gods woord in de christelijke gemeente volstrekt niet iets ongehoords waren.

In de eerste brief aan de Korintiërs (11e hoofdstuk) kent Paulus de vrouwen uitdrukkelijk het recht toe als profetessen op te treden. Hij verlangt slechts van haar dat zij zich zullen sluieren om ... niet de begeerte der engelen op te wekken. Wel heet het echter in het 14e hoofdstuk:

“Dat uwe vrouwen in de gemeente zwijgen, want het is haar niet toegelaten te spreken, maar bevolen onderworpen te zijn. En zo zij iets willen leren, laten zij te huis haar eigen mannen vragen; want het staat lelijk voor de vrouwen dat zij in de gemeente spreken.” (34, 35)

Maar de moderne tekstverklaarders houden deze plaats voor vervalst. Evenzo is de gehele eerste brief aan Timotheus (evenals de tweede en die aan Titus) een vervalsing uit de tweede eeuw. Hier wordt de vrouw reeds weer met kracht in de enge kring van het gezin teruggedrongen. Hier wordt van haar gezegd: “Zij zal zalig worden in kinderen te baren.” (2, 15)

Dat waren geenszins de opvattingen van de oudchristelijke gemeente. Die toch stemmen volkomen overeen, wat het huwelijk, het gezin en de positie der vrouw aangaat, met die welke logisch volgden uit de toen mogelijke vormen van communisme, en zijn reeds een bewijs te meer dat dit het denken van het eerste christendom beheerste.

2. Het christelijke Messiasbegrip

a. De komst van het Rijk Gods

De titel van dit hoofdstuk is in de grond een pleonasme. Wij weten immers dat Christus de Griekse vertaling voor Messias is. Het christelijke messiasbegrip betekent dus, zuiver filologisch beschouwd, niets dan het messiaanse messiasbegrip.

Historisch omvat het christendom niet de gezamenlijke Messiasbelijders, maar een bepaald deel van hen. Een deel, wier Messiasverwachtingen aanvankelijk slechts weinig van die van het overige jodendom verschilden.

Voor alles verwachten de christelijke gemeente in Jeruzalem, zowel als de overige joden, de komst van de Messias in een afzienbare hoewel niet precies te bepalen tijd. Hoewel de evangeliën die tot ons kwamen, stammen uit een periode toen het merendeel van de christenen niet meer zo hoopvol dacht, toen het zelfs duidelijk bleek dat de verwachting van Christus tijdgenoten totaal schipbreuk geleden had, zijn er in de evangeliën toch nog enige overblijfselen van deze verwachting, die zij hadden overgenomen uit mondelinge of schriftelijke bronnen.

Volgens Marcus (I, 15) kwam Jezus na de gevangenneming van Johannes naar Galilea en verkondigde Gods blijde boodschap (het evangelie): “Vervuld is de tijd en het koninkrijk Gods nabij gekomen.”

De discipelen vragen Jezus hun het teken te geven wanneer de komst van de Messias zou zijn. Hij noemt ze alle, aardbeving, pest, oorlogsrampen, zonsverduistering enz., en verhaalt dan hoe de zoon des mensen zal komen met grote macht en heerschappij, om zijn getrouwen te verlossen, er bijvoegende:

“Waarlijk, ik zeg u, dit geslacht zal niet voorbij gaan, tot dit alles zal geschied zijn.” (Lucas 21, 32)

Hetzelfde zegt Marcus (13, 30). In het negende hoofdstuk laat hij Jezus zeggen: “Voorwaar ik zeg u dat er sommigen zijn van degenen die hier staan, die de dood niet zullen smaken, totdat zij zullen gezien hebben dat het koninkrijk Gods met kracht is gekomen.”

Bij Matheus belooft Jezus ten slotte aan zijn discipelen:

“Die volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden. Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere; want voorwaar ik zeg u, gij zult uwe reis door de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des mensen zal gekomen zijn.” (10, 22, 23)

Iets dergelijks zegt Paulus in zijn 1ste brief aan de Tessalonicensen:

“Doch broeders, ik wil niet dat gij onwetend zijt van degenen die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt gelijk als de anderen, die geen hoop hebben. Want indien wij geloven dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzo zal ook God degenen die ontslapen zijn in Jezus wederbrengen met hem. Want dat zeggen wij u door het woord des Heren, dat wij die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heren, niet zullen vóórkomen degenen die ontslapen zijn. Want de Here zelf zal met een geroep, met de stem des aartsengelen en met de bazuin Gods neerdalen van de hemel, en die in Christus gestorven zijn zullen eerst opstaan; daarna wij die levend overgebleven zijn, zullen tezamen met hen opgenomen worden in de wolken, de Here tegemoet, in de lucht; en alzo zullen zij altijd met de Here wezen.”

Het was dus geenszins nodig gestorven te zijn om in te gaan in het Rijk Gods. De levenden konden er op rekenen dat zij het zouden zien komen. Men dacht het zich als een rijk waar zowel zij die het beleefden, als de uit de dood verrezenen zich lichamelijk in het bestaan verheugden. Ook daarvan zijn nog sporen in de evangeliën voorhanden, hoewel de latere opvatting der kerk de aardse toekomststaat deed vallen en door de hemelse verving.

Zo belooft Jezus bij Matheus 19, 28 vv.:

“Voorwaar, ik zeg u, dat gij die mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op de troon zijner heerlijkheid, dat ook gij zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls. En zo wie zal verlaten hebben huizen, of broeders of zusters, of vader of moeder, of vrouw of kinderen, of akkers om mijn naams wil, die zal honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven beërven.”

Dus zal men in het toekomstig rijk ruim met aardse genietingen beloond worden voor het afstand doen van gezin en eigendom. Die genietingen worden vooral als die van de tafel gedacht.

Jezus dreigt hen die hem niet volgen met uitsluiting uit de gemeenschap op de dag na de grote catastrofe:

“Daar zal zijn weening en knersing der tanden wanneer gij zult zien Abraham en Isaak en Jacob en alle de profeten in het rijk Gods, maar ulieden buiten uitgeworpen. En daar zullen komen van Oosten en Westen en van Noorden en Zuiden en zullen aanzitten in het rijk Gods.” (Lucas 13, 28 en 29; zie ook Matheus 8, 11, 12)

Tot de apostelen echter zegt hij: “En ik verordineer u het rijk gelijk mijn Vader het mij verordineerd heeft, opdat gij eet en drinkt aan mijn tafel in mijn koninkrijk, en zit op tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls.” (Lucas 22, 29, 30)

Onder de apostelen ontstaat zelfs twist over de volgorde waarin zij in de toekomststaat zullen zitten. Jacobus en Johannes maken aanspraak op de plaatsen links en rechts van de meester, waarover de ouderen zeer vertoornd zijn. (Marcus 10, 35 vv.)

Jezus beveelt een farizeeër bij wie hij eet, niet zijn vrienden en verwanten aan zijn tafel te nodigen, maar armen, kreupelen, lammen en blinden: “Zo zult gij zalig zijn, daar die het u niet vergelden kunnen. Want het zal u vergolden worden bij de opstanding der rechtvaardigen” Wat onder die zaligheid verstaan moet worden merken wij gauw: “En als een dergenen die mede aanzaten dat hoorde, zei hij tot hem: Zalig is hij die brood eet in het koninkrijk Gods (Lucas 14, 15).

Maar gedronken wordt er ook. Bij het laatste avondmaal zegt Jezus: Ik zeg u echter, van nu aan zal ik niet drinken van deze vrucht des wijnstoks tot op die dag wanneer ik met u dezelve nieuw zal drinken in het koninkrijk mijns Vaders.” (Matheus 26, 29)

De opstanding van Jezus geldt als het voorbeeld voor de opstanding der discipelen. De evangeliën leggen echter sterke nadruk op de vleselijkheid van Jezus na de opstanding.

Hij ontmoet twee van zijn discipelen na zijn opstanding, bij het dorp Emmaüs. Hij eet het avondbrood met hen en verdwijnt dan.

“En zij opstaande terzelfder ure, keerden weer naar Jeruzalem, en vonden de elven samenvergaderd en die met hen waren, welke zeiden: “de Here is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien. En zij vertelden hetgeen op de weg was geschied, en hoe hij hun bekend was geworden in het breken van het brood. En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus zelf in het midden van hen en zei tot hen: Vrede zij ulieden. En zij, verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden dat zij een geest zagen. En hij zei tot hen: Wat zijt gij ontroerd, en waarom klimmen zulke overleggingen in uwe kasten? Ziet mijn handen en voeten, want ik ben het zelf, tast mij aan en ziet, want een geest heeft geen vlees en beenderen gelijk gij ziet dat ik heb. En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zei hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten? En zij gaven hem een stuk van een gebraden vis en van honingraten, en hij nam het en at het voor hun ogen” (Lucas 24, 33 vv.)

Ook in het evangelie van Johannes bewijst Jezus na de opstanding niet slechts zijn lichamelijkheid maar ook een gezonde eetlust. Johannes beschrijft hoe Jezus aan de discipelen verschijnt bij gesloten deuren en door de ongelovige Thomas wordt betast. Hij zegt dan: “Na dezen openbaarde Jezus zich wederom de discipelen aan de zee van Tiberias; en hij openbaarde zich alzo: Daar waren tezamen Simon Petrus, en Thomas gezegd Didymus, en Natanaël die van Kana in Galilea was, en de zonen van Zebedeus en twee anderen van zijn discipelen. Simon Petrus zei tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan met u. Zij gingen uit, en traden terstond in het schip, en in die nacht vingen zij niets. En als het nu morgenstond werd, stond Jezus op de oever; doch de discipelen wisten niet dat het Jezus was. Jezus zei dan tot hen: Kinderkens hebt gij niet enige? Zij antwoordden: Neen. En hij zeide: Werpt het net aan de rechterzijde van het schip, en gij zult vinden. Zij wierpen het dan, en konden het niet optrekken vanwege de menigte der vissen. De discipel dan welke Jezus liefhad, zei tot Petrus: Het is de Here. Als zij dan aan land waren gegaan, zagen zij een kolenvuur liggen, en vis daarop liggen, en brood. Jezus zei tot hen: Komt en houdt het middagmaal. Dit nu was de derde maal dat Jezus zijn discipelen geopenbaard is nadat hij uit de doden opgewekt was.” (Johannes 21)

De derde en laatste maal; misschien was het wel na de versterking door dit vismaal dat Jezus in de verbeelding van de evangelist ten hemel voer, vanwaar hij als Messias zou wederkeren.

Al hielden zij ook vast aan de lichamelijkheid van hen die opgestaan waren, zo moesten de christenen toch toegeven dat die van een anderen aard moest zijn dan tevoren, alleen reeds vanwege het eeuwige leven. In een zo onwetende en lichtgelovige eeuw als die van het eerste christendom is het geen wonder dat de meest avontuurlijke voorstellingen er over in de hoofden van de christenen zowel als der joden opkwamen.

Zo vinden wij in de eerste brief van Paulus aan de Korintiërs de opvatting dat diegenen van zijn genoten die de toekomststaat nog zouden beleven, evenals zij die uit de dood zouden worden opgewekt, een nieuw en beter lichaam zouden krijgen:

“Zie, ik zeg u een verborgenheid: wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden, in een punt des tijds, in een ogenblik met de laatste bazuin; want de bazuin zal slaan, en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden.” (15. 51, 52)

De openbaring van Johannes kent zelfs twee opstandingen. De eerste vindt plaats na de onderwerping van Rome:

“En ik zag tronen, en zij zetten zich daarop, en het gericht werd aan hen overgegeven; en de zielen hunner, die waren gerecht wegens de getuigenis van Jezus en het woord Gods ... en zij werden levend en heersten met de Messias duizend jaren. De overige doden kregen het leven niet tot het einde der duizend jaar. Dat is de eerste opstanding. Zalig en heilig wie deel hebben aan de eerste opstanding. Over hen heeft de tweede dood geen macht, – maar zij worden priesters van God en van de Messias en heersen met hem duizend jaar.”

Dan echter ontstaat er een opstand van de volkeren der aarde tegen deze heiligen. De rebellen worden gestort in een poel van vuur en zwavel. En de doden, die nu allen worden opgewekt, worden gericht, de onrechtvaardigen worden gestort in gemelde vuurpoel, de rechtvaardigen echter zullen de dood niet meer kennen en het leven genieten in het nieuwe Jeruzalem, waarheen de volkeren der aarde hun rijkdom en heerlijkheid brengen.

Men ziet hoe het Joodse nationalisme hier nog op de meest naïeve wijze te voorschijn komt. Zoals wij reeds zagen, is het voorbeeld van de christelijke openbaring van Johannes inderdaad van Joodse oorsprong, uit de tijd van de belegering van Jeruzalem.

Nog na de val bestonden er joodse apocalypsen die op gelijke wijze hun messiasverwachting uiten. Bij Baruch bijvoorbeeld en in het 4e boek van Esra.

Volgens Baruch zou de Messias de volkeren verzamelen en aan hen het leven schenken, die zich aan Jacobs nakomelingen onderwierpen, de anderen, die Israël onderdrukten, zou hij verdelgen. Dan zou hij zich op de troon zetten en eeuwige vreugde zou heersen terwijl de natuur in alles rijkelijk voorzag, vooral in wijn. De doden zouden opstaan en de mensen anders georganiseerd worden. De rechtvaardigen zouden door de arbeid niet meer vermoeid worden en hun lichamen zouden veranderen, de onrechtvaardigen daarentegen lelijker zijn dan te voren en overgeleverd aan martelingen.

De samensteller van het boek Esra ontwikkelt ongeveer dezelfde gedachten. De Messias zou komen, 400 jaar leven, dan met de gehele mensheid sterven. Daarop volgt de algemene opstandingen het gericht, dat de rechtvaardigen rust en zevenvoudige vreugde verschaft.

Wij zien hoe weinig de manier waarop de eerste christenen de Messias verwachten, verschilt van de algemeen joodse. Het vierde boek Esra is ook, voorzien van talloze bijvoegingen, in de christelijke kerk in aanzien gekomen en nog in menige protestante Bijbelvertaling opgenomen.

b. De afstamming van Jezus

Zo volkomen stemt het oorspronkelijke christelijke messiasbegrip overeen met het jodendom van zijn tijd, dat de evangelisten er nog de grootste waarde aan hechten Jezus te doen voorkomen als afstammeling van David. Want volgens de joodse opvatting moest de Messias van koninklijke afstamming zijn. Steeds weer wordt van hem gesproken als van de “Zoon Davids” of “zoon Gods”, wat in het Joods op hetzelfde neerkomt. Zo zegt God in het tweede boek van Samuel (7, 14) tot David: “Ik wil (uwen nakomelingen) tot Vader zijn en zij zullen mijn zonen zijn.”

En in de tweede psalm zegt de koning: “Jehova zei tot mij: Gij zijt mijn zoon, ik heb u voortgebracht.”

Daarom ook is het nodig de vader van Jezus, Jozef, door een lange stamboom te laten afstammen van David, en Jezus, de Nazarener, te laten geboren worden in Bethlehem, de stad Davids. Om dat plausibel te maken werden de meest wonderlijke dingen beweerd. Wij wezen reeds vroeger op het verhaal van Lucas (2, I vv.):

“En het geschiedde in diezelve dagen dat er een gebod uitging van keizer Augustus, dat de gehele wereld beschreven zoude worden. Deze eerste beschrijving geschiedde als Cyrenius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen uit om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad. En Jozef ging ook op, van Galilea, uit de stad Nazareth, naar Juda tot de stad Davids, Bethlehem genaamd (omdat hij uit het huis en geslacht Davids was) om beschreven te worden met Maria zijne ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was.”

De schrijver of schrijvers van Lucas hadden toen iets horen luiden en in hun onwetendheid daarvan een volkomen onzin gemaakt.

Augustus heeft nooit een volledige volkstelling bevolen. Blijkbaar wordt de census bedoeld die Quirinius in 7 na Chr. in Judea, toen een Romeinse provincie, liet houden. Dat was daar de eerste census van die aard.

Deze verwarring is echter het ergste niet. Wat moet men denken van de voorstelling, dat bij een algemene rijkscensus ieder naar zijn geboorteplaats moest trekken om zich te laten beschrijven! Zelfs nu, in de eeuw van de spoorwegen, zou een dergelijke bepaling de geweldigste mensenverhuizing ten gevolge hebben, wier uitgebreidheid nog slechts door de doeloosheid zou worden overtroffen. Het is een feit dat bij een Romeinse census ieder zich moest aanmelden in zijn woonplaats en wel alleen de mannen in eigen persoon.

Maar het vrome doel zou er weinig bij gebaat zijn geweest, zo de brave Jozef alleen naar de stad Davids getrokken was. Dus wordt aan de census ook nog de bepaling toegedicht dat ieder vader van een gezin met kinderen en al moest trekken naar de plaats, vanwaar hij afkomstig was, of dat Jozef gedwongen zou zijn, zijn vrouw ondanks haar zwangerschap daarheen te slepen. De gehele lastige geschiedenis was echter vergeefs en werd zelfs een bron van grote verlegenheid voor het christelijk denken, toen de gemeente aan het joodse milieu ontgroeide. David was het heidendom geheel onverschillig en het was geen bijzondere aanbeveling een afstammeling van David te zijn. Daarentegen was het Helleense en Romeinse denken geneigd het vaderschap van God, voor de joden slechts een symbool van koninklijke afkomst, ernstig op te vatten. Dat een groot man werd beschouwd als een zoon van Apolo of van een andere God, was zoals wij gezien hebben niets zeldzaams.

Maar bij de poging om de Messias op deze wijze te verheffen in de ogen der heidenen; ondervond de christelijke denkwijze een kleine moeilijkheid: het monotheïsme dat zij van de joden overnam. Dat een god een zoon voortbrengt is bij het polytheïsme geen bezwaar, dan is er slechts één god te meer. Maar dat God een andere god voorbrengt en dat er toch maar één God bestaat, dat is niet zo gemakkelijk aan te nemen. En de zaak werd niet eenvoudiger doordat men de voortbrengende macht die van de godheid uitging, er nog van losmaakte in de vorm van een aparte heilige geest. Nu moesten drie personen in één vervat worden. Dat kon zelfs de rijkste fantasie en de fijnste haarkloverij niet klaarspelen. De drie-eenheid werd een van de mysteries die men moest geloven maar niet kon begrijpen, en dat men moest geloven juist omdat het onmogelijk was.

Er bestaat geen godsdienst zonder tegenstrijdigheden. Geen enkele is in een enkel hoofd ontstaan door een zuiver logisch proces. Zij zijn alle het resultaat van velerlei maatschappelijke invloeden die vaak eeuwen bestaan en de meest verschillende historische toestanden weerspiegelen. Nauwelijks één andere godsdienst is echter zo vol tegenstrijdigheden en ongerijmdheden als de christelijke, daar bijna geen enkele ontstond uit zo scherpe tegenstellingen. Het christendom ontwikkelde zich van het jodendom tot Rome, van een proletariërsklasse tot de wereldmacht, van een georganiseerd communisme tot een georganiseerd uitbuiten van alle klassen.

Intussen was de vereniging van vader en zoon in één enkel persoon niet de enige moeilijkheid, waarvoor het christelijke denken door het messiasbeeld werd geplaatst, zodra het niet langer onder de invloed van de joodse omgeving was.

Wat moest men aanvangen met het vaderschap van Jozef? Maria mocht immers Jezus niet langer van haar echtgenoot ontvangen hebben. En daar God haar had bevrucht niet als mens maar als geest, moest zij maagd gebleven zijn. Daardoor ging de afstamming van David verloren. Zo groot is echter de macht der traditie bij de godsdienst, dat ondanks dit alles de zo fraai in elkaar gezette stamboom van Jozef en de benaming van Jezus als Zoon Davids steeds weer trouw werd overgeleverd. De arme Jozef kreeg echter de ondankbare rol met de maagd te moeten samenleven zonder haar maagdelijkheid te na te komen, maar ook zonder de minste aanstoot aan haar zwangerschap te nemen.

c. De oproerigheid van Jezus

Al konden de christenen er niet toe besluiten de koninklijke afkomst van hun Messias geheel op te geven, zij streefden er te ijveriger naar een andere aanduiding van zijn Joodse afstamming te doen verdwijnen: zijn oproerige geest.

Van de tweede eeuw af domineerde in het christendom steeds meer de lijdelijke gehoorzaamheid. Geheel anders was het gesteld bij de joden van een eeuw vroeger. Wij zagen hoe oproerig die joden, die van hoop op de Messias vervuld waren, zich in die tijd toonden, vooral de proletariërs van Jeruzalem en de benden uit Galilea, juist de elementen waaruit het christendom is voortgekomen. Daaruit moet men afleiden dat het van de aanvang af een gewelddadig karakter vertoonde. Deze veronderstelling wordt zekerheid wanneer wij zien hoe er in de evangeliën nog sporen van te vinden zijn, niettegenstaande dat latere bewerkers angstvallig alles zochten te verwijderen wat bij de machtigen aanstoot had kunnen wekken.

Hoe vol zachtheid en toewijding Jezus ook schijnt te zijn, uit hij zich toch van tijd tot tijd op een manier die doet veronderstellen dat hij, hetzij werkelijk bestaande of slechts als gedroomde ideale gestalte, in de oorspronkelijke overlevering leefde als een rebel, die wegens een mislukte opstand werd gekruisigd.

De wijze waarop hij zich o.a. over de wet uit, is opmerkelijk.

“Ik ben niet gekomen om te roepen de wetlievenden (δίκαιους), maar zondaars.”

Luther vertaalt hier: “Ik ben gekomen om te roepen de zondaren tot bekering, en niet de rechtvaardigen.” Misschien stond het zo in zijn manuscript. De christenen voelden weldra hoe gevaarlijk het was te erkennen, dat Jezus juist die klassen tot zich riep die tegen de wet handelden Lucas voegde daarom aan het “oproepen” een “tot bekering” (εις μεταγνώμην) toe, wat ook te vinden is in menig Marcus-manuscript. Maar door van “tot zich roepen” of “oproepen” (καλέω), te maken: “roepen tot bekering”, beroofden zij de zin van alle betekenis. In wie zou het opkomen de “rechtvaardigen”, zoals Luther δίκαιους vertaalt, tot bekering te manen? Tevens is het in strijd met de samenhang, want Jezus gebruikt het woord omdat hem wordt verweten dat hij eet met verachtelijke lieden en in hun gezelschap is, niet dat hij hen aanmaant om hun levenswandel te veranderen. Had hij de zondaren tot bekering geroepen, dan had niemand het hem kwalijk genomen.

Bruno Bauer zegt met recht bij de uiteenzetting van deze plaats: “Voor de spreuk in de oorspronkelijke vorm is het niet de vraag of de zondaren werkelijk bekeerd worden, aan de oproeping gehoor geven en door volgzaamheid tegenover de boetprediker het hemelrijk zullen erlangen - zij zijn veeleer als zondaren verzekerd tegen de gerechtigheid, als zondaren zijn zij geroepen tot de zaligheid, onvoorwaardelijk bevoorrecht, – voor de zondaren is het hemelrijk bestemd, en de oproep installeert hen in het eigendomsrecht dat hun als zondaren toebehoort.”[7]

Terwijl deze plaats wijst op een verachten van de overgeleverde wetten, duiden de woorden waarmee Jezus de komst van de Messias aankondigt, op gewelddaden. Het bestaande Romeinse Rijk zou ondergaan in een vreselijk moorden. En de heiligen zouden daarbij een ver van passieve rol spelen.

Jezus verklaart: “Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen; en wat wil ik indien het reeds ontstoken is? Maar ik moet met een doop gedoopt worden, en hoe word ik geperst totdat het volbracht zij! Meent gij dat ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Neen zeg ik u, maar veeleer verdeeldheid: Want van nu aan zullen er vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee en twee tegen drie.” (Lucas 12, 49)

Bij Matheus is het al dadelijk: “Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.” (10, 34)

In Jeruzalem aangeland op het paasfeest, verdrijft hij de verkopers en geldschieters uit de tempel, wat niet denkbaar is zonder gewelddadig ingrijpen van een door hem aangevoerde volksmenigte.

Kort daarop, bij het laatste avondmaal, vlak voor de catastrofe, zegt Jezus tot de discipelen:

“Nu, wie een buidel heeft neme hem, en een zak, en wie dat niet heeft die verkoope zijn mantel en koope een zwaard. Want ik zeg u, wat geschreven staat moet aan mij vervuld worden, namelijk: En hij wordt geteld onder hen die buiten de wet leven, (’άνομων). Zij echter zeiden: Heer, hier zijn twee zwaarden. En hij zeide: dat is voldoende.”

Kort daarna komt het op de Olijfberg tot een botsing met de gewapende staatsmacht. Jezus wordt in hechtenis genomen:

“Toen nu zij die met hem waren, zagen dat wat geschieden ging, zeiden zij: Heer, zullen wij het zwaard gebruiken? En één hunner sloeg naar de dienaar des hogepriesters en hieuw hem het rechter oor af.”

Volgens het verhaal in het evangelie is Jezus echter tegen alle bloedvergieten, laat zich vrijwillig ketenen en wordt terechtgesteld, terwijl zijn volgelingen in het geheel niet lastig gevallen worden.

In de vorm waarin het hier staat, is dat een zeer eigenaardige geschiedenis vol tegenstrijdigheden, die oorspronkelijk geheel anders geluid zal hebben.

Jezus roept om zwaarden alsof het uur van daden had geslagen; zijn getrouwen trekken met zwaarden gewapend uit en als zij de vijand ontmoeten en de zwaarden trekken, verklaart Jezus plotseling dat hij principieel een vijand van alle geweld is; bij Matheus natuurlijk in de felste termen:

“Steek het zwaard in de schede: want wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard vergaan. Of meent gij dat ik niet mijnen vader zou kunnen aanroepen, dat hij mij terstond meer dan 12 legioenen engelen zendt? Maar hoe zullen dan de schriften in vervulling komen?”

Maar als Jezus van de aanvang af tegen alle geweld was, waarom dan de roep om zwaarden? Waarom stond hij toe dat zijn vrienden gewapend met hem trokken?

Deze tegenstrijdigheid wordt eerst begrijpelijk wanneer wij aannemen dat de christelijke overlevering oorspronkelijk van een beraamde overrompeling sprak waarbij Jezus gevangen genomen werd, een overrompeling waarvoor de tijd gekomen scheen, nadat het gelukt was de bankiers en verkopers uit de tempel te verdrijven. De latere bewerkers waagden het niet dit bericht, dat diep wortel gevat had, geheel te verdonkeremanen. Zij verminkten het door het geweld te doen voorkomen als gepleegd door de apostelen, tegen de wil van Jezus.

Het is misschien ook niet zonder betekenis dat de ontmoeting op de Olijfberg er uit volgde. Dat was het gegeven uitgangspunt voor een aanval op Jeruzalem.

Herinneren wij ons slechts het bericht van Josephus over het kleine oproer van een Egyptische Jood uit de tijd van procurator Felix. (52 tot 60 na Chr.)

Met 30.000 man trok deze uit de woestijn naar de Olijfberg om Jeruzalem te overrompelen, de Romeinse bezetting te verdrijven en de heerschappij te veroveren. Felix leverde de Egyptenaar een slag, waarbij hij zijn aanhangers verstrooide. De Egyptenaar zelf wist te ontkomen.

Van dergelijke gebeurtenissen wemelt de geschiedenis bij Josephus. Zij zijn kenschetsend voor de stemming van het Joodse volk in Christus tijd. Een poging tot oproer van de Galileese profeet zou daarmee in volkomen overeenstemming zijn.

Wanneer wij zijn doen beschouwen als een zodanige poging, wordt ook het verraad van Judas begrijpelijk, dat met dit zeer problematische bericht is samengevlochten.

Volgens de lezing die tot ons gekomen is, verried Judas Jezus door een kus, door middel waarvan hij de gerechtsdienaars beduidde wie zij gevangen moesten nemen. Dat is echter volkomen onzinnig. Volgens de evangeliën was Jezus in Jeruzalem welbekend, hij predikte dag in dag uit in het openbaar, werd onder gejuich door de menigte begroet en dan zou hij opeens zo onbekend zijn dat de aanwijzing van Judas nodig is om hem uit de schare van zijn aanhangers te doen vinden! Dat zou ongeveer hetzelfde zijn als wanneer de Berlijnse politie iemand betaalde om de persoon aan te wijzen die Bebel heet.

Geheel iets anders zou het zijn wanneer het ging om een vooraf beraamde overrompeling. Dan zou er iets te verraden zijn, dan was er een geheim dat de moeite van het kopen loonde. Wanneer nu de beraamde aanslag zou moeten verdwijnen uit de vermelding, werd ook het verhaal van Judas verraad zonder zin. Daar het verraad echter onder de genoten te zeer bekend was, en de woede jegens de verrader te groot, ging het niet aan dat de evangelist de gebeurtenis doodzweeg. Hij had nu echter een nieuw verraad te fantaseren, wat geen heel groot succes werd.

Niet minder ongelukkig gevonden dan de tegenwoordige lezing van het verraad van Judas is die der gevangenneming van Jezus. Juist hij, die de weg van vrede predikt, wordt in hechtenis genomen, terwijl de apostelen die het zwaard trokken en er op los sloegen, niet de minste overlast werd aangedaan. Petrus, die het oor van Malchus heeft afgehouwen, gaat de beulsknechten achterna en zet zich zeer rustig in de hof van de hogepriester, waar hij met hen praat. Men stelle zich een man voor, die zich in Berlijn met geweld tegen de gevangenneming van een kameraad verzet, zijn revolver afschiet, een der agenten verwondt en dan zeer vriendschappelijk met hen naar de wacht gaat om zich te warmen en een glas bier met hen te drinken!

Onhandiger had men het niet kunnen bedenken. Maar juist die onhandigheid toont aan dat hier iets te verbergen viel, dat tot elke prijs moest worden verzwegen. Van een voor de hand liggende en licht verklaarbare actie, een gevecht van man tegen man, dat door Judas verraad eindigde in een nederlaag en de gevangenneming van de aanvoerder, wordt het een volkomen onbegrijpelijke gebeurtenis zonder zin, die plaats vindt alleen opdat “de schrift in vervulling zoude komen.”

De terechtstelling van Jezus, die verklaarbaar wordt wanneer hij een rebel was, blijft nu een onbegrijpelijke daad van zinneloze slechtheid, doorgezet zelfs tegen de wil van de Romeinse stadhouder in, die Jezus wil vrijspreken. Dat is een opeenhoping van ongerijmdheden, alleen verklaarbaar door de behoefte van latere bewerkers om de werkelijke gang van zaken te verbergen.

Zelfs de essenen, die zich vreedzaam van alle strijd onthouden, werden toen door het algemene patriottisme meegesleept. Onder de Joodse veldheren in de laatste grote oorlog tegen Rome vinden wij essenen. Josephus vermeldt bv. van de aanvang van de oorlog:

“De Joden kozen zich drie geweldige aanvoerders uit, die niet slechts lichaamskracht en dapperheid bezaten, maar ook verstand en wijsheid: Niger uit Perea, Sylas uit Babylon, en Johannes de essener” (Jüdischer Krieg, III. 2, 1)

Aan te nemen dat de terechtstelling van Jezus het gevolg was van zijn opstandigheid, maakt dus niet slechts de aanduidingen in het evangelie begrijpelijk, maar past ook volkomen in het karakter van tijd en plaats. Van Jezus dood af, tot aan de verwoesting van Jeruzalem, werden de onlusten daar niet onderbroken. Straatgevechten waren er iets heel gewoons, evenals terechtstellingen van alleenstaande insurgenten. Een dergelijk straatgevecht van een kleine groep proletariërs en de daarop volgende kruisiging van de aanvoerder, die uit het steeds oproerige Galilea stamde kan zeer wel een diepe indruk hebben gemaakt op de er in betrokken overlevenden, zonder dat de geschiedschrijvers een zo alledaags feit behoeven te vermelden.

Bij de oproerige stemming die toenmaals het gehele jodendom bezielde, moest ook de sekte van wie deze poging tot opstand uitging, profiteren van zijn opvallende positie door bekeringen, zodat de opstand een overgeleverd feit werd, terwijl natuurlijk de persoonlijkheid van de held met de onvermijdelijke overdrijving werd opgesierd.

Na de verwoesting van Jeruzalem veranderde de toestand echter. Met het Joodse gemenebest werd het laatste overblijfsel van de democratische oppositie vernietigd dat nog in het Romeinse Rijk had stand gehouden Tezelfdertijd echter hielden ook de burgeroorlogen bij de Romeinen op.

Gedurende de twee eeuwen van de Makkabeeën tot de verwoesting van Jeruzalem door Titus, was het oostelijk bekken van de Middellandse Zee in voortdurende onrust geweest. De ene regering na de andere viel, het ene volk na het andere verloor zijn onafhankelijkheid of zijn heersende positie. De macht echter waardoor al deze veranderingen direct of indirect werden bewerkt, de Romeinse staat, werd in dezelfde tijd, van de Gracchi tot Vespasianus, verscheurd door de vreselijkste binnenlandse onlusten, die steeds meer uitgingen van de legers en hun aanvoerders.

In deze tijd, toen de verwachting van de Messias begon op te komen, scheen er geen politiek organisme op den duur mogelijk; alle waren provisorisch, de politieke veranderingen schenen onvermijdelijk, steeds te verwachten. Daaraan kwam in Vespasianus tijd een einde. Onder hem onderging de militaire monarchie ten laatste die regeling der financiën die voor de keizer nodig was, wilde hij elke concurrentie, d.w.z. elke mededinging naar de gunst der soldaten van de aanvang af buitensluiten en zo de bronnen voor de militaire opstanden voor lange tijd stoppen.

Van toen aan begon nu de gouden eeuw van het rijk, de algemene binnenlandse vrede, die meer dan honderd jaar duurde, van Vespasianus (69) tot Commodus (180). Terwijl twee eeuwen lang de onlusten aan de orde van de dag waren geweest, werd in deze eeuw de rust regel. De politieke verandering, vroeger van zelf sprekend, werd nu iets onnatuurlijks. De onderwerping aan de keizerlijke macht, de duldende gehoorzaamheid, werd nu niet slechts door hun verstand geboden aan de lafaards, maar schoot steeds vaster wortel als een zedelijke verplichting.

Dat moest van invloed zijn op de christelijke gemeente. De Messias van de opstand die beantwoord had aan de joodse opvattingen, kon zij niet meer gebruiken. Haar zedelijk bewustzijn kwam ertegen op. Daar zij echter gewend was in Jezus haar God, de verpersoonlijking van alle deugden te vereren, kwam die verandering niet tot stand doordat zij de persoon van de oproerige Jezus deed vallen en verving door het ideale beeld van een ander, die beantwoordde aan de nieuwe omstandigheden, maar doordat zij steeds meer al het oproerige uit het Godsbeeld van Jezus deed verdwijnen en de opstandige Jezus steeds meer veranderde in een lijdende, die vermoord werd niet wegens een oproer, maar wegens zijn oneindige goedheid en heiligheid, door de slechtheid en haat van arglistige benijders.

Gelukkig is deze overschildering zo onhandig gedaan dat er nog sporen van de oorspronkelijke kleuren te ontdekken zijn waaruit men het gehele beeld kan opmaken. Juist omdat deze overblijfselen niet overeenstemmen met de latere wijziging, mag men met te meer zekerheid aannemen dat zij echt zijn en tot het werkelijke vroegere bericht behoren.

Op dit punt zowel als op de andere, tot nu toe onderzochte, beantwoordde het messiasbeeld der eerste christelijke gemeente geheel aan het oorspronkelijke joodse. De latere christelijke gemeente week er eerst van af. Daarentegen zijn er twee punten, waarop het christelijke messiasbeeld zich scherp onderscheidt van dat der joodse gemeente.

d. De opstanding van de gekruisigde

Aan messiassen was in Jezus dagen geen gebrek, vooral niet in Galilea, waar ieder ogenblik profeten en aanvoerders opstonden die zich uitgaven voor verlossers en gezalfden des Heren. Maar wanneer zij waren gekomen onder de Romeinse macht en gevangen genomen, gekruisigd of gedood, was het uit met hun messiasrol en werden zij weldra beschouwd als valse profeten en valse messiassen. De rechte moest nog komen.

De christelijke gemeente echter volhardde bij haar voorvechter. Wel moest ook voor hen de Messias nog komen in zijn glorie. Maar degene die dan zou komen, was dezelfde die er reeds geweest was, de gekruisigde, die opstond drie dagen na zijn dood en ten hemel voer, na aan zijn aanhangers verschenen te zijn.

Deze opvatting wordt alleen bij de christengemeente gevonden. Vanwaar kwam zij?

Volgens de christelijke opvatting was het wonder van Jezus opstanding drie dagen na de kruisiging, datgene waaruit men zijn goddelijke aard en de verwachting van zijn terugkeer afleidde. Ook de hedendaagse theologen zijn daar nog niet overheen. Natuurlijk vatten de “vrijzinnigen” onder hen de opstanding niet meer woordelijk op. Jezus is voor hen niet werkelijk opgestaan, maar zijn discipelen hebben in geestdriftige extase gemeend hem na zijn dood te zien en daaruit zijn hemelse natuur afgeleid.

“Geheel op de manier, waarop Paulus op de weg naar Damascus in een ogenblikkelijk extatisch visioen de hemelse lichtgestalte van Christus heeft gezien, moeten wij ons ook de verschijning van Christus aan Petrus denken, als een zielenervaring die geenszins een onverklaarbaar wonder is, maar volgens talloze analogieën uit alle tijden psychologisch zeer goed te verklaren valt... Maar ook vinden wij het door andere analogieën zeer begrijpelijk dat deze gebeurtenis van verrukt aanschouwen niet tot Petrus beperkt bleef, maar zich weldra ook bij de andere discipelen en zelfs in gehele vergaderingen van gelovigen herhaalde... De geschiedkundigen grondslag voor het opstandingsgeloof der discipelen vinden wij dus in de extatisch visionaire feiten die van enkelen uitgingen en weldra allen overtuigden, waar de gekruisigde meester hun verscheen als leefde hij, door hemelse glorie omstraald. Voor wat de ziel vervulde en ontroerde, weefde de in de wonderenwereld thuis behorende fantasie het kleed. De beweegkracht van deze opstanding van Jezus was in de grond niet anders dan de onuitwisbare indruk door zijn persoon gemaakt; de liefde en het vertrouwen in hem waren sterker dan de dood. Dit wonder van liefde, niet van almacht, was de grondslag voor het opstandingsgeloof der oudste gemeente. Daarom echter bleef het nu ook niet bij vluchtige gevoelens, maar dreef het nieuw ontwaakte geestdriftige geloof ook tot daden; de discipelen beschouwden het als hun roeping hun landgenoten te verkondigen dat Jezus van Nazareth, die zij aan de vijand uitgeleverd hadden, toch de Messias was en wel nu door zijn opwekking en hemelvaart eerst recht, terwijl hij weldra zou wederkomen om zijn heerschappij als Messias op aarde te aanvaarden.”[8]

Dus zouden wij de verbreiding van het messiasgeloof van de christelijke gemeente en daarmee de gehele geweldige wereldhistorische verschijning van het christendom moeten toeschrijven aan de toevallige hallucinatie van een enkel nietig mens.

Dat de ene of andere apostel in een visioen de gekruisigde zag, is geenszins onmogelijk. Ook is het mogelijk dat anderen in dit visioen gingen geloven, daar dat gehele tijdperk bij uitstek lichtgelovig was en de joden diep doordrongen waren van het geloof in de opstanding. Opwekking van doden was toen volstrekt niet iets onbegrijpelijks. Behalve de voorbeelden die wij hiervan reeds gaven, nog de volgende:

Bij Matheus schrijft Jezus de apostelen hun bezigheden voor: “Heelt de zielen, wekt doden op, reinigt de melaatsen, drijft geesten uit.” (10. 8) Met de grootste kalmte wordt het opwekken van doden daar genoemd als het dagelijks werk der apostelen, evenals het genezen van kranken. De aanmaning wordt er nog aan toegevoegd zich niet te laten betalen. Jezus, of veeleer de schrijver van het evangelie hield dus het opwekken van doden tegen honorarium, als beroep uitgeoefend, voor mogelijk.

Karakteristiek is ook de voorstelling der opstanding bij Matheus. Het graf van Jezus wordt bewaakt door soldaten, opdat de discipelen het lijk niet zullen stelen en de mare verspreiden van de opstanding. Maar onder bliksem en aardschokken wordt de steen van het graf gewenteld en Jezus staat op.

“Toen kwamen enigen van de wacht in de stad en boodschapten de overpriesters alle de dingen die geschied waren, en zij, vergaderd zijnde met de ouderlingen en gezamenlijk raadgenomen hebbende, gaven de krijgsknechten veel geld, en zeiden: Zegt: zijne discipelen zijn des nachts gekomen en hebben hem gestolen als wij sliepen. En indien zulks komt gehoord te worden van de stadhouder, wij zullen hem tevredenstellen en maken dat gij zonder zorg zijt. En het geld genomen hebbende, deden zij gelijk zij geleerd waren. En dit woord is verbreid geworden bij de joden tot de huidige dag.” (28, II vv.)

De christenen stelden zich dus voor dat de opstanding van een dode, die sedert drie dagen in het graf lag, op de ooggetuigen zo weinig indruk zou maken, dat een ruime fooi voldoende zou zijn niet alleen om hun voor immer het zwijgen op te leggen, maar hen ook nog er toe te krijgen het tegenovergestelde der waarheid te verbreiden.

Men mag natuurlijk aannemen, dat de schrijvers van dergelijke meningen als de evangelist hier uit, zonder meer het sprookje van de opstanding verzonnen.

Maar daarmee is de vraag nog niet afgehandeld. Deze lichtgelovigheid en het vaste vertrouwen in de mogelijkheid van de opstanding was niet een speciale eigenaardigheid van de christelijke gemeenten. Zij hadden ze met het gehele jodendom van hun tijd gemeen, voor zover dat een Messias verwachte. Waarom verscheen aan hen alleen het visioen van de opstanding van hun Messias; waarom aan geen enkele aanhanger van andere messiassen, die in die tijd de martelaarsdood stierven?

Onze theologen zullen antwoorden dat dit zou zijn toe te schrijven aan de diepe indruk die de persoonlijkheid van Jezus teweegbracht, een indruk als geen der andere messiassen naliet. Daartegen spreekt de omstandigheid dat het werken van Jezus, dat volgens alle opgaven slechts korte tijd duurde, aan de menigte voorbijging zonder een spoor achter te laten, zodat geen der tijdgenoten er melding van maakte. Andere messiassen streden daarentegen lange tijd tegen de Romeinen, soms met belangrijke resultaten die in de geschiedenis voortleefden. Zouden deze messiassen minder indruk hebben gemaakt? Maar veronderstellen wij dat Jezus weliswaar de grote massa niet wist te boeien, doch bij zijn weinige aanhangers door de macht van zijn persoonlijkheid onuitwisbare herinneringen naliet. Dat zou hoogstens verklaren, waarom het geloof aan Jezus voortleefde bij zijn persoonlijke vrienden en niet waarom hij op lieden die hem niet hadden gekend, op wie dus zijn persoonlijkheid geen indruk kon maken, een propagandistische invloed kon uitoefenen. Wanneer het slechts Jezus persoonlijke indruk was, die het geloof aan zijn opstanding en zijn goddelijke zending in het leven riep, dan moest dit geloof zwakker worden naarmate de persoonlijke herinnering aan hem verbleekte en het aantal personen die met hem waren omgegaan, verminderde.

Voor de toneelspeler vlecht de nakomelingschap, zoals bekend is, geen kransen; maar ook op dit punt tonen de komediant en de dominee veel overeenkomst. Wat geldt van de toneelspeler, kan men ook van de predikant zeggen, wanneer hij zich bepaalt tot preken, alleen werkt door zijn persoonlijke invloed, geen werken achterlaat die zijn persoon overleven. Zijn preken mogen nog zo veel indruk maken en nog zo verheffen, zij kunnen niet dezelfde indruk maken op lieden die ze slechts van horen zeggen kennen. En zijn persoonlijkheid zal die lieden volkomen koud laten. Zij zal hun fantasie niet bezighouden.

Niemand laat een herinnering aan zijn persoonlijkheid achter buiten zijn kring van persoonlijke bekenden die niet een schepping achterlaat welke ook los van de persoon indruk maakt, hetzij dan een kunstwerk, een gebouw, een muziekstuk of een dichtwerk; hetzij het is een wetenschappelijk werk, een wetenschappelijk geordende verzameling van materiaal, een theorie, een uitvinding of ontdekking; of ten slotte een politieke of sociale instelling of organisatie van welke aard ook, die hij in het leven riep of aan wier oprichting of versterking hij krachtig meehielp.

Zolang een dergelijke schepping duurt en werkt, blijft ook de interesse voor de persoon van de scheppers bestaan. Ja, wanneer het werk tijdens zijn leven onopgemerkt blijft, maar na zijn dood groeit en in betekenis wint, zoals het geval is bij vele ontdekkingen, uitvindingen en organisaties, dan is het mogelijk dat de interesse voor de maker eerst na zijn dood begint en steeds toeneemt. Hoe minder notitie er van hem werd genomen tijdens zijn leven, hoe minder men weet van zijn persoon, des te meer wordt de fantasie opgewekt wanneer zijn werk groot is en des te eerder zal hij omspannen zijn door een krans van anekdoten en sagen. Zelfs is de causaliteitsbehoefte van de mensen, die bij iedere maatschappelijke gebeurtenis, oorspronkelijk ook bij iedere natuurlijke, naar een werkende persoon zoekt als de oorzaak er van, zó sterk, dat zij de mens er toe brengt een schepper te bedenken voor een werk dat van een geweldige betekenis werd, of er een overgeleverde naam mee in verband te brengen, wanneer de werkelijke maker vergeten werd of wanneer, zoals vaak het geval is, het werk een product van vereende krachten is, waarvan geen een de andere overtrof, zodat het niet mogelijk was een maker vast te stellen.

Niet in zijn persoonlijkheid, maar in het werk waaraan zijn naam is verbonden moet de reden gezocht worden, waarom het met het messiasschap van Jezus niet ging als met dat van Judas, van Theudas en andere messiassen uit die tijd. Dwepend vertrouwen in de persoon van de profeet, zucht naar wonderen, extase en geloof in de opstanding, dat alles vinden wij bij de aanhangers van de andere messiassen, evenzeer als bij die van Jezus. In datgene wat aan allen gemeen is, kan niet de reden tot onderscheiding gelegen zijn. Wanneer de theologen, ook de vrijzinnigste, er toe komen aan te nemen dat, al zijn ook alle aan Jezus toegeschreven wonderen verdichtsels, Jezus zelf toch een wonder blijft, een übermensch zoals de wereld geen tweede kent, kunnen wij het daarmee niet eens zijn. Dan rest echter alleen nog als onderscheid tussen Jezus en de andere messiassen dit, dat zij niets nalieten waarin hun persoonlijkheid voortleefde, terwijl Jezus een organisatie achterliet met instellingen, die uitnemend geschikt waren om zijn aanhangers bijeen te houden en steeds opnieuw aan te trekken.

De andere messiassen hadden slechts voor een opstand benden verzameld die uiteengingen bij de mislukking. Had Jezus niet meer dan dat gedaan, dan was zijn naam spoorloos verdwenen na zijn kruisiging. Doch Jezus was niet slechts rebel, maar ook vertegenwoordiger en voorvechter, misschien ook stichter van een organisatie die hem overleefde en steeds machtiger en sterker werd.

Oorspronkelijk veronderstelde men dat de christelijke gemeente eerst na zijn dood door de apostelen werd georganiseerd. Maar niets dwingt ons tot deze veronderstelling, die zeer onwaarschijnlijk is. Zij neemt inderdaad niet minder aan dan dat onmiddellijk na de dood van Jezus zijn aanhangers iets geheel nieuws, dat hij niet had opgemerkt of gewild, in zijn leer invoerden en dat de te voren niet georganiseerden juist toen tot de door hun meester in het geheel niet bedoelde organisatie kwamen, toen zij een nederlaag hadden geleden die zelfs een vaste organisatie kon hebben doen springen. Te oordelen naar soortgelijke organisaties wier omvang men kent, zou men veeleer kunnen aannemen dat er te Jeruzalem reeds communistische ondersteuningsverenigingen van proletariërs bestonden die de messias verwachten, vóór Jezus leefde, en dat een stoutmoedig agitator en opstandeling van die naam, uit Galilea afkomstig, niet anders dan hun voornaamste voorvechter en martelaar werd.

Volgens Johannes bezaten de twaalf apostelen reeds ten tijde van Jezus een gemeenschappelijke kas. Maar ook van alle andere discipelen eist Jezus afstand van al wat zij bezaten.

Er staat ook nergens in de Handelingen der Apostelen dat zij de gemeente eerst na Jezus dood organiseerden. Op dit tijdstip vinden wij haar reeds georganiseerd, daar zij ledenvergaderingen houdt en haar functies uitoefent. De eerste vermelding van het communisme in de Handelingen zegt: “Zij bleven echter trouw (ήσαν δέ

προςκαρτερουντες) aan de leer der apostelen en het gemeenschappelijk bezit, het breken des broods en de geboden. (2, 42) Dat wil zeggen, zij zetten hun gemeenschappelijke maaltijden en verdere communistische instellingen voort. Waren deze eerst na Jezus dood nieuw ingevoerd, dan zou de zin geheel anders luiden.

De gemeentelijke organisatie was de band die de aanhangers van Jezus ook na zijn dood verbond en de herinnering wakker hield aan de gekruisigde voorvechter, die zich volgens de overlevering zelf voor Messias had uitgegeven. Hoe groter de organisatie werd en hoe meer macht ze kreeg, des te meer moest de fantasie der leden zich bezighouden met de martelaren, des te meer moest het hun tegenstaan de gekruisigde Messias als een valse te beschouwen en des te groter drang gevoelden zij, hem ondanks zijn sterven te erkennen als de ware Messias die in al zijn glorie zou wederkeren; des te eerder geloofden zij dus ook aan zijn opstanding en werd het geloof aan de messiasnatuur van de gekruisigde en aan zijn opstanding het kenteken van de organisatie, waardoor zij zich onderscheidden van hen die in een andere messias geloofden. Ware het geloof aan de opstanding van de gekruisigde Messias ontstaan uit persoonlijke indrukken, dan moest het in de loop der tijden steeds zwakker worden en verdwijnen met hen die Jezus persoonlijk kenden. Kwam het geloof aan de opstanding voort uit de invloed die zijn organisatie uitoefende, dan moest het sterker en overdrevener worden naarmate de organisatie groeide en naarmate zij minder zekerheid had aangaande de persoon van Jezus, naarmate de fantasie van zijn vereerders minder gebonden was aan vaststaande opgaven.

Het was niet het geloof aan de opstanding van de gekruisigde, waardoor de christelijke gemeente ontstond en waaraan zij haar macht ontleende; integendeel, de levenskrachtigheid der gemeente deed het geloof aan het voortbestaan van de Messias ontstaan.

De leer van de gekruisigden en herrezen Messias bevatte op zichzelf niets dat niet met het joodse denken te verenigen was geweest. Wij zagen hoe dat toen al vol opstandingsplannen was; maar ook de gedachte dat de toekomstige heerlijkheid slechts te kopen was door het lijden en de dood der rechtvaardigen was toen zeer algemeen verbreid juist door de joodse messiasliteratuur en was een natuurlijk gevolg van de kommervolle toestand waarin de joden zich bevonden.

Het geloof aan de gekruisigde Messias zou slechts een van de vele manieren van messiasverwachting van het jodendom uit die tijd hebben behoeven te zijn, wanneer de grondslag waarop het beruste er niet tegelijk een was geweest die een tegenstelling tot het jodendom moest vormen. Deze grondslag, de levenskracht van de communistische organisatie van het proletariaat, hing nauw samen met de bijzondere manier waarop de communistische proletariërs in Jeruzalem de Messias verwachten.

e. De internationale Verlosser

De messiasverwachting van het overige jodendom was van enkel nationale aard, evenals bij de zeloten. De onderwerping van de overige volken onder de Joodse wereldheerschappij die op de Romeinse volgen zou: wraak op de volken die het jodendom onderdrukten en mishandelden, dat was de inhoud van die verwachting. Geheel anders was de messiasverwachting van de christelijke gemeente. Die was ook Joods-vaderlandslievend en vijandig jegens de Romeinen. De voorwaarde voor welke vrijwording ook, was het afwerpen van het vreemde juk. Maar daarbij wilden de aanhangers van de christelijke gemeente het niet laten. Niet het vreemde juk alleen, maar ieder juk, ook van de eigen overheersers moest worden afgeschud. Zij riepen alleen hen die belast waren en beladen tot zich: de dag des oordeels zou voor alle machtigen en rijken een dag van wraak zijn.

Niet rassenhaat, maar klassenhaat bezielde haar voornamelijk. Daardoor was meteen de kiem gegeven voor de afscheiding van het overige jodendom, dat een nationale eenheid vormde.

En tegelijkertijd de kiem voor de toenadering tot de overige niet-joodse wereld. Het nationale messiasbegrip moest als vanzelfsprekend beperkt blijven tot de joden en door de andere volken, waarover het bestemd was te heersen, verworpen worden.

Klassenhaat jegens de rijken, en proletarische solidariteit waren voor anderen dan joodse proletariërs ook aannemelijk. Een messiasgeloof dat leidde lot verlossing der armen, moest geredelijk ingang vinden bij de armen aller volken. Alleen de sociale, niet de nationale messias kon de grenzen van het jodendom overschrijden en zegevierend de vreselijke catastrofe van de joodse gemeente te boven komen, wier hoogtepunt de verwoesting van Jeruzalem vormde.

Daarentegen kon een communistische organisatie slechts dan in het Romeinse Rijk stand houden, wanneer zij door het geloof in de komende Messias en zijn verlossen aller onderdrukten en mishandelden werd versterkt. Zoals wij nog zullen zien liepen in de praktijk deze communistische organisaties uit op onderlinge ondersteuningsverenigingen. De behoefte daaraan was in het Romeinse Rijk sedert de eerste eeuw van onze jaartelling algemeen, en werd te sterker gevoeld, naarmate de algemene armoede toenam en de laatste overblijfselen van het verdwijnende oorspronkelijke communisme zich oplosten. Maar het achterdochtige despotisme maakte een einde aan alle verenigingen; wij zagen reeds hoe Trajanus zelfs de vrijwillige brandweer vreesde. Caesar had de joodse organisatie nog gespaard, later verloor ook zij haar bevoorrechte positie.

Slechts als geheime verbonden konden de ondersteuningsgenootschappen bestaan. Maar wie zou zijn leven op het spel zetten alleen om zich van ondersteuning te verzekeren? Of wie uit solidariteit, in het belang der genootschap, in een tijd toen ongeveer alle zin voor gemeenschap verdwenen was? Wat nog voorhanden was van die gemeenschapszin, van toewijding aan het algemene belang, stuitte nergens op een groot, verheven begrip als dat van de vernieuwing van de wereld en maatschappij door de Messias. En de meer zelfzuchtigen onder de proletariërs, die de ondersteuningsgenootschappen opzochten, gedreven door persoonlijk voordeel, werden gerustgesteld door het denkbeeld der persoonlijke opstanding met de daarop volgende rijkelijke beloning; een denkbeeld dat overbodig geweest was, om de vervolgden te steunen, in tijden dat de omstandigheden de sociale instincten en gevoelens machtig aanwakkerden, zodat de enkeling zich onweerstaanbaar gedwongen voelde ze te volgen, al was het ook met gevaar voor zijn voordeel en leven. Het denkbeeld van een persoonlijke opstanding was daartegenover onontbeerlijk tot het voeren van een gevaarvolle strijd tegen grote machten, in een tijd dat alle sociale instincten en gevoelens door de toenemende maatschappelijke ontbinding op het uiterste werden neergedrukt niet alleen bij de heersende klassen, maar ook bij hen die onderdrukt en uitgebuit werden.

Slechts in de communistische vorm van de christelijke gemeente, in die van de gekruisigde Messias, kon het messiasgeloof buiten het jodendom ingang vinden. Slechts door het geloof aan de Messias en aan de opstanding kon de communistische organisatie in het Romeinse Rijk als geheim verbond stand houden en zich uitbreiden. Door hun vereniging werden de beide factoren, communisme en messiasgeloof onweerstaanbaar. Wat het jodendom vergeefs verwachte van zijn gekruisigde Messias van koninklijke bloede, gelukte aan de gekruisigde Messias van het proletariaat: hij onderwierp Rome, deed de keizers zwichten en veroverde de wereld. Maar hij veroverde haar niet voor het proletariaat. De proletarische communistische ondersteuningsbond veranderde op zijn zegetocht in de meest geweldige overheersings- en uitbuitingsmachine ter wereld. Dit dialectisch proces is niets ongewoons. De gekruisigde Messias was noch de eerste noch de laatste veroveraar, die de legers waarmee hij overwon ten slotte tegen zijn eigen volk keerde en ze gebruikte om dat er onder te brengen en te houden.

Ook Caesar en Napoleon waren uit de triomf der democratie voortgekomen.

3. Geschriften van de joden en van de heidenen

a. De bekering onder de heidenen

De eerste communistische messiasgemeente vormde zich in Jeruzalem. Er bestaat niet de minste reden om aan deze opgave uit de Handelingen der Apostelen te twijfelen. Maar weldra ontstonden er gemeenten in andere steden met een joods proletariaat. Tussen Jeruzalem en de overige delen van het rijk, voornamelijk in de oostelijke helft, heerste een druk verkeer, reeds door de vele honderdduizenden, misschien miljoenen pelgrims die jaar in jaar uit hun bedevaarten daarheen maakten. En talloze bedelaars, zonder gezin of tehuis, zwierven onafgebroken van plaats tot plaats, zoals zij tegenwoordig in Oost-Europa nog doen, overal blijvend tot de milddadigheid uitgeput raakt. Daaraan beantwoorden de voorschriften die Jezus aan zijn apostelen gaf.

“Draagt genen buidel, noch mate, noch schoenen, en groet niemand op de weg. En in wat huis gij zult ingaan, zegt eerst: Vrede zij deze huize. En indien aldaar een zoon des vredes is, zo zal uw vrede op hem rusten; maar indien niet, zo zal uw vrede tot u wederkeren. En blijft in dat huis, etende en drinkende hetgeen van hen voorgezet wordt, want de arbeider is zijn loon waardig; gaat niet over van het ene huis in het andere huis en in wat stad gij zult ingaan en zij u ontvangen, eet hetgeen ulieden voorgezet wordt: en geneest de kranken die daarin zijn, en zegt tot hen: Het Koninkrijk Gods is nabij u gekomen. Maar in wat stad gij zult ingaan en zij niet ontvangen, uitgaande op haar straten, zo zegt: Ook het stof dat uit uwe stad aan ons kleeft, schudden wij af op ulieden; nochtans zo weet dat het Koninkrijk Gods nabij u is gekomen; en ik zeg u dat het dien van Sodom verdragelijker wezen zal in dien dag dan die stad.”(Lucas 10, 4 tot 13)

De bedreiging, die de evangelist ten slotte Jezus in de mond geeft, is kenschetsend voor de wraakzucht van de bedelaar, die zich bedrogen ziet in zijn hoop op een aalmoes. Het liefst had hij daarom de gehele stad in vlammen zien opgaan. De brandstichting van de Messias doet het nu voor hem.

Als apostelen golden alle ijveraars voor de nieuwe organisatie, die, niets bezittend, rondzwierven; niet slechts de twaalf, wier namen tot ons gekomen zijn als door Jezus aangestelde verkondigers van het woord. De reeds genoemde “Didache” (Leer der twaalf Apostelen) spreekt nog in het midden der tweede eeuw van apostelen die in de gemeenten werkzaam zijn.

Zulke “bedelaars en samenzweerders”, die zich vervuld wanen van de heilige geest, brachten de grondslagen der nieuwe proletarische organisatie, de “blijde boodschap”, het evangelie[9] van Jeruzalem eerst naar de naburige jodengemeenten en toen steeds verder, tot in Rome.

Maar zodra het evangelie buiten Palestina kwam, kreeg het door het geheel andere milieu een gewijzigd karakter.

Behalve de leden der gemeente vonden de apostelen daar de in de nauwste betrekking tot hen staande joodse volgelingen, de “godvrezende” heidenen (σεβόμενοι), die de joodse God vereerden, de synagogen bezochten, maar er niet toe konden besluiten alle joodse gebruiken op te volgen. In vele gevallen onderwierpen zij zich nog wel aan de ceremonie van de doop, maar van de besnijdenis wilden zij niets weten en evenmin van de bepalingen op het eten, de sabbatrust en andere formaliteiten, die hen volkomen zouden hebben losgemaakt van hun “heidense” omgeving.

De sociale inhoud van het evangelie moet in de proletarische kringen van die godvrezende heidenen gretige opname gevonden hebben. Door hen werd de leer verbreid in andere, niet-joodse kringen, waar een goede grondslag voorhanden was voor de leer van de gekruisigde Messias, voor zover zij een sociale omkeer in het vooruitzicht stelde, of men onmiddellijk ondersteuningsverbonden oprichtte. Daarentegen stonden deze kringen vreemd en zelfs afkerig en spottend tegenover al wat specifiek joods was.

Hoe verder zich de nieuwe leer verbreidde in de jodengemeenten buiten Palestina, des te meer moest het blijken dat zij ontzaglijk zou winnen aan propagandistische kracht door afstand te doen van de Joodse eigenaardigheden, door op te houden nationaal te zijn, en uitsluitend sociaal te worden.

Als eerste om dat te erkennen en er krachtig voor op te komen wordt Saulus genoemd, een Jood, die volgens de overlevering niet uit Palestina afkomstig was, maar uit de jodengemeente van een Griekse stad, Tarsus in Cilicië. Vurig van geest, wierp hij zich eerst met alle macht in de strijd voor het farizeeërschap, bestreed als farizeeër de aan de zeloten zo nauw verwante christelijke gemeente, tot hij door een visioen beter geleerd zou hebben en tot het andere uiterste overging. Hij sloot zich bij de christengemeente aan, maar trad dadelijk op als omverwerper van verouderde opvattingen, terwijl hij propaganda maakte voor de nieuwe leer onder de niet-joden en eiste dat zij niet tot het jodendom behoefden toe te treden.

Dat hij zijn Hebreeuwse naam Saulus veranderde in het Latijnse Paulus is tekenend voor zijn tendensen. Zulke veranderingen waren bij de Joden zeer in zwang, wanneer zij in niet-joodse kringen aanzien wilden verwerven. Wanneer een Manasse zich Menelaus noemde, waarom dan Saulus niet Paulus?

In hoeverre de geschiedenis van Paulus historisch is, kan moeilijk meer met zekerheid worden vastgesteld. Zoals overal waar het gaat om persoonlijke feiten, blijkt ook hier het Nieuwe Testament een zeer onbetrouwbare bron, vol tegenstrijdigheden en onmogelijke wonderverhalen. Maar de persoonlijke daden van Paulus zijn bijzaak. Hoofdzaak is dat hij de totale tegenstelling vormde tot de vroegere opvattingen van de christelijke gemeente. Deze tegenstelling kwam voort uit de aard der zaak en was onvermijdelijk. En hoezeer er in de Handelingen der Apostelen ook gedraaid wordt ten opzichte van alleenstaande feiten, de strijd tussen de beide richtingen in de gemeente kan men er toch in herkennen. Het is een tendentieus geschrift, in deze strijd ontstaan om voor Paulus richting propaganda te maken en tegelijk om de tegenstelling tussen de beide stromingen te bedekken.

Aanvankelijk zal de nieuwe richting wel zeer bescheiden opgetreden zijn en slechts verdraagzaamheid gevraagd hebben op enkele punten, waarover de moedergemeente licht kon heenstappen.

Zo klinkt het tenminste in de Handelingen der Apostelen, die er echter een zeer rooskleurige opvatting op na hielden en vrede schilderden waar in werkelijkheid bittere strijd woedde.[10]

Omtrent de tijd van Paulus optreden in Syrië wordt bv. gezegd:

“En enigen die van Judea derwaarts kwamen (naar Syrië) leerden de broederen, zeggende: Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zo kunt gij niet zalig worden. Als er dan een kleine twisting en wederstand geschiedde bij Paulus en Barnabas tegen hen, zo hebben zij geordineerd dat Paulus en Barnabas en enige anderen uit hen zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem, over deze vraag. Zij dan van de gemeente uitgereisd zijnde, reisden door Fenicië en Samaria, verhalende de bekering van de heidenen, en deden allen de broederen grote blijdschap aan. En te Jeruzalem gekomen zijnde, werden zij ontvangen van de gemeente en de apostelen en de ouderlingen, en zij verkondigden wat grote dingen God met hen had gedaan. Maar zij zeiden: daar zijn sommigen opgestaan van die van de sekte der farizeeërs, die gelovig zijn geworden, zeggende dat men hen moet besnijden, en gebieden de wet van Mozes te onderhouden.” (Handelingen der Apostelen 15, 1 tot 5)

De apostelen en ouderlingen komen nu samen, een soort van partijbestuur dus; Petrus en Johannes spreken verzoenende woorden en ten slotte wordt er besloten Judas Barsabas en Silas die ook tot het bestuur behoorden, naar Syrië te zenden om dit de broeders te verkondigen:

“Het heeft de Heiligen Geest en ons goedgedacht, ulieden genen meerderen last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen: namelijk, dat gij u onthoudt van hetgeen de afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij.” Van de besnijdenis der heidense proselieten zagen zij af. Het ondersteuningswezen echter mocht niet worden verzuimd: “Alleenlijk dat wij de armen zouden gedenken, hetwelk ik mij ook benaarstigd heb te doen”, zegt Paulus daarover in zijn brief aan de Galaten (2, 10).

Het ondersteuningswezen vervulde een grote plaats in de heidense zowel als in de joodse geschriften. Het vormde daar geen betwistbaar punt. Daarom wordt het ook in hun letterkunde, die bijna uitsluitend voor polemische doeleinden wordt gebruikt, zo zelden aangeroerd. Het zou verkeerd zijn uit de zeldzaamheid der vermeldingen te besluiten, dat het aanvankelijk bij het christendom geen grote rol zou hebben gespeeld. Het speelde alleen bij de onderlinge twisten geen rol.

Deze duurden voort ondanks alle pogingen tot bemiddeling. In de zo juist aangehaalde brief van Paulus aan de Galaten wordt reeds tegen de verdedigers van de besnijdenis het verwijt aangevoerd dat zij uit opportunistische oogmerken handelden:

“Alle degenen die een schoon gelaat willen tonen naar het vlees, die noodzakende besneden te worden, alleenlijk opdat zij vanwege het kruis van Christus niet zouden vervolgd worden.” (6, 12)

Na genoemd congres van Jeruzalem onderneemt Paulus volgens de handelingen een bekeringsreis door Griekenland, die weer dient tot propaganda onder de heidenen. Bij zijn terugkeer in Jeruzalem verhaalt hij zijn genoten over het resultaat dat hij bereikte:

“En zij, dat gehoord hebbende, loofden de Here, en zeiden tot hem: Gij ziet, broeder, hoevele duizenden van Joden er zijn die geloven, en zij zijn alle ijveraars van de wet; en zij zijn aangaande u bericht, dat gij alle de joden die onder de heidenen zijn leer van Mozes afvallen, zeggende dat zij de kinderen niet zouden besnijden en niet naar de wijzen der wet handelen.” (Handelingen d. a. 21, 20)

Nu wordt hem opgedragen zich te zuiveren van deze aanklacht en te tonen dat hij een vroom jood is. Hij verklaart zich bereid, maar wordt er in verhinderd door een groot oproer der joden tegen hem, waarbij zij hem zouden willen doden als verrader van zijn volk. De Romeinse overheid neemt hem in een beschermende gevangenschap en zendt hem ten slotte naar Rome, waar hij, geheel anders dan in Jeruzalem, ongehinderd mag ijveren: “Predikende daar het rijk Gods en bekerende van de Here Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, ongehinderd.” (Handelingen der Apostelen 28, 31)

b. De tegenstelling tussen joden en christenen

Het ligt in de aard der zaak dat de geschriften van de heidenen met meer beslistheid opkomen voor hun standpunt, naarmate zij in aantal toenamen. Zo moest de tegenstelling steeds scherper worden.

Hoe langer het duurde, des te talrijker werden de geschilpunten, en des te vijandiger moesten de twee richtingen tegenover elkaar komen te staan. Dat werd nog erger door de verscherping van de tegenstelling tussen het jodendom en de volkeren waar tussen het woonde, in de laatste eeuw vóór de verwoesting van Jeruzalem. Juist de proletarische elementen onder de Joden, vooral in Jeruzalem, traden tegen de niet-joodse volkeren, en vooral tegen de Romeinen, steeds fanatieker op. De Romein was de ergste onderdrukker en uitbuiter, de grootste vijand. De Helleen echter was zijn bondgenoot. Alles wat de Joden van hen onderscheidde werd steeds meer aangetoond, Daardoor moesten al degenen die hoofdzakelijk de nadruk legden op de propaganda onder de joden, reeds met het oog op bekeringen zich gedreven voelen de joodse eigenaardigheden scherper te betonen en aan alle joodse voorschriften vast te houden, waartoe zij toch reeds door de invloed van hun omgeving geneigd waren.

Maar in dezelfde mate als de fanatieke haat der joden tegen hun onderdrukkers toenam, werd ook bij deze de afkeer en minachting die de meesten voor het jodendom gevoelden, groter. Dit leidde er weer toe dat de heidense geschriften en ijveraars niet slechts voor zich bevrijding van de joodse voorschriften verlangden, maar een steeds scherper kritiek er op uitoefenden. De tegenstelling tussen de geschriften der joden en die van de heidenen werd bij de laatsten steeds meer tot een tegenstelling met het jodendom zelf. Daarbij was echter het geloof aan de Messias, ook aan de gekruisigde Messias, te zeer met het jodendom samengegroeid, dan dat de heidense geschriften het eenvoudig konden loochenen. Zij namen van het jodendom alle voorspellingen omtrent de komst van de Messias over en traden toch tegelijkertijd steeds vijandiger er tegen op. Dat vormde een nieuwe tegenstrijdigheid, na de vele die wij bij het christendom reeds opmerkten.

Wij zagen reeds welke waarde de evangeliën aan Jezus afstamming van David hechten, hoe zij de wonderlijkste zaken verkondigen om de Galileeër in Bethlehem te doen geboren worden. Steeds weer halen zij uit de heilige boeken der joden plaatsen aan, om daardoor de messiaszending van Jezus te bewijzen. Zij laten echter ook Jezus ontkennen dat hij de joodse wet zou hebben willen opheffen:

“Denkt niet dat ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen. Want voorwaar zeg ik u, totdat de hemel en de aarde voorbijgaan zal er niet één jota noch één titel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.” (Matheus 5, 17)

Aan zijn discipelen beveelt Jezus: “Gij zult niet henengaan op de weg der heidenen, en gij zult niet ingaan in enige stad der Samaritanen; maar gaat veel meer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls.” (Matheus 10, 6)

Hier is een direct verbod van de propaganda buiten het jodendom. In die geest, hoewel milder, uit Jezus zich volgens Matheus tot een Fenicische vrouw (bij Marcus een Griekse, geboortig uit Syra-Fenicië.) Zij riep tot hem:

“Here, gij zoon Davids, ontferm u mijner! Mijne dochter is deerlijk van de duivel bezeten. Doch hij antwoordde haar niet een woord. En zijn discipelen tot hem komende, baden hem, zeggende: Laat ze van u, want ze roept ons na. Maar hij antwoordende, zeide: Ik ben niet gezonden dan tot de verlorene schapen van het huis Israël. En zij kwam en aanbad hem, zeggende: Here, help mij! Doch hij antwoordde en zeide: Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen en de honden voor te werpen. En zij zeide: Ja Here, doch de honden eten ook van de brokskens die daar vallen van de tafel hunner heren. Toen antwoordde Jezus en zei tot haar: O vrouw! groot is uw geloof, het geschiede gelijk gij wilt. En hare dochter werd gezond van diezelfde ure.” (Matheus 15, 21. vlgg. Vergelijk Marcus 7, 27 vlgg.)

Jezus laat hier dus wel met zich onderhandelen. Maar in het eerst toont hij zich zeer weinig genadig jegens de Griekse, alleen omdat zij geen joodse is, hoewel zij hem aanroept in de geest van het oude joodse messiasgeloof, als Zoon Davids.

Geheel joods is ten slotte de gedachte die Jezus zijn apostelen de belofte doet geven, dat zij in zijn toekomststaat op 12 tronen zullen zitten en over de twaalf stammen van Israël zullen richten. Dit vooruitzicht kon alleen een jood, en dan nog wel een jood in Judea uitlokkend voorkomen. Voor de propaganda onder de heidenen had het geen zin.

Maar terwijl de evangeliën zulke sterke aanduidingen van het joodse messiasgeloof overnamen, stelden zij er onmiddellijk naast de uitbarstingen van afkeer voor het joodse wezen, waardoor de bewerkers en samenstellers werden bezield. Jezus polemiseert steeds weer tegen alles wat de vrome joden dierbaar was: de vasten, de wetten op de spijzen, de sabbatrust. Hij verheft de heidenen boven de joden.

“Daarom zeg ik u: het Koninkrijk Gods wordt van u genomen en gegeven aan een volk waar het vruchten afwerpt.” (Matheus 21, 42)

Jezus gaat zelfs zo ver dat hij de joden direct vloekt: “Toen begon hij de steden in dewelke zijn krachten meest geschied waren, te verwijten omdat zij zich niet bekeerd hadden: Wee u Chorazin, wee u Bethsaida. Want zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en asch bekeerd hebben. Doch ik zeg u, het zal Tyrus en Sidon dragelijker zijn in de dag des oordeels dan ulieden. En gij, Kapernaüm, dat tot de hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe nedergestooten worden, want zo in Sodom die krachten waren geschied die in u geschied zijn, het zoude tot op de huidige dag gebleven zijn. Doch ik zeg u dat het de lande van Sodom verdragelijker zal zijn dan u.” (Matheus 11, 20 vlgg.)

Deze woorden wijzen op een directe jodenhaat. Hier spreekt niet meer de ene sekte der joden tegen de andere hier wordt de Joodse natie als zodanig gestempeld als zedelijk minderwaardig en voorgesteld als extra boosaardig en verstokt.

Dat blijkt ook uit de profetieën over de verwoesting van Jeruzalem, die Jezus in de mond worden gelegd, maar natuurlijk eerst na die gebeurtenis werden uitgedacht.

De Joodse oorlog die op zo verrassende wijze de macht en de geduchtheid van de Joden aan hun tegenstanders openbaarde, deze razende uitbarsting van de wildste wanhoop, bracht de tegenstelling tussen jodendom en heidendom tot het uiterste, en werkte ongeveer als in de negentiende eeuw de Junislag en de Parijse Commune op de klassenhaat tussen proletariaat en bourgeoisie. Hij maakte de kloof tussen het christendom der joden en dat van de heidenen dieper en ontnam aan het eerste steeds meer alle vaste grond. Door de ondergang van Jeruzalem verloor een zelfstandige klassebeweging van het Joodse proletariaat haar grondslag. Voor een zodanige beweging is de onafhankelijkheid van de natie een eerste vereiste. Sedert de verwoesting van Jeruzalem waren er alleen nog maar Joden in de vreemde, onder de vijanden, door wie zij allen, arm en rijk, op gelijke wijze gehaat werden en vervolgd en tegen wie zij zich dicht aaneen moesten sluiten. De milddadigheid van de rijken jegens arme volksgenoten was juist toen bij de Joden zeer sterk ontwikkeld; het nationale solidariteitsgevoel overwon meestal het klassenverschil. Zo verloor het jodendom langzamerhand zijn propagandistische kracht. Het christendom werd sindsdien steeds meer uitsluitend van de heidenen en werd, van een partij in het jodendom, steeds meer een er buiten staande, ja er aan tegenovergestelde partij. Steeds meer worden christelijkheid en jodenhaat identieke begrippen.

Met de ondergang van het Joodse gemenebest verloor echter ook het Joodse nationale messiasgeloof alle grond. Het werkte misschien nog gedurende een paar tientallen van jaren na, met enige krampachtige oplevingen; als werkzame factor van de politieke en maatschappelijke ontwikkeling had het door de verwoesting van de Joodse hoofdstad de doodsteek gekregen.

Dat gold echter niet het messiasgeloof van de heiden-christenen, dat zich had losgemaakt van de Joodse nationaliteit en ongedeerd bleef door wat haar overkwam. Slechts in de gedaante van de gekruisigde Messias had de messiasidee nog levenskracht, in de vorm van een niet-joodse, in het Grieks vertaalde Messias, van de Christus.

De christenen wisten de vreselijke gebeurtenis, die het bankroet van het joodse messiasgeloof beduidde juist in een triomf voor hun Christus te veranderen. Jeruzalem werd nu de vijand van Christus, en zijn verwoesting werd Christus wraak op de joden, als een vreselijk bewijs van zijn kracht.

Lucas zegt van Jezus intocht in Jeruzalem:

“En als hij nabij kwam en de stad zag, weende hij over haar, zeggende: Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen dag, hetgeen tot uwen vrede dient. Maar nu is het verborgen voor uwe ogen. Want daar zullen dagen over u komen dat uwe vijanden een omgraving zullen opwerpen rondom u, en zullen u omsingelen en u van alle zijden benauwen, en zullen u tot de grond neerwerpen, en uwe kinderen in u, en zij zullen in u de ene steen op de anderen niet laten, daarom dat gij de tijd uwer bezoeking niet bekend hebt.” (Lucas 19, 41 vlgg.)

En direct daarop verklaart Jezus weder: dat het verwoesten van Jeruzalem en het vernietigen, zelfs van zwangere en zogende vrouwen, zullen zijn de “dagen der wrake.” (Lucas 21, 22)

De Septembermoorden van de Franse Revolutie, die niet de wraak aan zuigelingen golden maar de afweer van een wrede vijand, schijnen zachtzinnig naast dit strafgericht van de goede herder.

De verwoesting van Jeruzalem had echter nog andere gevolgen voor het christelijk denken. Wij zagen reeds hoe het christendom, dat tot op die tijd gewelddadig was geweest, nu een vreedzaam karakter kreeg. Slechts bij de joden bestond in het begin van het keizertijdperk nog een krachtige democratie. De andere volken van het rijk waren toen reeds niet meer tot vechten in staat en laf, ook de proletariërs onder hen. De verwoesting van Jeruzalem maakte een einde aan de laatste volksmacht in het rijk. Elke opstand werd nu hopeloos. En het christendom werd steeds meer een van uitsluitend heiden-christenen. Daardoor werd het onderworpen, zelfs serviel.

De heersers in het rijk waren echter de Romeinen. Bij hen in de eerste plaats moest men in de gunst zien te komen. Terwijl de eerste christenen Joodse patriotten waren geweest en vijanden van alle uitbuiting en vreemde heerschappij, voegden de heiden-christenen bij de jodenhaat de verering voor de Romeinen en het keizerlijk gezag. Dat uit zich ook in de evangeliën. Bekend is de geschiedenis van de lokverspieders welke de schriftgeleerde hogepriesters tot Jezus zonden om hem een uiting van hoogverraad te ontlokken: “En zij namen hem waar en zonden verspieders uit, die zichzelf veinsden rechtvaardig te zijn, opdat zij hem in zijne rede vangen mochten, om hem aan de heerschappij en de macht der stadhouders over te leveren. En zij vraagden hem, zeggende: Meester, wij weten dat gij recht spreekt en leert, en de persoon niet aanneemt, maar de weg Gods leert en der waarheid; is het ons geoorloofd de keizer schatting te geven of niet? En hij, hun arglistigheid bemerkende, zei tot hen: wat verzocht gij mij? Toont mij een penning: wiens beeld en opschrift heeft hij? En zij antwoordden: des keizers. En hij zei tot hen: geeft dan de keizer wat des keizers, en Gode wat Godes is.” (Lucas 20, 20 vlgg.)

Hier houdt Jezus er een schitterende geld- en belastingtheorie op na: De munt behoort aan hem wiens beeld en opschrift zij draagt. Wanneer men hem belasting betaalt, geeft men dus alleen de keizer zijn geld terug.

Een zelfde geest vinden wij in de geschriften van de heidens christelijke propagandisten. In Paulus brief aan de Romeinen staat: (13, 1 vlgg.):

“Alle ziel zij de machten over haar gesteld, onderworpen; want daar is geen macht dan van God, en de machten die daar zijn, die zijn van God geordineerd: alzo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en die ze weerstaan, zullen over zich zelf een oordeel halen. Want zij draagt het zwaard niet te vergeefs; want zij is Gods dienaresse, een wreekster tot straf degene die kwaad doet. Daarom is het nodig onderworpen te zijn, niet alleenlijk om der straf, maar ook om des gewetens wil. Want daarom betaalt gij ook schatting; want zij zijn dienaren Gods hierin geduriglijk bezig zijnde. Zo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting wie gij de schatting, tol wie gij de tol, vreze wie gij de vreze, en ere wie gij de ere schuldig zijt.”

Hoe geheel anders is dat reeds dan de Jezus die zijn discipelen beveelt zwaarden te kopen en die de haat tegen de rijken predikte; hoe anders dan dat christendom dat in de Openbaring van Johannes Rome en de met haar verbonden koningen fel vloekt: “de grote stad Babylon (Rome), een woonstede der duivelen en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte. Dewijl uit de wijn des toorns harer hoererij hebben gedronken alle volkeren en de koningen met haar gehoereerd hebben, en de kooplieden der aarde rijk zijn geworden uit de kracht harer weelde. ... En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd en weelde gehad hebben, zullen ze bewenen en rouw over haar bedrijven, enz.”

De grondtoon van de Handelingen der Apostelen is (18, 2) het aantonen van de vijandschap der joden tegen de leer van de gekruisigde Messias en het streven op een ogenschijnlijke tegemoetkoming van de Romeinen aan deze leer de aandacht te vestigen. Wat het christendom na de val van Jeruzalem noch wenste noch zich inbeeldde, wordt daar als een feit behandeld. De christelijke propaganda wordt, volgens de Handelingen, steeds weer door de joden in Jeruzalem onderdrukt; de joden vervolgen de christenen en stenigen ze waar zij kunnen, de Romeinse overheid daarentegen steunt hen. Wij zagen dat van Paulus wordt verhaald dat hij in Jeruzalem zwaar bedreigd werd en daarentegen in Rome vrij en ongehinderd kon spreken. De vrijheid in Rome, de gewelddadige onderdrukking in Jeruzalem!

Het opvallendst echter komen de jodenhaat en de vleierij jegens de Romeinen aan het licht in de lijdensgeschiedenis, het verhaal van het lijden en sterven van Christus. Hier kan men duidelijk zien hoe de oorspronkelijke inhoud der vertelling zich wijzigde, onder de invloed van nieuwe tendensen, tot geheel het tegenovergestelde.

Daar de lijdensgeschiedenis het gewichtigste deel van de evangelische geschiedschrijving vormt, het enige waarbij van geschiedenis kan gesproken worden, en daar zij de geest van de oorspronkelijke christelijke geschiedschrijving duidelijk aantoont, zal zij nog uitvoerig behandeld worden.

c. De lijdensgeschiedenis van Christus

Het is al zeer weinig wat wij uit de evangeliën met enige waarschijnlijkheid kunnen vaststellen omtrent het leven van Jezus: zijn geboorte en zijn dood, twee feiten die, zo ze na te gaan zijn, bewijzen dat Jezus werkelijk leefde en niet slechts een mythologische figuur is geweest, maar die nog geen licht werpen op datgene wat bij historische persoonlijkheden het voornaamste is: de daden die zij tussen hun geboorte en dood tot stand brachten. De warboel van zedenspreuken en wonderen die de evangeliën vermelden, is deels zo onmogelijk en is bovendien bewezen zo zeer verdicht te zijn en bevat zo totaal niets wat door andere getuigenissen ook wordt bewezen, dat hij niet als bron te gebruiken is.

Niet veel beter is het met de getuigenissen aangaande Jezus geboorte en dood. Toch hebben wij hier enige aanwijzingen dat zij onder een massa verdichtsels een kern van waarheid verbergen. Dat mogen wij alleen reeds besluiten uit het feit dat de verhalen mededelingen behelzen die zeer lastig voor het christendom waren, die het zeker niet zou hebben uitgedacht, maar die in de kringen van zijn aanhangers te bekend en erkend waren, dan dat de evangelieschrijvers ze door eigen verzinsels zouden hebben durven vervangen, zoals vaak zonder meer geschiedde.

Het ene feit is de Galileense afkomst van Jezus. Die was lastig voor zijn David- en Messiasaanspraken. De Messias moest in elk geval stammen uit de stad Davids. Wij zagen welke zonderlinge uitvluchten nodig waren om de Galileeër uit deze plaats afkomstig te maken. Wanneer Jezus niet meer was dan het verdichtsel van een gemeente vol geloof in de Messias, dan zou die er nooit toe gekomen zijn een Galileeër van hem te maken. Zijn afkomst uit Galilea en daarmee zijn bestaan zelf kunnen wij dus als hoogst waarschijnlijk aannemen. Evenzo echter zijn dood aan het kruis. Wij zagen dat in de evangeliën nog plaatsen voorhanden zijn die doen veronderstellen dat hij een gewelddadige opstand had beraamd en daarvoor werd gekruisigd. Ook dat was een lastig feit, dat wel niet verdicht zal zijn geworden. Het was te zeer in tegenspraak met de geest die toen het christendom beheerste, dat juist begon over zichzelf te denken en de geschiedenis van zijn ontstaan te schrijven, niet echter met historische, maar met polemische doeleinden en om te bekeren.

De kruisdood van de Messias was al een opvatting die verre was van het joodse denken, dat zich de Messias niet anders dan in volle glorie als zegevierend held kon voorstellen, zodat er een werkelijke gebeurtenis, de martelaarsdood van een strijder van de goede zaak toe nodig was om op de aanhangers een blijvende indruk te maken en het denkbeeld van de gekruisigde Messias vaste grond te geven.

Toen de heidense geschriften de overlevering van de kruisdood overnamen, vonden zij daarin weldra een kleine fout: volgens de overlevering werd Jezus door de Romeinen gekruisigd als Joods Messias, als koning der Joden, d.w.z. als strijder voor de Joodse zelfstandigheid, als een die tegen de Romeinse heerschappij hoogverraad pleegde en door de Romeinen werd gekruisigd. Na de val van Jeruzalem werd deze overlevering dubbel lastig. Het christendom was volkomen tegenovergesteld aan het jodendom geworden, maar wilde met de Romeinse overheid op goede voet staan. Daarom moest de overlevering zo worden verdraaid dat de schuld van de kruisiging van Christus van de Romeinen werd gewenteld op de Joden, en werd Christus zelf niet slechts gezuiverd van iedere daad van geweld, maar ook van alle Joods patriottisme en van een vijandige gezindheid jegens de Romeinen.

Daar de evangelisten echter bijna even onwetend waren als de grote massa van het lagere volk uit die tijd, brachten zij de overschildering van het persoonlijk beeld tot stand in de wonderlijkste kleuren.

Nergens in de evangeliën vinden wij meer tegenstrijdigheden en ongerijmdheden, dan in dat deel dat sedert bijna tweeduizend jaar steeds de diepste indruk maakte op de christenwereld en haar fantasie ten zeerste heeft bevrucht. Geen ander onderwerp zal wel zo vaak zijn geschilderd als het lijden en sterven van Christus. En toch doorstaat deze geschiedenis geen nuchter onderzoek en vormt zij een opeenhoping van de meest smakeloze, overdreven effecten.

Het was alleen de macht der gewoonte die de hoogste geesten der christenheid ongevoelig maakte zelfs voor de ongelofelijkste versieringen die de evangelieschrijvers aanbrachten, zodat het oorspronkelijke tragische element dat in Jezus kruisiging ligt, zoals in ieder martelaarschap voor een grote zaak, toch ondanks alles zijn invloed deed voelen en zelfs aan het belachelijke en afstotelijke een hoogste glorie verleende.

De lijdensgeschiedenis begint met de intocht van Jezus in Jeruzalem. Het is de triomftocht van een koning.[11]

De bevolking trekt hem tegemoet, zij spreiden hun kleding voor hem uit op de weg, of snijden takken van de bomen om daarmee zijn weg te bestrooien en alles jubelt hem toe: “Hosanna, gezegend is hij die komt in de naam des Heren, gezegend zij het Koninkrijk van onzen vader David, hetwelk komt.” (Marcus 11, 9) Op deze wijze werden koningen ontvangen bij de Joden (vergelijk Koningen 9, 13 over Jehu).

Het gehele volk behoort tot Jezus aanhang, slechts de aristocratie en de bourgeoisie, de “hogepriesters en schriftgeleerden” zijn hem vijandig gezind. Als een dictator treedt hij op. Hij is machtig genoeg om, zonder de minste tegenstand te ontmoeten, de verkopers en geldschieters uit de tempel te verjagen. In deze citadel van het jodendom heerst hij onbeperkt.

Natuurlijk is dat grootspraak van de evangelisten. Wanneer Jezus zo veel macht had bezeten, zou het niet onbemerkt gebleven zijn. Een schrijver als Josephus, die de meest onbeduidende dingen vertelt, zou er melding van gemaakt hebben. Ook waren de proletarische elementen nooit sterk genoeg om de stad onbeperkt te beheersen. Steeds weer stieten zij op tegenstand. Wanneer Jezus ondanks de sadduceeërs en farizeeërs in Jeruzalem wilde binnen trekken en de tempel reinigen, dan moest hij eerst in de gevechten op straat overwinnen. Straatgevechten waren toenmaals in Jeruzalem alledaagse gebeurtenissen.

Opmerkenswaardig bij het verhaal van zijn intocht is het echter, dat de bevolking van Jeruzalem hem begroet als de brenger van het “koninkrijk van onzen vader David”, d.w.z. als wederoprichter van de zelfstandigheid van het Joodse rijk. Dat laat Jezus zien niet slechts als tegenstander van de heersende klassen bij de Joden, maar ook als tegenstander van de Romeinen. En deze vijandelijke gezindheid bestaat blijkbaar niet slechts in de christelijke fantasie, maar in de Joodse werkelijkheid.

In het evangelische bericht vinden wij dan de feiten die wij reeds behandelden, de oproep aan de discipelen om zich te wapenen, het verraad van Judas, de gewapende ontmoeting op de Olijfberg. Wij zagen reeds dat dit overblijfsels van de oude overlevering zijn, die later niet meer geschikt bleken en werden gewijzigd.

Jezus wordt in het paleis van de hogepriester gevangengenomen, en daar wordt zijn zaak behandeld.

“De hogepriesters en de gehele raad zochten getuigenis tegen Jezus om hem te doden en vonden niet, want velen getuigden valselijk tegen hem, en de getuigenissen waren niet eenparig. En de Hoogepriester vraagde Jezus, zeggende: Antwoordt gij niets? Wat getuigen dezen tegen u? Maar hij zweeg stil en antwoordde niets. Wederom vraagde hem de Hoogepriester en zei tot hem: Zijt gij de Christus, de Zoon des gezegenden Gods? En Jezus zeide: Ik ben het; en gijlieden zult de Zoon des mensen zien zitten ter rechterhand der kracht Gods, en komen met de wolken des hemels. En de Hoogepriester, verscheurende zijne kledij, zeide: wat hebben wij nog getuigen van node? Gij hebt de godslasteringen gehoord: wat dunkt ulieden? En zij allen veroordeelden hem des doods schuldig te zijn.” (Marcus 14, 55 vlgg.)

Inderdaad een zonderlinge rechtspraak! Onmiddellijk na de gevangenneming neemt het gerechtshof zitting, in de nacht nog, en wel niet in het gewone gebouw dat waarschijnlijk op de tempelberg lag (Schürer: Geschichte des jüdischen Volkes, II, blz. 211), maar in het paleis van de hogepriester! Men stelle zich de betrouwbaarheid voor van het bericht aangaande een hoogverraadproces in Duitsland, waarbij het gerechtshof zou zitting nemen in het koninklijk slot te Berlijn! Nu treden er valse getuigen tegen Jezus op; maar hoewel niemand ze in kruisverhoor neemt en Jezus zwijgt op hun aanklachten, kunnen ze niets aanbrengen dat hem voor schuldig verklaart. Jezus doet dat eerst zelf, door te bekennen dat hij de Messias is. Waarom die omslag van de omgekochte getuigen wanneer deze bekentenis voldoende is om Jezus te veroordelen? Zij hebben geen ander doel dan de slechtheid der Joden aan het licht te brengen. Het doodvonnis wordt zonder meer onmiddellijk uitgesproken. Daarin ligt een verkrachten van de voorgeschreven vormen die juist bij het Jodendom van die tijd in het geheel niet past. Alleen een vrijspraak mocht onmiddellijk door het gerechtshof worden uitgesproken, een schuldigverklaring eerst de dag na de behandeling. Maar mocht het sanhedrin toenmaals nog doodvonnissen vellen? De sanhedrin zegt: “Veertig jaar vóór de verwoesting van de tempel werden de vonnissen over leven en dood aan Israël ontnomen.”

Dit wordt bevestigd door het feit dat het sanhedrin Jezus niet zijn straf doet ondergaan, maar na afloop van het proces aan Pilatus uitlevert voor hernieuwde rechtspraak. En wel als aangeklaagd van hoogverraad jegens de Romeinen, omdat hij zich koning der Joden had willen maken en dus Judea wilde bevrijden van de Romeinse heerschappij. Een mooie aanklacht van een gerechtshof vol Joodse patriotten!

Intussen is het mogelijk dat het sanhedrin wel het recht had doodvonnissen te vellen, maar dat de bekrachtiging van de procurator nodig was.

Wat vindt er nu plaats bij de Romeinse machthebber?

“Pilatus vraagde hem: zijt gij de koning der joden? En hij antwoordende, zei tot hem: Gij zegt het. En de hogepriesters beschuldigden hem van vele zaken, maar hij antwoordde niets. En Pilatus vraagde hem wederom, zeggende: antwoordt gij niets? Zie hoevele zaken zij tegen u getuigen. En Jezus heeft niets meer geantwoord, zodat Pilatus zich verwonderde. En op het feest liet hij hun een gevangene los, wie zij ook begeerden. En daar was een, genaamd Bar-Abbas, gevangen met de andere medeoproermakers, die in het oproer een doodslag had gedaan. En de schare riep uit, en begon te begeren dat hij deed gelijk hij hun altijd gedaan had. En Pilatus antwoordde hun, zeggende: wilt gij dat ik u de koning der joden vrij late? Want hij wist, dat de hogepriesters hem uit nijd hadden overgeleverd; maar de hogepriesters bewogen de schare dat hij hun liever Bar-Abbas zoude loslaten. En Pilatus antwoordende, zei wederom tot hen: wat wilt ge dan dat ik met hem doen zal, die gij een koning der Joden noemt? En zij riepen: kruis hem. Doch Pilatus zei tot hen: wat heeft hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer: kruis hem. Pilatus nu willende de schare genoeg doen, heeft hun Bar-Abbas los gelaten en gaf Jezus over, als hij hem gegeseld had, om gekruist te worden.” (Marcus 15, 2 vlgg.)

Bij Matheus gaat Pilatus zo ver dat hij zich ten aanschouwe van het volk de handen wast en verklaart: “Ik ben onschuldig aan dit bloed, ziet toe. En het gehele volk antwoordde: zijn bloed kome op ons en onze kinderen!”

Lucas ten laatste geeft niets van de veroordeling van Jezus door het sanhedrin. Het treedt alleen op als denunciant bij Pilatus:

“En de gehele menigte van hen stond op en leidde hem tot Pilatus. En zij begonnen hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden, dat deze het volk verkeert, en verbiedt de keizer schattingen te geven, zeggende dat hij zelf Christus de koning is. En Pilatus vraagde hem, zeggende: Zijt gij de koning der joden? Hij antwoordde hem: Gij zegt het. En Pilatus zei tot de overpriesters en de scharen: ik vind geen schuld in dezen mens. En zij hielden te sterker aan, zeggende: Hij beroert het volk, lerende door geheel Judea, begonnen hebbende van Galilea tot hier toe.” (23.1 vv.)

Lucas kwam misschien het dichtst bij de waarheid. Hier wordt Jezus direct door Pilatus van hoogverraad beschuldigd. En met een trotse moed loochent hij zijn schuld niet. Wanneer Pilatus vraagt of hij werkelijk koning der joden en dus hun aanvoerder in de strijd om de onafhankelijkheid is, zegt Jezus: Gij zegt het. Het evangelie van Johannes voelt hoe lastig dit Joodse patriottisme kon worden: hij laat Jezus er bij voegen: “Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Ware het van deze wereld, dan hadden mijn dienaren gestreden.” Het evangelie van Johannes is het jongste. Het duurde dus vrij lang eer de christelijke schrijvers er toekwamen dit oorspronkelijke feit te vervalsen.

De zaak was voor Pilatus nogal eenvoudig. Wanneer hij als vertegenwoordiger van de Romeinse macht de opstandeling Jezus liet terechtstellen, deed hij wat zijn ambt meebracht.

De grote menigte van de Joden daarentegen heeft niet de minste reden tot boosheid jegens de man, die niet wil weten van de heerschappij van de Romeinen en eist dat de belastingen aan de keizer geweigerd zullen worden. Wanneer Jezus dat werkelijk deed, handelde hij geheel in de geest van de zeloten, die toenmaals in de bevolking van Jeruzalem de overhand hadden.

Uit de aard der zaak volgt dus, wanneer wij aannemen dat de aanklacht in het evangelie juist is, dat de Joden Jezus goed gezind zijn en Pilatus hem zal veroordelen.

Wat zeggen echter de evangeliën? Pilatus vindt bij Jezus niet de minste schuld, hoewel deze ze zelf bekent. Steeds houdt de landvoogd vol dat de aangeklaagde onschuldig is en vraagt welk kwaad hij heeft gedaan?

Dat is reeds zonderling genoeg. Maar nog vreemder is het dat Pilatus, hoewel hij de schuld van Jezus niet erkent, hem toch niet vrijspreekt.

Nu kan het wel eens voorgekomen zijn dat de procurator een politieke kwestie te ingewikkeld vond om zelf er in te beslissen. Maar het is ongehoord dat een beambte van de Romeinse keizer zich uit zijn moeilijkheden zou trachten te redden door aan de volksmenigte te vragen wat er met de aangeklaagde gebeuren moet. Wanneer hij een landverrader niet zelf wilde veroordelen, dan moest hij hem zenden naar de keizer van Rome. Dat deed bijvoorbeeld procurator Felix (52 tot 60). Hij lokte de aanvoerder van de zeloten te Jeruzalem, de leider Eleazar, die twintig jaar lang het land onveilig had gemaakt, onder toezegging van een vrijgeleide bij zich, nam hem gevangen en zond hem naar Rome. Vele van zijn aanhangers deed hij kruisigen.

Zo zou ook Pilatus Jezus naar Rome hebben kunnen zenden. De rol die Matheus hem echter laat spelen is belachelijk; een Romeins rechter, de plaatsvervanger van keizer Tiberius, de meester over leven en dood, die een volksmenigte te Jeruzalem smeekt hem toe te staan een aangeklaagde vrij te spreken en die antwoordt op hun weigering: welaan, doodt hem dan, ik ben onschuldig.

Bij de historische Pilatus past deze rol in het geheel niet. Agrippa I noemt Pilatus in een brief aan Philo, een onbuigzaam en hard karakter en verwijt hem omkoopbaarheid, gewelddaden, roverijen, mishandelingen, beledigingen, voortdurende terechtstellingen zonder vonnis en eindeloze en onduldbare wreedheden.

Zijn hardheid en onverbiddelijkheid hadden zulke afschuwelijke toestanden ten gevolge dat het zelfs de Romeinse centrale regering te erg werd en men hem terug riep (36 n.C.).

En juist die man zou tegenover de verrader Jezus een zo verheven rechtvaardigheid en zachtheid hebben aan de dag gelegd, die echter nog overtroffen werd door een gewoon onzinnige zwakheid tegenover het volk!

De evangelisten waren te onwetend om daar aanstoot aan te nemen: toch konden zij wel begrijpen dat zij de Romeinse stadhouder een te zonderlinge rol toeschreven. Dus zochten zij naar een motief om haar geloofwaardiger te doen schijnen: zij berichten dat het de gewoonte was dat Pilatus de Joden met Pasen een gevangene uitleverde en toen hij hun aanbood Jezus vrij te laten, zeiden zij: neen, wij willen liever de moordenaar Bar-Abbas!

Zonderling is het dan reeds dat buiten de evangeliën van een dergelijk gebruik niets bekend was. Het is in strijd met de Romeinse instellingen, die de stadhouder geen recht van gratie geven. En het is in strijd met iedere georganiseerde rechtstoestand, om het recht van gratie niet aan het een of ander verantwoordelijk lichaam, maar aan een toevallig samengekomen menigte over te dragen. Dergelijke rechtstoestanden konden slechts theologen zonder meer voor goede munt opnemen.

Maar zelfs afgezien daarvan, en wanneer wij ons willen neerleggen bij het recht van gratie der joodse menigte, die zich toen juist voor het paleis van de procurator bevond, dan moet men zich toch nog afvragen wat dit recht met het geval in kwestie te maken heeft.

Jezus is nog in het geheel niet gerechtelijk veroordeeld. Pontius Pilatus staat voor de vraag: is Jezus schuldig aan hoogverraad, of niet? Moet ik hem veroordelen, of niet? En hij antwoordt met de vraag: Wilt gij ten zijn gunste gebruik maken van uw recht van gratie, of niet?

Pilatus moet een vonnis vellen en in plaats daarvan roept hij gratie in. Heeft hij dan niet het recht Jezus vrij te spreken wanneer hij hem voor onschuldig houdt?

En dan staan wij voor een nieuwe enormiteit. De Joden hebben blijkbaar het recht van gratie, en hoe maken zij er gebruik van? Vergenoegen zij er zich mee de vrijlating van Bar-Abbas te eisen? Neen, zij eisen de kruisiging van Jezus! De evangelisten verbeelden zich blijkbaar dat uit het recht om de een te begenadigen, ook het recht volgt de ander te veroordelen.

Dit onzinnige soort van rechtspleging is in overeenstemming met een niet minder onzinnig soort politiek.

De evangelisten stellen ons een volksmenigte voor die Jezus zo fel haat dat zij liever een moordenaar begenadigt dan hem; een moordenaar – een waardiger voorwerp om te begenadigen vond deze menigte niet – en dat zij niet rust eer hij ter kruisiging werd geleid.

Men bedenke dat dit dezelfde menigte was die hem daags te voren, nog met hosanna’s, als een koning begroete, kleding op zijn weg spreidde en als één man zonder uitzondering hem toejuichte. Deze liefde van de menigte voor Jezus was het juist, volgens de evangeliën, waarom de aristocraten Jezus naar het leven stonden, waarom zij het ook niet waagden hem bij klaarlichte dag gevangen te nemen, maar de nacht er voor uitkozen. En nu toonde dezelfde menigte zich evenzeer als één man bezield met de felste, meest fanatieke haat jegens hem, jegens de man die was aangeklaagd van een misdaad welke hem in de ogen van ieder Joods patriot de hoogste eerbied moest waardig maken; de poging nl. om het Joodse volk van de vreemde overheersing te bevrijden.

Wat was de reden van deze verrassende ommekeer? De geweldigste motieven zouden nodig zijn om hem aannemelijk te maken. De evangelisten stamelen slechts een paar belachelijke frasen, voor zoverre zij iets zeggen. Lucas en Johannes geven in het geheel geen reden op. Marcus zegt: “De hogepriesters zetten de menigte tegen Jezus op”, en Matheus zegt: zij “overreedden de menigte.”

Deze frasen bewijzen slechts hoezeer bij de christelijke literaten ook het laatste restje politiek gevoel en politieke kennis was verdwenen.

Zelfs de meest karakterloze massa laat zich niet zonder enige reden opzwepen tot fanatieke haat. Een reden moet er zijn, al is het ook maar een dwaze of verachtelijke. De Joodse menigte bij de evangelisten overtreft de infaamste en onmogelijkste toneelbooswicht in ongerijmde laagheid, want zonder de minste reden, zonder enige aanleiding eist zij het bloed van hem die zij de vorige dag nog aanbad.

De zaak wordt nog onmogelijker wanneer men de politieke toestanden van die tijd in aanmerking neemt. In tegenstelling tot alle andere bestanddelen van het Romeinse Rijk vertoonde de joodse gemeente een buitengewoon krachtig politiek leven, en de scherpste uitersten van alle sociale en politieke tegenstellingen. De politieke partijen waren goed georganiseerd en alles behalve onbedwingbare massa’s. De lagere klassen in Jeruzalem waren geheel gewonnen voor de leer der zeloten en zij stonden steeds scherp tegenover de sadduceeërs en farizeeërs, terwijl ze van de felste haat jegens de Romeinen vervuld waren. Hun beste bondgenoten waren de oproerige Galileeërs.

Zelfs al was het aan de sadduceeërs en farizeeërs gelukt enige elementen uit het volk op te zetten tegen Jezus, dan hadden zij nog onmogelijk een zodanige eenstemmigheid kunnen bereiken; in het beste geval zou het tot een verbitterd straatgevecht gekomen zijn.

Niets is komischer dan de voorstelling van zeloten die onder woest geschreeuw zich storten, niet op Romeinen en aristocraten, maar op de aangeklaagde oproermaker, wiens terechtstelling zij door hun fanatieke woede de zwakkeling van een Romeins landvoogd afdwingen, die voor de verrader een soort dwepende verering voelt.

Een meer kinderachtige enormiteit werd nog niet uitgedacht. Nadat de evangelisten er echter op deze geniale wijze in geslaagd zijn de bloedhond Pilatus als een onschuldig lam voor te stellen en de aangeboren Joodse slechtheid als de ware oorzaak van de kruisiging van de onschadelijke vreedzame Messias, zijn hun krachten uitgeput. Hun verbeeldingskracht laat hen voor een moment in de steek en de oude voorstelling komt tenminste voor korte tijd weer tot haar recht: Jezus wordt na zijn veroordeling gehoond en mishandeld, maar niet alleen door de Joden, neen door de soldaten van dezelfde Pilatus die hem zo juist voor onschuldig verklaarde. Nu laten zij hem niet alleen door zijn soldaten kruisigen, maar eerst nog geselen en bespotten om zijn Joods koningschap. Een doornenkroon wordt hem opgezet, hij krijgt een purperen mantel aan en de soldaten buigen de knie voor hem; daarna slaan zij hem weer op het hoofd en spuwen op hem. Ten slotte schrijven zij boven zijn kruis: Jezus, Koning der Joden.

Hier is het oorspronkelijke karakter der gebeurtenis weer duidelijk te herkennen. Hier zijn de Romeinen de verbitterde vijanden van Jezus en de reden voor hun haat en spot ligt in het hoogverraad dat hij pleegde, in zijn streven naar het Joodse koningschap en naar het afwerpen van het Romeinse juk.

Jammer genoeg duurt het niet lang dat de eenvoudige waarheid te ontdekken is.

Jezus sterft en nu is het zaak om door een reeks knaleffecten te bewijzen dat er een God gestorven is:

“En Jezus, nogmaals met een grote stem roepende, gaf de geest. En zie, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden, en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden: en de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen die ontslapen waren werden opgewekt; en uit de graven uitgegaan zijnde na zijn opstanding, kwamen zij in de heilige stad, en zijn velen verschenen.” (Matheus 27. 50 vv.)

De evangelisten vermelden niet wat de herrezen “heiligen” tijdens of na hun tocht naar Jeruzalem deden, of zij bleven leven, of zich netjes weer in hun graven ter ruste legden.

In ieder geval zou men verwachten dat zoiets buitengewoons op alle ooggetuigen een geweldige indruk zou maken en iedereen van de goddelijkheid van Jezus overtuigen. Maar ook nu bleven de Joden verstokt. Wederom zijn het de Romeinen die zich voor de godheid buigen.

“De hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving en de dingen die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende: waarlijk, hij was Gods Zoon.”

De hogepriesters verklaren ondanks alles Jezus voor een bedrieger (Matheus 27, 63); en als hij opstaat uit de doden heeft het geen ander effect dan het reeds genoemde drinkgeld aan de Romeinse ooggetuigen, opdat die het wonder voor een bedrog zullen uitmaken.

Zo veranderen in de lijdensgeschiedenis ten slotte de eerbare Romeinse soldaten door middel van de Joodse corruptie in werktuigen van de Joodse woede en laagheid, die tegenover de meest verheven goddelijke zachtheid een duivelse woede stelt.

In deze gehele geschiedenis is de tendens van serviliteit tegenover de Romeinen en haat tegenover de Joden zo dik opgelegd en aangetoond door zulk een opeenhoping van onzinnigheden, dat men zou menen dat zij op denkende mensen niet de minste invloed kon hebben gehad. En toch weten wij dat zij maar al te goed haar doel bereikte. Dit door de stralenkrans der godheid verlichte verhaal, geadeld door het martelaarschap van de trotse belijder van een hoge zending, was veel eeuwen lang een van de meest gewichtige middelen om ook in zeer welmenende gemoederen van de christenheid haat en verachting voor de Joden op te wekken, die hun persoonlijk verre stonden en van wie zij zich verre hielden. Het bracht hen er toe het Jodendom te stempelen tot het schuim der mensheid, tot een ras dat van nature totaal slecht en verstokt was, dat men verre moest houden van iedere menselijke gemeenschap en dat men onder moest houden met ijzeren vuist.

Maar het was onmogelijk geweest deze opvatting over de Joden ingang te doen vinden, wanneer zij niet was opgekomen in een tijd van algemene Jodenhaat en Jodenvervolging.

Voortgekomen uit de minachting voor de Joden, heeft zij deze minachting zeer versterkt, haar duur verlengd en ze verder verbreid. Feitelijk is datgene wat doorgaat voor de lijdensgeschiedenis van Christus, niet anders dan een getuigenis voor de lijdensgeschiedenis van het Joodse volk.

4. De ontwikkeling van de gemeentelijke organisatie

a. Proletariërs en slaven

Wij zagen hoe een deel der elementen van het christendom, het monotheïsme, het messiasgeloof, het opstandingsgeloof, het communisme der essenen, ontstonden in het jodendom en hoe een deel van de lagere klassen van deze natie in de vereniging van die elementen hun verlangens en wensen het best bevredigd zag. Wij zagen verder hoe in het gehele maatschappelijk organisme van het Romeinse wereldrijk toestanden heersten die het, vooral in zijn proletarische elementen, steeds ontvankelijker maakten voor de nieuwe, uit het jodendom voortkomende tendensen, maar hoe toch deze tendensen, zodra zij onder de invloed kwamen van het niet-joodse milieu, zich niet slechts losmaakten van het jodendom, maar er zelfs vijandig tegenover stonden. Zij vermengden zich nu met tendensen van de afstervende Grieks-Romeinse wereld, die de geest van de krachtige nationale democratie, welke het jodendom tot de verwoesting van Jeruzalem had beheerst, geheel veranderden en vervingen door willoze toewijding, onderdanigheid en verlangen naar de dood. Tegelijk met het gedachteleven onderging echter ook de organisatie der gemeente een diepgaande verandering.

Het was een energiek, maar vaag communisme dat haar oorspronkelijk had doordrongen, een afkeer van alle privaatbezit, een drang naar een nieuwe betere regeling der maatschappij, waarbij alle klassenverschil zou vervallen door verdeling van het bezit.

Oorspronkelijk was de christelijke gemeente wel in de eerste plaats een strijd voerende organisatie, wanneer onze onderstelling juist is dat de verschillende, anders onverklaarbare gewelddadige uitingen in de evangeliën nog overblijfsels zijn van de oorspronkelijke overlevering. Dat zou ook geheel beantwoorden aan de historische situatie van het Joodse gemenebest van die tijd.

Het ware zeer onwaarschijnlijk dat juist een proletarische sekte onbeïnvloed zou zijn gebleven door de algemene revolutionaire stemming.

De hoop op de revolutie, op de komende Messias en de maatschappelijke omkeer vervulde in ieder geval de eerste christelijke organisatie der Joden volkomen. De zorg voor het heden, dus het praktische werken, geraakte daardoor wellicht op de achtergrond.

Dat veranderde na de verwoesting van Jeruzalem. De elementen die aan de Messiasgemeente haar oproerig karakter hadden gegeven, waren er niet meer. En de Messiasgemeente werd steeds meer een anti-joodse gemeente, van tot de strijd onbekwame en er van afkerige niet-joodse proletariërs. Hoe langer de gemeente bestond, des te duidelijker bleek echter ook dat er niet te rekenen viel op het in vervulling komen van de voorspelling in de evangeliën, dat de tijdgenoten van Jezus de omkeer nog zouden beleven. Het vertrouwen in de komst van het “rijk Gods” hier beneden verdween steeds meer; het rijk Gods, dat van de hemel op aarde zou komen, werd steeds meer van de aarde naar de hemel verlegd; de opstanding van het lichaam werd in een onsterfelijkheid der ziel veranderd, die of alleen de zegeningen des hemels, óf de pijnigingen der hel te wachten stonden.

Hoe meer nu de hoop op de toekomstige Messias deze bovenaardse vormen aannam en waar het de politiek betrof conservatief of onverschillig werd, des te meer moest de praktische zorg voor het heden op de voorgrond treden.

Maar naarmate het revolutionaire enthousiasme afnam, wijzigde zich ook het praktisch communisme zelf.

Oorspronkelijk ontstond het uit een wel krachtige, maar vage drang naar opheffing van alle privaatbezit, een drang om aan de ellende der genoten tegemoet te komen door gemeenschap van alle bezit

Wij wezen er echter reeds op dat, in tegenstelling tot de essenen, de leden van de christelijke gemeenten oorspronkelijk uitsluitend in de steden en vooral de grote steden, thuis hoorden en dat zij daarin een hinderpaal vonden om hun communisme volkomen en blijvend te maken.

Bij de essenen, evenals bij de christenen, was het communisme er aanvankelijk een van genotmiddelen, van verbruiksartikelen.

Op het land zijn tegenwoordig nog, en waren vroeger veel meer, de consumptie en de productie nauw verbonden. De productie geschiedde voor eigen gebruik, niet voor de verkoop; landbouw, veeteelt en huishouding waren ten nauwste verbonden. Ook was in de landbouw het grootbedrijf zeer wel mogelijk en overvleugelde reeds in zoverre het kleinbedrijf, als het een grotere arbeidsverdeling en betere benutting van enkele gereedschappen en gebouwen mogelijk maakte. Dat werd echter door de nadelen der slavernij meer dan opgeheven; maar al was toenmaals het bedrijf met slaven verreweg de meest voorkomende vorm van het grootbedrijf in de landbouw, het was niet de enig mogelijke. Grotere bedrijven door uitgebreide boerengezinnen staan reeds aan de vooravond van de landbouwkundige ontwikkeling. Ook de essenen zullen wel voor de landbouw het groot bedrijf door het gezinsgenootschap hebben ingesteld daar waar zij in landelijke eenzaamheid grote kloosterachtige nederzettingen vormden, zoals die aan de Dode Zee, waarvan Plinius melding maakt (Natuurgeschiedenis, 5e boek), waar zij “woonden in het gezelschap der palmen.”

De manier van produceren is echter ten slotte toch steeds de beslissende factor bij iedere maatschappelijke instelling. Alleen die, welke gegrondvest zijn op de productiewijze, zijn krachtig en duurzaam.

Al kon ten tijde van het ontstaan van het christendom de landbouw door maatschappij of genootschap gedreven worden, voor genootschapsindustrie in de steden ontbraken de voorwaarden. De arbeiders der stadsindustrieën waren óf slaven, óf vrije huisarbeiders. Grotere bedrijven met vrije arbeiders, zoals de grote boerengezinnen ze vormden, kende men nauwelijks. Slaven, huisarbeiders, lastdragers, marskramers, venters en lompenproletariërs vormden in die tijd de lagere klassen der stadsbevolking, bij wie communistische tendensen konden opkomen. Bij hen bestond er geen reden om de gemeenschap van goederen uit te breiden tot een gemeenschap van productie. Van de aanvang af bleef de gemeenschap beperkt tot de genotmiddelen. En deze was feitelijk niet meer dan een gemeenschap van maaltijden. Kleding en woning speelden noch in het geboorteland van het christendom, noch in Zuid- of Midden-Italië een grote rol. Tot gemeenschap van kleding heeft zelfs een zo ver doorgevoerd communisme als dat der essenen niet meer dan een poging gedaan. Op dit gebied is het privaatbezit onoverwinnelijk. De gemeenschappelijke woning was in de grote steden moeilijker te verwezenlijken, naarmate de werkplaatsen der genoten verder uiteen lagen en naarmate de huizenspeculatie toenam, die ten tijde van het eerste christendom grote sommen geld voor een huis vorderde. Het ontbreken van communicatiemiddelen drong de bevolking der grote steden in een kleine ruimte opeen en maakte de eigenaar van deze ruimte tot absolute meester over de bewoners, die vreselijk werden uitgezogen.

De huizen bouwde men zo hoog als de toenmalige techniek toeliet, in Rome zeven verdiepingen en meer, en de huur werd ongelofelijk hoog opgedreven. Het huisjesmelken werd dan ook een geliefkoosde vorm van geldbelegging voor de toenmalige kapitalisten. Van het triumviraat dat de Romeinse republiek opkocht, was Crassus voornamelijk door huizenspeculaties rijk geworden.

Op dit gebied konden de proletariërs der grote steden niet meedoen. Dat reeds maakte het hun onmogelijk de gemeenschap van woonhuis door te voeren. Daarbij komt nog dat de christelijke gemeente onder de achterdochtige keizers slechts als geheim verbond bestaan kon. De gemeenschappelijke woning zou een ontdekking zeer in de hand gewerkt hebben.

Zo kon het christelijk communisme als duurzame algemene instelling voor de gezamenlijke genoten slechts verwezenlijkt worden door gemeenschappelijke maaltijden.

In het evangelie is er ook voor het koninkrijk Gods, d.w.z. voor de toekomststaat bijna uitsluitend sprake van gemeenschappelijke maaltijden. Dat is de enige zaligheid die verwacht wordt: van die zaligheid waren de eerste christenen blijkbaar vooral vervuld.

Zo belangrijk als dit praktisch communisme was voor de vrije proletariërs, van zo weinig betekenis was het voor de slaven, die immers in de regel tot de familie van hun meester behoorden en bij hem hun maal bereid kregen, dikwijls op maar al te schrale wijze. Weinige slaven slechts leefden buiten de huishouding van hun meester, die onder anderen, welke in de stad een winkel dreven waar zij de producten van hun meesters landgoed verkochten.

Voor de slaven moest het messiasgeloof, de hoop op een rijk van algemene gelukzaligheid, de meeste aantrekkingskracht hebben, veel meer dan het praktisch communisme, dat slechts mogelijk was in vormen, die weinig voor hen betekenden zolang zij slaven bleven.

Hoe de eerste christenen dachten over de slavernij, weten wij niet. De essenen verwierpen haar, gelijk wij weten. Philo zegt: “Bij hen is niemand slaaf, maar zij zijn allen vrij, terwijl zij wederkerig voor elkaar werken. Zij menen dat het houden van slaven niet alleen een onrecht is en een schending der vroomheid, maar ook iets goddeloos, een opheffen van de orde in de natuur die allen als gelijken, ... als broeders ... voortbracht”!

De proletariërs van de messiasgemeente te Jeruzalem zullen wel evenzo gedacht hebben.

Met de verwoesting van Jeruzalem verdween echter het vooruitzicht op een sociale revolutie. De woordvoerders van de christelijke gemeente, die er zo angstvallig op bedacht waren iedere verdenking van vijandigheid jegens de heersende macht te doen vervallen, moesten ook trachten de oproerige slaven die in hun rijen gevonden mochten worden, te kalmeren.

Tot de slaven zegt, bijvoorbeeld, de schrijver van de brief van Paulus aan de Kolossenzen, – in de tot ons gekomen gedaante een “bewerking” of vervalsing uit de tweede eeuw:

“Gij, dienstknechten, zijt in alles gehoorzaam uwen heren naar het vlees, niet met ogendiensten als mensenbehagers, maar met eenvoudigheid des harten, vrezende God.” (3, 22)

Nog krachtiger uit zich de schrijver van de eerste brief van Petrus, waarschijnlijk dagtekenend uit Trajanus tijd:

“Gij, huisknechten, zijt met alle vreze onderdanig de heren, niet alleen de goeden en bescheidenen, maar ook de nietswaardigen[12]. Want dat is genade, indien iemand om het geweten voor God zwarigheid verdraagt, lijdende ten onrechte. Want wat lof is het, indien gij verdraagt als gij zondigt en daarover geslagen wordt? Maar indien gij verdraagt als gij weldoet en daarover lijdt, dat is genade bij God. (I, 2, 18 vv.)

Het opkomende christelijke opportunisme in de tweede eeuw ging zelfs zo ver dat christelijke meesters broeders uit de gemeente als slaven gebruikten, zoals blijkt uit Paulus eerste brief aan Timotheus:

“De dienstknechten die onder het juk zijn, zullen hun heren alle eerwaardig achten, opdat de naam Gods en de leer niet gelasterd worde. En die gelovige heren hebben, zullen ze niet verachten omdat zij broeders zijn, maar zullen ze te meer dienen omdat zij gelovig en geliefd zijn, en deelnemers aan de gemeenschappelijke maaltijden, die zich beijveren in weldaden.” (6.1 vv.)

Geen groter dwaling dan te menen dat het christendom de slavernij zou hebben afgeschaft. Het heeft ze veeleer krachtiger gemaakt. In de oudheid dwong slechts de vrees de slaaf gehoorzaamheid af. Het christendom eerst maakte van de willoze gehoorzaamheid der slaven een zedelijke verplichting, die men met vreugde moest brengen.

Het christendom gaf de slaven niet langer het vooruitzicht op bevrijding, ten minste sedert het had opgehouden revolutionair te zijn. Evenmin bood het praktisch communisme van de christenen de slaven veel werkelijke voordeden. Het enige wat hen nog kon aantrekken was de gelijkheid “voor God”, ten minste binnen de gemeente, waar alle genoten gelijk waren en de slaaf bij het gemeenschappelijk liefdemaal kon komen te zitten naast zijn meester, wanneer deze ook tot de gemeente behoorde.

Calistus, de christelijke slaaf van een christelijk vrijgelatene, werd zelfs bisschop van Rome (217 tot 222)

Maar ook die soort van gelijkheid betekende toen niet veel meer. Bedenken wij slechts hoe klein de afstand geworden was tussen het proletariaat en de slaven, waaruit het voornamelijk was samengesteld, en hoe anderzijds de slaven van het keizerlijk huis opklommen tot de hoge posten in de staat en vaak zelfs gevleid werden door aristocraten.

Dat het christendom met al zijn communisme en proletarische gevoelens zelfs in zijn eigen rijen de slavernij niet kon overwinnen, is een bewijs hoe diep het wortelde in de “heidense” oudheid, hoe vijandelijk het ook daar tegenover mocht staan en hoezeer de zedenleer wordt beïnvloed door de productiewijze. Evenals er bij de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring een schikking werd gemaakt tussen de menselijke rechten en de slavernij, zo geschiedde het ook in de christelijke gemeente met de alomvattende naastenliefde en de broederschap en gelijkheid van allen voor God. Het christendom is van de aanvang af voornamelijk een godsdienst van het vrije proletariaat geweest: ondanks alle toenadering bleef echter tussen dit en de slaaf steeds een verschil van belangen bestaan.

De vrije proletariërs hadden van den beginne aan in de christelijke gemeente de overhand, zodat de belangen der slaven bij haar niet steeds behartigd werden. Daardoor moest de aantrekkingskracht der gemeente op de slaven kleiner worden, dan op de vrije proletariërs, zodat het overwicht der laatsten toenam.

In dezelfde richting werkte de economische ontwikkeling. Juist van het ogenblik dat de revolutionaire tendensen in de christelijke gemeente de genadeslag kregen, nl. van de val van Jeruzalem af, begon, zoals wij gezien hebben, een nieuw tijdperk voor het Romeinse Rijk, een tijdperk van algemene vrede, innerlijk, maar in hoge mate ook uiterlijk, daar de macht tot uitbreiding ophield te bestaan.

De oorlogen, zowel de burgeroorlogen als de veroveringsoorlogen, waren de middelen geweest waardoor men goedkoop aan slaven kwam. Dat was nu uit. De slaaf werd zeldzaam en kostbaar, het slavenbedrijf rendeerde niet langer en werd bij de landbouw vervangen door de cijnsbare boerenplaatsen, en in de stadsindustrie door de vrije arbeid.

De slaaf werd steeds meer een luxewerktuig in plaats van een werktuig tot productie van wat nodig was. De persoonlijke diensten bij de aanzienlijken en rijken werden nu hoofdzakelijk het domein der slavernij. De slavenziel werd nu steeds meer gelijk aan de lakeienziel. De tijden van een Spartacus waren voorbij.

De tegenstelling tussen de slaaf en de vrije proletariër moest zich daardoor verscherpen, terwijl tegelijkertijd het aantal slaven afnam, en dat van de vrije proletariërs in de grote steden groter werd. Door de ene zowel als door de andere stroming moest het slavenelement in de christelijke gemeente nog meer teruggedrongen worden. Geen wonder dat tenslotte het christendom voor de slaaf niets meer over had.

Deze ontwikkeling is volkomen begrijpelijk wanneer men in het christendom de neerslag van de aparte klassenbelangen ziet. Zij wordt volkomen onverklaarbaar wanneer men het alleen als een ideaal beeld beschouwt. Want de logische ontwikkeling van zijn grondbegrippen moest leiden tot de opheffing van slavernij. De logica echter heeft nog steeds in de wereldgeschiedenis moeten wijken voor de klassebelangen.

b. De ondergang van het communisme

Het erkennen der slavernij zowel als de toenemende beperking der goederengemeenschap tot gemeenschap van maaltijden, waren niet de enige beperking waarop de christelijke gemeente stuitte bij haar streven naar verwezenlijking van haar communistische tendensen.

Deze tendensen eisten dat ieder lid der gemeente alles zou verkopen wat het bezat en dit geld zou beschikbaar stellen voor de gemeente om te verdelen.

Het komt al dadelijk duidelijk aan de dag dat een zodanige handelswijze op grote schaal niet door te voeren was. Daartoe zou de maatschappij voor tenminste de helft ongelovig hebben moeten blijven, omdat er anders niemand was geweest die de gelovigen hun eigendom had kunnen afkopen. Anders zou er echter ook niemand geweest zijn van wie men met de ontvangsten de levensmiddelen had kunnen kopen, die de gelovigen nodig hadden.

Wanneer de gelovigen wilden leven van het delen en niet van het produceren, dan moesten er steeds genoeg ongelovigen zijn om te produceren. Maar ook in dit geval werd de heerlijkheid bedreigd door een treurig einde, zodra de gelovigen allen hun bezit hadden verdeeld en verbruikt. Tegen die tijd zou echter de Messias van uit de wolken neerdalen en alle moeilijkheden “des vleeses” doen vervallen.

Maar het kwam niet tot deze proef op de som.

Het aantal genoten die iets bezaten dat de moeite van het verkopen en verdelen loonde, was aanvankelijk in de gemeente zeer gering. Zij kon er niet van bestaan. Blijvende inkomsten waren slechts mogelijk wanneer elk lid datgene wat hij dagelijks verdiende, aan de gemeente afdroeg. Voor zover de genoten geen bedelaars of lastdragers werden, moesten ze echter eigendom hebben om verdienste te maken, hetzij eigendom aan productiemiddelen zoals de wevers, pottenbakkers of smeden, of aan warenvoorraad om die als kramer of venter aan de man te brengen

Daar de gemeente onder de gegeven omstandigheden niet zoals de essenen gemeenschappelijke productiewerkplaatsen kon inrichten om in de eigen behoeften te voorzien, en daar zij niet los kon komen buiten het bereik van de warenproductie en van de individuele productie, moest zij ondanks alle streven naar communisme toch halt maken voor het privaatbezit aan productiemiddelen en warenvoorraad.

Uit de erkenning van de aparte bedrijven volgde als vanzelf de erkenning van de daarmee verbonden huishoudens, de alleenstaande gezinnen en het huwelijk, ondanks alle gemeenschappelijke maaltijden.

Zo komen wij ook hier weer tot de gemeenschappelijke maaltijd als het praktisch gevolg van de communistische tendensen. Maar er waren nog andere. De proletariërs hadden zich aaneen gesloten om met vereende krachten hun ellende te keren. Wanneer zij bij de verwezenlijking van het volledig communisme hinderpalen ontmoeten, zagen zij zich te meer genoodzaakt het ondersteuningswezen te versterken, dat in gevallen van buitengewone nood de enkeling moest helpen.

De christelijke gemeenten waren onderling verbonden; wanneer een genoot van elders kwam, verschafte de gemeente hem werk ingeval hij wilde blijven. Zij gaf hem een teerpenning wanneer hij verder wilde reizen.

Werd een genoot ziek, dan nam de gemeente zich zijner aan. Stierf hij, dan werd hij op haar kosten begraven en zorgde zij voor zijn vrouw en kinderen; kwam hij in de gevangenis, wat vaak genoeg voorkwam, dan was het wederom de gemeente die hem troost en hulp deed toekomen.

De christelijke proletariërsorganisatie schiep zich zo verplichtingen, overeenkomende met die der verzekeringen van een moderne arbeidsinstelling. In het evangelie is het de uitoefening van dat wederkerige verzekeringswezen die aanspraken geeft op het eeuwige leven. Wanneer de Messias komt, zal hij de mensen indelen in hen die de zaligheid van de toekomststaat en het eeuwige leven deelachtig zullen worden. En in hen die ten eeuwige dage verdoemd zijn. Tot de eersten, de schapen, zal de koning zeggen:

“Komt, gij gezegenden mijns vaders, beërft het koninkrijk hetwelk u bereid is voor de grondlegging der wereld; want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven, ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd; ik was naakt en gij hebt mij gekleed, ik ben krank geweest en gij hebt mij bezocht, ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen.”

De rechtvaardigen zullen dan antwoorden, dat zij de koning nooit iets van die aard bewezen. En de koning zal antwoorden: “Voorwaar ik zeg u, voor zoveel gij dit een van deze mijn minste broeders hebt gedaan, zo hebt gij dat mij gedaan.” (Math. 25, 34 vv.)

De gemeenschappelijke maaltijden en het onderlinge ondersteuningswezen vormden in ieder geval het krachtigste cement in de christelijke gemeente, waardoor de massa’s blijvend werden bijeengehouden.

Juist de betrachting van deze onderlinge ondersteuning zou echter een drijfkracht doen opkomen, die het oorspronkelijk communisme verzwakte en deed breken.

Hoe meer de hoop verflauwde dat de Messias eerdaags zou komen in zijn heerlijkheid, van des te meer gewicht scheen het een groot vermogen voor de gemeente te winnen om de ondersteuningsfondsen te versterken en des te meer verdween het proletarische klassekarakter van de christelijke propaganda, des te meer streefde men er naar rijke genoten te doen toetreden, wier geld men goed kon gebruiken.

Hoe meer geld de gemeente nodig had, des te ijveriger waren haar predikers er op uit rijke beschermers voor te houden hoe ijdel alle schatten goud en zilver waren, hoe nietig tegenover de zaligheid van het eeuwige leven, die de rijken alleen deelachtig kon worden door zich van zijn eigendom te ontdoen. En zij preekten niet tevergeefs in die tijd van algemene lamlendigheid, die vooral onder de bezittende klassen heerste.

Hoeveel waren er niet, die na een losbandige jeugd, een afkeer kregen van alle genot en genotmiddelen! Nadat zij alle sensaties hadden uitgeput die voor geld te koop zijn, bleef er hun slechts éne over: die van geen geld te hebben.

Tot in de middeleeuwen vinden wij steeds weer van tijd tot tijd lieden, die al wat zij bezitten weggeven aan de armen en een bedelaarsbestaan leiden – meestal na eerst van alle genietingen van de wereld overvloedig geproefd en er zich de maag mee bedorven te hebben.

Toch was het opduiken van zulke lieden een buitenkans, die niet zo vaak voorkwam als voor de gemeente nodig was. Hoe hoger de nood in het rijk steeg, des te groter werd het aantal lompenproletariërs in de gemeente, die niet in staat waren voor hun brood te werken, of het niet wilden en des te groter werd de behoefte aan rijke leden die in de nood van de gemeente voorzagen.

Het was gemakkelijker een rijke te bewegen zijn gehele vermogen bij zijn dood aan de gemeente na te laten voor ondersteuningsdoeleinden, dan er hem toe te krijgen het tijdens zijn leven weg te geven. In die tijd was de kinderloosheid zeer algemeen en de band tussen bloedverwanten van weinig betekenis.

Dus was ook de behoefte om deze te doen erven meestal zeer gering. Daarentegen was het interesse voor de eigen persoonlijkheid, het individualisme van grote kracht geworden, en was het verlangen naar een voortbestaan sterk ontwikkeld.

Aan dit verlangen kwam de christelijke leer in hoge mate tegemoet en voor de rijke werd een gemakkelijke weg opengesteld om het eeuwige leven te erlangen zonder zich in het aardse te behoeven te bekrimpen, namelijk doordat hij zijn bezittingen eerst weggaf nadat hij ze niet meer nodig had – na zijn dood. Met zijn nalatenschap, waarmee hij toch feitelijk niets meer wist aan te vangen, kon hij zich dan de eeuwige zaligheid kopen.

Waar de christelijke ijveraars de jonge geestdriftige rijken wisten te pakken door hun afkeer van het leven dat ze tot dusverre leidden, wonnen zij de oude, moede rijken door de vrees voor de dood en de straffen der hel die hen wachten. Van toen af bleef de jacht op erfenissen een geliefkoosd middel voor de christelijke propagandisten om de goede maag der kerk steeds nieuw voedsel te bezorgen.

Maar in de eerste eeuwen dat de gemeente bestond, was de toevoer van rijke erfenissen nog gering, te meer daar de gemeente als geheim verbond nog geen persoon was voor de wet en dus niet direct kon erven.

Dus trachtte men er naar de rijken reeds tijdens hun levende gemeente te doen ondersteunen, ook wanneer zij er niet toe te krijgen waren het gebod des Heren op te volgen om al wat zij bezaten onder de armen te verdelen. Wij zagen hoe de vrijgevigheid toenmaals, zolang de accumulatie van het kapitaal nog geen rol speelde bij de productie, onder de rijken zeer algemeen was. Wanneer het slechts gelukte de belangstelling en de sympathie van de rijken voor de gemeente op te wekken, moest dat haar ten goede komen en blijvende inkomsten bezorgen. Hoe meer de gemeente ophield een organisatie van strijd te zijn, hoe meer het ondersteuningswezen op de voorgrond trad, des te sterker voelde men de tendens om de oorspronkelijke haat tegen de rijken te verzachten en de rijke, ook als hij zijn bezittingen behield, de opname in de gemeente zo aantrekkelijk mogelijk te maken.

De wereldaanschouwing der gemeente, het verlaten van de oude goden, het monotheïsme, het geloof in de opstanding, de hoop op verlossing, dat waren allen dingen die, zoals wij zagen, aan de algemene behoeften van de tijd beantwoordden en de christelijke leer in hogere kringen sympathie moesten bezorgen.

Tegelijkertijd zochten de rijken naar middelen om de toenemende nood der grote menigte te lenigen, zoals reeds de alimenteninstellingen bewijzen. De gehele maatschappij werd er immers door bedreigd. Ook dat moest hun sympathie voor de christelijke organisatie doen toenemen.

Tenslotte speelde nog de jacht naar populariteit een grote rol bij de ondersteuning van de christelijke gemeente, ten minste overal waar deze gemeenten invloed hadden op een aanzienlijk deel der bevolking.

Zo kon de christelijke gemeente ook wel op die rijken aantrekking uitoefenen, die nog niet tot wanhoop waren gekomen en de wereld ontvluchtten, en wie de angst voor de dood en de pijnigingen der hel nog niet de belofte had afgedwongen dat zij hun nalatenschap zouden afstaan.

Maar wanneer de rijken zich in de gemeente zouden thuis voelen, moest het karakter van deze totaal veranderen, dan moest de klassehaat jegens de rijken verdwijnen.

Hoe moeilijk dit streven om de rijken te lokken en hun concessies te doen, de proletarische strijders in de gemeente viel, bewijst de reeds eerder genoemde brief van Jacobus aan de 12 stammen der diaspora uit het midden der tweede eeuw. Hij zegt daarin:

“Zo in uwe vergadering kwam een man met een gouden ring aan de vinger, in een sierlijke kleding, en daar kwam ook een arm man in met een slechte kleding, en gij zoudt aanzien degene die de sierlijke kleding draagt, en tot hem zeggen: Zit gij hier op een eervolle plaats, en zoudt zeggen tot de arme: sta gij hier of zit hier onder mijn voetbank, hebt gij dan niet in uzelve een onderscheid gemaakt, en zijt rechters geworden van kwade overleggingen? ... Maar gij hebt de arme oneer aangedaan ... maar indien gij de persoon aanneemt, zo doet gij zonde.” (2, 2-9)

En dan richt hij zich tot hen die van de rijken slechts de theoretische erkenning der geloofsstellingen en niet tevens de schenking van hun geld vorderen:

“Wat nuttigheid is het, mijn broeders, indien iemand zegt dat hij het geloof heeft, en heeft de werken niet? Kan dat geloof hem zalig maken? Indien er nu een broeder of zuster naakt zouden zijn. en gebrek zouden hebben aan dagelijks voedsel, en iemand van u tot hen zoude zeggen: Gaat henen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd, en gijlieden zoudt hun niet geven de nooddruftigheden des lichaams, wat nuttigheid is dat? Alzo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zich zelf dood” (2, 14 tot 17)

De grondslagen der organisatie werden ten believen van de rijken weliswaar niet veranderd, theoretisch zowel als praktisch bleven zij dezelfde. Maar in plaats van de verplichting van al wat men bezat afstand te doen, kwam nu een vrijwillige belasting die men zichzelf oplegde en die dikwijls niet meer dan een klein deel bedroeg.

Iets jonger dan Jacobus brief is de Apologeticus van Tertullianus (waarschijnlijk ontstaan tussen 150 en 160) Daar wordt van de organisatie der gemeente gezegd:

“Wanneer er bij ons een soort van kas bestaat, dan wordt die niet gevormd door het een of andere entreegeld, wat gelijk kon staan met het kopen van de godsdienst, maar betaalt ieder op een bepaalde dag der maand een bescheiden gift, wanneer het hem goeddunkt en voor zover hij wil en kan, want niemand wordt er toe gedwongen, maar ieder geeft vrijwillig zijn bijdrage. Dat zijn dan meteen de spaarpenningen der godzaligheid. Want het geld wordt niet gebruikt voor smulpartijen of drinkgelagen of nutteloze voedingsuitgaven, maar voor het onderhouden en begraven der armen, voor ouderloze jongens en meisjes zonder middelen, en voor grijsaards die aan huis gebonden zijn; en verder voor schipbreukelingen, of voor lieden die in de mijnen op de eilanden of in de gevangenis zijn, voor zoverre hun toestand voortvloeit uit het lidmaatschap bij de gemeente Gods, waarborgt dat lidmaatschap hun het recht op ondersteuning.”

En dan gaat hij voort: “Wij, die ons met hart en ziel verbonden weten, hebben betreffende de goederengemeenschap geen bedenkingen; alles is bij ons gemeenschappelijk, behalve de vrouwen; daar waar de anderen ze alleen betrachten, houdt bij ons de gemeenschap op.”[13]

Theoretisch hield men zich dus aan het communisme, praktisch scheen men het alleen wat milder toe te passen. Maar doordat men steeds meer met de rijken rekening begon te houden, veranderde toch onmerkbaar het gehele karakter der gemeente, dat oorspronkelijk slechts voor proletarische verhoudingen was berekend. De elementen die speculeerden op het winnen van rijke leden moesten niet slechts de klassehaat tegenwerken, maar ook het raderwerk dat de gemeente dreef moest veel wijzigingen ondergaan.

Hoezeer het communisme ook was afgetakeld, de gezamenlijke maaltijd was toch bewaard gebleven als een vaste band die alle genoten omsloot.

De ondersteuningsinstellingen golden slechts soms, ingeval van nood; wel kon iedereen daarvan profiteren, maar de gemeenschappelijke maaltijd voorzag in de dagelijkse behoeften van iedereen. Daar kwam de gehele gemeente samen, de maaltijd was het middelpunt waarom zich het gehele gemeenteleven bewoog.

Voor de gegoede leden echter had de gemeenschappelijke maaltijd als maal geen zin. Zij aten en dronken beter en gemakkelijker in hun eigen huis. Het eenvoudige, dikwijls ruwe maal moest hun verwende magen tegenstaan. Wanneer zij er zich vertoonden, was het alleen om deel te nemen aan het gemeenteleven en invloed op de gemeente uit te oefenen, niet om zich te verzadigen. Wat voor de anderen was de bevrediging van een lichamelijke behoefte, werd voor hen slechts de bevrediging van de geest en het deelnemen aan het gebruiken van brood en wijn werd een zuiver symbolische handeling. Hoe meer het aantal der gegoeden in de gemeente toenam, des te groter werd ook bij de maaltijden het aantal van hun, voor wie alleen de samenkomst en de symbolische betekenis golden en niet het eten en drinken. Zo werden in de tweede eeuw de werkelijke gemeenschappelijke maaltijden der armere leden gescheiden van de symbolische voor de gehele gemeente. En in de vierde eeuw, nadat de kerk de heersende macht in de staat was geworden, kwam het er eindelijk toe dat het eerste soort van maaltijden uit de verzamelhuizen der gemeente, uit de kerken werd verdrongen. Zij verliepen steeds meer en werden in de volgende eeuwen volledig afgeschaft.

Daardoor verdween het meest in het oog vallende kenmerk van het praktisch communisme uit de christelijke gemeente, terwijl het geheel vervangen werd door het ondersteuningswezen en de zorg voor armen en zieken, die, hoewel in zeer gewijzigde vorm, tot in onze tijd behouden bleef.

Nu was er niets meer in de gemeente over dat de rijken onaangenaam kon zijn. Zij was niet langer een proletarische instelling. De rijken, die oorspronkelijk geheel van het koninkrijk Gods waren uitgesloten wanneer zij hun eigendommen niet aan de armen afstonden, konden daarin nu dezelfde rol spelen als in de “wereld des Duivels”, en zij hebben hiervan rijkelijk gebruik gemaakt.

Maar niet alleen de oude klassentegenstellingen ontstonden weer in de christelijke gemeente: er vormde zich ook een nieuwe heersende klasse, een nieuwe bureaucratie met een nieuw hoofd, de bisschop. Hem zullen wij weldra leren kennen.

De christelijke gemeente was het en niet het christelijke communisme waarvoor de Romeinse keizers zich ten slotte bogen. De overwinning van het christendom betekende niet een dictatuur van het proletariaat, maar een dictatuur der heren, ontstaan uit de gemeente zelf.

De strijders en martelaren uit de eerste tijd dat de gemeente bestond, die hun eigendom, hun arbeid en hun leven voor de vrijmaking van armen en ellendigen gaven, hadden slechts de grondslag gelegd voor een nieuwe wijze van knechting en uitbuiting.

c. De apostelen, profeten en leraren

Oorspronkelijk waren er in de gemeente geen beambten en was er geen onderscheid tussen de genoten. Ieder genoot, hetzij man of vrouw, kon als prediker of leraar optreden wanneer hij de geschiktheid er toe in zich voelde. Ieder zei wat hem op het hart lag en naar hij gebekt was, of zoals men toenmaals zei, naar de heilige geest hem dreef. De meesten oefenden bovendien nog wel hun handwerk uit, maar menigeen die bijzondere opgang maakte, gaf al wat hij bezat weg en wijdde zich als apostel of profeet aan het bekeringswerk. Dit deed een nieuw klassenverschil ontstaan.

Binnen de christelijke gemeente ontstonden nu twee klassen: de gewone leden, wier praktisch communisme zich slechts uitstrekte tot de gemeenschappelijke maaltijden en de ondersteuningsinstellingen der gemeente: werkverschaffing, ondersteuning van wezen, weduwen en gevangenen, ziekteverzekering en begrafenisfondsen. Naast hen golden echter zij voor “Heiligen” en “Volmaakten”, die het communisme radicaal doorvoerden, afstand deden van alle bezit en van het huwelijk, en die al wat ze hadden aan de gemeente gaven.

Dat maakte grote indruk en gaf aan deze radicale elementen in de gemeente een groot aanzien, zoals uit hun bijnamen reeds blijkt. Zij voelden zich ook boven de gewone genoten verheven en gedroegen zich als de toonaangevende elite.

Zo ontstond juist uit het radicale communisme een nieuwe aristocratie. En zoals iedere aristocratie vergenoegde ook deze zich niet met zich het bevel over de rest der gemeente toe te eigenen, maar trachtte die ook nog uit te buiten.

Waarvan moesten dan ook de “heiligen” leven, wanneer zij al hun productiemiddelen en warenvoorraad weggaven?

Voor hen schoot er niet anders over dan losse karweitjes als het dragen van lasten of het doen van boodschappen, of – de bedelstaf.

Het lag voor de hand dat men in zijn levensonderhoud voorzag door te gaan bedelen bij de genoten en de gemeente zelf, die een verdienstelijk mens, hetzij man of vrouw, niet kon laten verhongeren, vooral niet wanneer het verdienstelijke lid propagandistisch begaafd was, waar toenmaals geen moeilijk aan te leren kennis voor nodig was, maar alleen temperament, spitsvondigheid en slagvaardigheid.

Paulus reeds twist er over met de Korintiërs, dat de gemeente verplicht zou zijn hem en iedere andere apostel van de handenarbeid te ontlasten en te onderhouden.

“Ben ik niet vrij? Ben ik niet een apostel? Heb ik niet Jezus Christus onzen Here gezien? Zijt gijlieden niet mijn werk in de Here? ... Heb ik niet de macht om een vrouw, een zuster zijnde, met mij om te leiden, gelijk ook de andere apostelen en de broeders des Heren en Cephas? Of hebben alleen ik en Barnabas geen macht van niet te werken? ... Wie weidt een kudde en eet niet van de melk der kudde? ... Want in de wet van Mozes is geschreven: Gij zult een dorsenden os niet muilbanden. Zorgt God voor de ossen? Of zegt hij dat ganselijk om onzentwil?”

Met de dorsende ossen meent God ons, verklaart Paulus dan. Natuurlijk geldt het hier geen ossen, die leeg stro dorsen. De apostel vervolgt: “Indien wij u het geestelijke gezaaid hebben, is het een grote zaak zo wij het uwe, dat lichamelijk is, maaien? Indien anderen deze macht over u deelachtig zijn, waarom niet veel meer wij?” (1 Korintiërs 9, 7. vv.)

De laatste zin slaat, tussen twee haakjes, ook op het communistisch karakter van de eerste christelijke gemeente.

Paulus zegt weliswaar, na deze pleitrede voor de goede verzorging der apostelen, dat hij niet voor zich, maar voor anderen spreekt en op niets van de Korintiërs aanspraak maakt, maar hij laat zich door andere gemeenten onderhouden: “Ik heb andere gemeenten beroofd, bezoldiging van haar nemend om te bedienen, ... want mijn gebrek hebben de broeders van Macedonië vervuld.” (2, Korintiërs 11, 8 )

Dat verandert natuurlijk niets aan het feit dat Paulus de nadruk legde op de plicht der gemeente om te zorgen voor haar “heiligen”, die geen verplichting tot werken erkenden.

Hoe de ongelovigen dit soort van christelijk communisme beschouwden, blijkt ons uit het verhaal van Peregrinus Proteus, in 165 door Lucianus geschreven. De spotter Lucianus is weliswaar geen onbevooroordeeld getuige, hij vermeldt veel boosaardige praatjes van twijfelachtige aard, bijvoorbeeld dat Peregrinus zijn vaderstad Parium aan de Hellespont zou hebben verlaten omdat hij zijn vader had vermoord. Daar om deze reden nooit een aanklacht voor het gerecht volgde, komt de zaak ons meer dan twijfelachtig voor.

Maar wanneer wij van het bericht van Lucianus het nodige aftrekken, blijft er toch altijd nog genoeg over dat opmerkenswaardig is, omdat het niet alleen aantoont wat de heidenen van de christelijke gemeenten dachten, maar ook een blik in haar werkelijke leven geeft.

Nadat Lucianus een menigte slechtheden van Peregrinus heeft verteld, verhaalt hij ons hoe deze zich na de moord van zijn vader zelf verbannen heeft en door de wereld zwierf.

“In deze tijd leerde hij ook de bewonderenswaardige wijsheid van de christenen kennen door de omgang met hun priesters en schriftgeleerden in Palestina. Weldra waren zij tegenover hem niet meer dan kinderen, hij werd voor hen profeet, de leider bij hun liefdemalen, hoofd van de synagoge (Lucianus maakt geen onderscheid tussen Joden en christenen. K.), alles in één persoon verenigd; hij verklaarde enige schriften voor hen, en schreef er een menigte zelf. Kortom, zij hielden hem voor een god, maakten hem hun wetgever en benoemden hem tot hun hoofd. Toch vereren zij ook nog wel de grote mens, de in Palestina gekruisigde, omdat hij deze nieuwe godsdienst in de wereld invoerde.[14]

Om deze reden werd Peregrinus toen in de gevangenis geworpen, wat hem niet weinig aanzien bezorgde voor zijn volgend leven, zijn opsnijderij en praalzucht, bij hem de overheersende eigenschappen.

“Toen hij in de kerker lag, stelden de christenen alles in het werk om hem te helpen ontvluchten, omdat zij de zaak als een groot onheil beschouwden. Toen dat onmogelijk bleek te zijn, omringden zij hem met alle mogelijke zorg en verpleging. Van de vroege morgen af kon men oude vrouwen, wezen en weduwen bij de gevangenis zien zitten, terwijl de voornamen de gevangenbewaarders omkochten en de nacht bij hem doorbrachten. Velerlei spijzen deden zij hem toekomen; zij vertelden elkaar de heilige legenden en de brave Peregrinus, zo werd hij nog genoemd, gold bij hen voor een nieuwe Socrates. Zelfs uit de steden van Azië kwamen enige afgezanten van de christelijke gemeenten om hem te ondersteunen, hem bij te staan voor het gerecht en hem te troosten. In dergelijke gevallen, waar het hun gemeenschap betreft, tonen zij een ongelofelijke ijver en sparen zij hun middelen niet. Ook Peregrinus kreeg toen veel geld van hen, omdat hij gevangen zat, en trok daaruit niet weinig voordeel.”

“De zielige sukkels zijn namelijk overtuigd dat zij volkomen onsterfelijk zijn en het eeuwige leven hebben, waarom zij de dood verachten en vaak vrijwillig zoeken. Verder werd hun door hun eerste wetgever wijs gemaakt dat zij allen onderling broeders waren, zodra zij eenmaal de Helleense goden hadden afgezworen, hun gekruisigde leraar aanbaden en leefden naar zijn geboden; daarom voelen zij voor alles een even grote geringschatting en beschouwen het als gemeen goed, zonder dat deze opvatting voldoende gegrond is. Komt er nu bij hen een handig bedrieger, die deze stand van zaken weet te benutten, dan zal hij binnen korte tijd zeer rijk worden, daar hij de eenvoudige lieden weet beet te nemen.”

Dat moet natuurlijk niet zo woordelijk worden opgevat. Het zal er wel mee zijn als met de verhaaltjes van de schatten, die de leiders der sociaaldemocratie voor zich weten te halen uit de penningen der arbeiders. De christelijke gemeente zou rijker moeten geweest zijn dan zij toen was, eer men zich op haar kosten rijk kon maken. Maar dat zij overvloedig zorgde voor haar leiders en organisatoren, dat gewetenloze lieden daarmee hun voordeel konden doen, zal wel ook vóór die tijd reeds gegolden hebben. Voor het communisme der gemeente is het getuigenis merkwaardig.

Lucianus zegt dan dat de stadhouder van Syrië Peregrinus zou hebben vrijgelaten, omdat hij hem onbeduidend voorkwam. Daarna zou Peregrinus zijn teruggekeerd naar zijn vaderstad, waar hij zijn vaderlijk erfdeel tamelijk wel verwoest vond. Toch bleef hem nog een aanzienlijke som over, die zijn aanhangers reusachtig groot toescheen en die zelfs Lucianus, die hem zo weinig goed gezind is, op vijftien talenten (70.000 mark) schat. Deze som schonk hij aan de bevolking van zijn vaderstad, volgens Lucianus om de aanklacht wegens vadermoord af te kopen.

“Hij verscheen in de volksvergadering der Pariërs. Hij had reeds lang haar, droeg een vuile mantel, had een ransel omhangen, een stok in de hand en was alleszins zeer theatraal uitgerust. Zo verscheen hij voor hen en zei dat het gehele vermogen dat zijn vader achtergelaten had, aan het volk behoorde. Toen het volk, arme lieden die hunkerden naar de verdeling, dat hoorde, riepen allen direct dat slechts hij een vriend der wijsheid en van het vaderland was en slechts hij een navolger van Diogenes en Krates. Zijn vijanden echter was de mond gesnoerd en wanneer er één het gewaagd had te herinneren aan de moord, zou hij meteen zijn doodgeslagen.

“Ten tweede male trok hij nu er op uit als landloper, door de christenen rijkelijk voorzien van reisgeld, terwijl zij hem overal volgden en het hem aan niets lieten ontbreken. Op deze wijze redde hij zich een tijd lang.”[15]

Ten slotte werd hij echter buitengesloten door de gemeente, omdat hij verboden dingen zou gegeten hebben. Dus was hij beroofd van zijn middelen van bestaan en probeerde zijn vermogen weer terug te krijgen, maar tevergeefs. Toen trok hij als cynicus en ascetisch bedelfilosoof door Egypte, Italië en Griekenland om ten slotte in Olympia bij de feestspelen op theatrale wijze een eind aan zijn leven te maken, ten aanschouwe van een hiervoor uitgenodigd publiek, door bij maneschijn te middernacht in een vlammende brandstapel te springen.

Men ziet dat de eeuw waarin het christendom ontstond, zonderlinge snaken voortbracht. Toch zou men lieden als Peregrinus onrecht aandoen door hen zuiver als bedriegers te beschouwen. Zijn vrijwillige dood is reeds een bewijs daartegen. Om de zelfmoord toe te passen als reclamemiddel, moet men ten minste al, behalve een onmetelijke ijdelheid en sensatiezucht, een goede voorraad wereldverachting en afkeer van het leven bezitten, of krankzinnig zijn.

Al is echter Peregrinus Proteus zoals Lucianus hem schetst, niet de werkelijke, maar een karikatuur, dan is het in ieder geval een geniale karikatuur.

Het wezen der karikatuur bestaat niet hierin, eenvoudig de verschijning te veranderen, maar in het eenzijdig doen uitkomen en overdrijven der karakteristieke trekken. De ware karikaturist mag niet louter een grotesk grappenmaker zijn, hij moet de ware aard der dingen kennen en het wezenlijke en belangrijke ervan helder zien.

Zo heeft ook Lucianus bij Peregrinus die kanten doen uitkomen die van belang zouden worden voor de gehele klasse der “heiligen en volmaakten”, die hij representeert. Zij mogen gedreven geweest zijn door de meest verschillende motieven, van de verhevenste tot de dolzinnigste, en mogen zichzelf zeer onzelfzuchtig voorkomen, achter hun verhouding tot de gemeente loerde toch reeds de uitbuiting er van, die door Lucianus is gezien. Al was het rijk worden der niets bezittende heiligen door het communisme in zijn tijd nog een overdrijving, weldra zou het tot werkelijkheid worden en ten slotte tot een werkelijkheid die de grofste overdrijving des spotters ver achter zich liet. Waar Lucianus de nadruk legt op de rijkdommen die de profeten verwierven, spot een ander heiden, een tijdgenoot van Lucianus, over hun dwaasheid.

Celsus laat zien “hoe er in Fenicië en Palestina waarzeggingen werden gedaan.” “Er zijn veel mensen, die, hoewel zij geen bekendheid of naam hebben, zich met het grootste gemak en bij de eerste de beste aanleiding zowel in als buiten de heiligdommen gedragen alsof ze door een profetische extase bezeten waren; anderen doen hetzelfde, rondtrekkend als bedelaars door de steden en legerkampen. Zij zijn allen zeer in de weer en komen steeds weer aan met de woorden: Ik ben God, of Gods zoon, of de Geest Gods. Ik ben gekomen omdat de ondergang der wereld nabij is en gij mensen zult te gronde gaan door uw ongerechtigheid. Maar ik wil u redden, en gij zult mij weldra zien nederkomen met de hemelse macht! Zalig zij die mij nu eren! Alle anderen zal ik aan het eeuwige vuur prijsgeven, de steden zowel als de landen en mensen. Zij, die nu niet erkennen de strafgerichten welke hen wachten, zullen dan vergeefs van gedachte veranderen en zuchten! Hen die aan mij geloofden, zal ik eeuwig beschermen! Met deze grootse bedreigingen vermengen zij dan nog zeldzame, half waanzinnige en absoluut onverstaanbare woorden, zo duister en nietszeggend, dat zelfs de verstandigste mens ze niet kan begrijpen; de eerste de beste warhoofd of bedrieger echter kan ze uitleggen naar het hem belieft. Deze zogenaamde profeten, die ik meer dan eens met eigen oren hoorde, hebben mij, nadat ik ze van hun gedrag overtuigde, hun zwakheden bekend en toegegeven dat zij hun onbegrijpelijke woorden zelf hadden uitgedacht.”[16]

Hier hebben wij ook weer de aangename vermenging van bedrieger en profeet; maar ook hier zou men te ver gaan wanneer men het geheel en al een bedriegerij zou noemen. Het is slechts een bewijs van de algemene toestand der bevolking, die een goed terrein voor de bedriegers opleverde, maar die tevens in licht ontvlambare gemoederen werkelijke dweepzucht en extase moest doen ontstaan.

De apostelen zullen wat dit betreft wel van hetzelfde kaliber geweest zijn als de profeten. Maar in een belangrijk punt onderscheidden zij zich: de apostelen hadden geen vaste woonplaats, zij trokken voortdurend rond, vandaar hun naam (άπόστολς bode, reiziger, zeevaarder); de profeten daarentegen vormden de “locale grootheden”.

Eerst moet de klasse der apostelen tot ontwikkeling zijn gekomen. Zolang een gemeente klein was kon zij er geen propagandist op na houden. Wanneer haar middelen niet meer toereikend waren om hem te onderhouden, moest hij verder trekken. En zolang het aantal gemeenten gering was, was het vóór alles zaak nieuwe gemeenten te stichten, daar waar er nog geen waren. Het uitbreiden van de organisatie in nieuwe gebieden en het in stand houden van de onderlinge samenhang, dat was de grote taak van deze rondtrekkende ijveraars, de apostelen. Aan hen vooral dankt men het internationale karakter van de christelijke organisatie, dat zozeer bijdroeg tot haar levenskracht. Een locale organisatie kon men, wanneer ze geheel alleen stond, vernietigen. Daarentegen was het bij de toenmalige middelen der staatsmacht bijna onmogelijk alle christelijke gemeenten in alle hoeken van het rijk te vervolgen. Altijd bleven er nog over van wie de vervolgden materiële hulp konden krijgen, of waarheen de vervolgden konden vluchten.

Dat was in het eerst het werk van de steeds zwervende apostelen, wier aantal van tijd tot tijd tamelijk uitgebreid moet zijn geweest.

Locale ijveraars die zich uitsluitend aan de prediking wijdden, konden eerst opkomen nadat enkele gemeenten een zo grote omvang hadden gekregen dat haar middelen haar toestonden hen er op na te houden.

Hoe meer het aantal steden toenam waar christelijke gemeenten waren en hoe groter die gemeenten werden, des te beter hadden de profeten het en des te kleiner werd het arbeidsveld der apostelen, die voornamelijk hadden gewerkt in de steden waar geen of niet dan geringe gemeenten waren. Het aanzien der apostelen moest dus afnemen.

Ook moest ertussen hen en de profeten een soort van tegenstelling ontstaan. Want de middelen van de gemeente waren beperkt. Hoe meer de apostelen er van voor zich namen, des te minder bleef er voor de profeten over. Deze moesten er dus naar streven, de toch reeds afnemende invloed van de apostelen nog te verkleinen en de gaven die hun ten deel vielen, te beperken om hun eigen aanzien te verhogen en vaste aanspraken te kunnen maken op die gaven der gelovigen.

Zeer goed blijkt dit streven in de reeds meermalen aangehaalde “Leer (Didache) der twaalf apostelen”, een geschrift dat tussen 135 en 170 werd vervaardigd. Daarin staat:

“Ieder apostel die tot u komt, moet als de meester worden ontvangen. Hij zal echter niet langer blijven dan een dag, en waar het nodig is een tweede. Blijft hij echter drie dagen, dan is hij een vals profeet. Bij het vertrek moet de apostel echter niets ontvangen dan zoveel brood als hij behoeft tot het volgend nachtstation. Verlangt hij geld, dan is hij een vals profeet.

Verzoekt niet de profeet die spreekt in de Geest, noch stelt hem op de proef, want iedere zonde zal vergeven worden, maar deze zonde zal niet vergeven worden. Niet ieder echter die in de geest spreekt is een profeet, maar alleen wanneer hij de gedragingen van de Heer heeft: aan de gedragingen dus worden de ware en de valse profeet herkend. En geen profeet, die gedreven door de geest Gods een maaltijd bestelt (voor de armen, Harnack), eet er van, tenzij een vals profeet. Ieder profeet echter die de waarheid onderwijst, is, wanneer hij niet naar zijn leerstellingen handelt, een vals profeet. Ieder profeet echter, beproefd en waarachtig echter, die handelt volgens het aardse geheimenis der kerk, en toch niet leert, dat alles te doen wat hij zelf doet, die moet niet bij u worden gericht; want hij zal door God gericht worden. Evenzo handelden namelijk de oude (christelijke) profeten.”

Wij hebben gezien dat in deze zin waarschijnlijk een toespeling op de vrije liefde is vervat, die toegestaan was aan de profeten wanneer zij de gemeente niet aanspoorden hun voorbeeld te volgen.

Verder staat er: “Wie echter in de geest zegt: Geef mij geld of iets anders, naar dien hoort niet; maar wanneer hij aanspoort te geven ten bate van andere nooddruftigen, zo richtte niemand over hem.”

“Een ieder echter die komt in de naam des Heren, (dus iedere genoot. K.) worde opgenomen; dan echter zult gij hem op de proef stellen en het ware van het valse onderscheiden, want gij moet inzicht hebben. Is de nieuw aangekomene op de dooreis, zo helpt hem; hij moet echter niet langer dan twee of drie dagen bij u blijven wanneer het nodig is. Wil hij zich echter bij u vestigen, dan moet hij arbeiden en eten, wanneer hij een ambachtsman is. Verstaat hij echter geen handwerk, draagt dan naar uw eigen inzicht zorg dat geen christen als nietsdoener bij u leve. Wil hij zich echter daarnaar niet schikken, zo is hij van diegenen waaruit Christus geen voordeel trekt. Houdt u ver van dezulken.”

Men oordeelde het dus reeds nodig er voor te zorgen dat de gemeente niet werd overstroomd en uitgebuit door rondtrekkende bedelaars. Dit geldt echter alleen voor gewone bedelaars.

“Ieder waarachtig profeet echter die zich bij u wil vestigen, verdient dat men hem voedt. Evenzo verdient ook een waarachtig leraar, evenals ieder werker, gevoed te worden. Alle eerstelingen van de wijnpers en de dorsvloer, van de runderen en schapen, moet gij nemen en ze de profeten geven, want zij zijn uwe hogepriesters. Wanneer gij echter geen profeten hebt, zo geeft ze de armen. Wanneer gij een vijver maakt, zult gij volgens het gebod de eerste opbrengst aan hen geven. Evenzo wanneer gij een wijn- of olievat opent, neemt het eerste wat zij opleveren en geeft het de profeten. Van geld echter en kleding en elk verder bezit zult gij naar eigen goedvinden het beste nemen en overeenkomstig het gebod geven.”

Bij deze voorschriften komen de apostelen er zeer slecht af. Toch kan men ze nog niet gewoon maar opruimen. Maar de gemeente waar zij zich vertonen moet ze zo vlug mogelijk kwijt zien te raken. Terwijl de gewone doortrekkende genoot gedurende twee à drie dagen aanspraak kan maken op ondersteuning der gemeente, kan de arme duivel van een apostel het maar een à twee dagen. En geld mag hem absoluut niet gegeven worden.

De profeet daarentegen is “zijn voedsel waard”! Hij moet op kosten der gemeente onderhouden worden. Bovendien zijn de gelovigen verplicht hem de eerstelingen van de wijn, van brood, vlees, olie, linnen en zelfs van geldelijke inkomsten te geven.

Dat past geheel bij de schildering, die Lucianus juist in de tijd dat de Didache ontstond, geeft van het goede leventje van Peregrinus, die zich ook voor profeet uitgaf.

Terwijl echter de profeten aldus de apostelen verdrongen, kregen zij zelf nieuwe concurrenten in de Leraren, die weliswaar in de tijd dat de Didache werd geschreven nog geen grote betekenis hadden gekregen; ten minste zij worden slecht terloops genoemd.

Behalve deze drie waren er in de gemeente nog andere elementen werkzaam, die in de Didache niet vermeld worden. Paulus noemt ze alle, in de eerste brief aan de Korintiërs (12, 28).

“En God heeft hen in de gemeente gesteld, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, daarna krachten, daarna gaven der gezondmakingen, behulpsels, regeringen, menigerlei talen.”

Van deze allen zijn het verlenen van hulp en het regeren van zeer veel gewicht geworden, maar niet de kwakzalverij, die in de gemeente wel geen vorm zal hebben aangenomen die ze van de algemeen verbreide vormen uitdien tijd onderscheidde. De opkomst der leraars staat in verband met het binnendringen van gegoede en beschaafde lieden in de gemeente. De apostelen en profeten waren onwetende lieden die zonder iets geleerd te hebben er op los redeneerden. De beschaafdere zullen daarvoor de neus hebben opgehaald. Weldra kwamen er onder hen lieden die, of aangetrokken door de liefdadigheid der gemeente of door haar macht, en misschien ook door het algemeen karakter van de christelijke leer, trachten haar te verheffen, wat toen moest geschieden door de wetenschap, die echter niet veel meer betekende. Dat werden de leraars. Eerst trachten zij het christendom te doordringen met de geest van Seneca of Philo, waar het tot dusverre weinig mee gemeen had.

Zij werden echter door de meesten in de gemeente en waarschijnlijk ook door de meeste apostelen en profeten, met afgunst en haat beschouwd; het zal ongeveer een verhouding zijn geweest als tussen “de vereelte vuist van de arbeider” en de “academici”. Toch geraakten de leraars bij de toenemende welgesteldheid en beschaving steeds meer in aanzien en hadden ten slotte de apostelen en profeten wellicht verdrongen.

Doch eer het zo ver kwam, werden alle drie de categorieën opgezogen door een macht die geweldiger werd dan zij allen, maar die in de Didache slechts terloops wordt genoemd: de bisschop.

d. De bisschop

Evenals bij iedere nieuwe stichting van een proletarische vereniging, ging het ook bij het begin van de christelijke gemeenten. De grondvesters, de apostelen, moesten alle werk zelf verrichten, de propaganda zowel als de organisatie en het bestuur. Maar wanneer op den duur de gemeente toeneemt, doet zich de behoefte voelen aan arbeidsverdeling en de noodzakelijkheid dat enkele functies toegewezen worden aan bepaalde vertrouwde personen.

Het eerst werd het beheren van de inkomsten en uitgaven van de gemeente tot een bepaalde gemeentebetrekking

De propaganda kon ieder genoot voor zich naar eigen goedvinden uitoefenen. Zelfs zij die zich uitsluitend er aan wijdden, werden nog in de tweede eeuw niet door de gemeente er mee belast. Apostelen en profeten benoemden zich zelf, of, naar het hun voorkwam, zij volgden alleen Gods stem. Het aanzien dat de alleen staande propagandist in de gemeente bezat, hetzij apostel of profeet, en ook de hoogte van zijn inkomen, hingen af van de indruk die hij maakte, dus van zijn persoonlijkheid.

Daarentegen werd de regeling der partijdiscipline, wanneer men het zo noemen mag, door de gemeente zelf bezorgd, zolang zij klein was en alle leden elkaar precies kenden. Zelf besliste zij over het aannemen van nieuwe leden; wie de toetredingsplechtigheid, het doopbad, voltrok, kwam er niet op aan. Zelf besliste zij over uitsluitingen, zelf bewaarde zij de vrede onder de genoten, en deed uitspraak in alle geschillen die zouden kunnen rijzen. Zij was het gerechtshof waar alle aanklachten van de ene genoot tegen de anderen werden behandeld. Tegenover de staatsrechtspraak voelden de christenen niet minder wantrouwen dan tegenwoordig de sociaaldemocraten Ook vormden hun maatschappelijke opvattingen de scherpste tegenstelling met die der rechters in de staat. Een christen zou het voor een zonde gehouden hebben voor een zodanige rechter te gaan om recht te zoeken, vooral waar het een strijd tussen genoten gold. Daardoor was de kiem gelegd tot die bijzondere rechterlijke macht die de kerk zich steeds heeft toegekend over de gelovigen, tegenover de staatsrechters. Wel echter is ook hier het oorspronkelijk karakter van de rechtspraak later geheel in het tegendeel veranderd, want zij betekende aanvankelijk in de christelijke gemeente de opheffing van alle klassenrechtspraak en het richten van de beklaagde door zijn genoten.

In de eerste brief van Paulus aan de Korintiërs staat (6, 1. vv.): “Durft iemand van ulieden die een zaak heeft tegen een ander, te recht gaan voor de onrechtvaardigen en niet voor de heiligen (d.w.z. de genoten)? Weet gij niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste rechtzaken? Weet gij niet dat wij de engelen oordelen zullen? Hoeveel te meer over het mijn en dijn? Wanneer gij over het mijn en dijn rechtzaken hebt, roept gij dan lieden aan die gij veracht?”

Het bewaren van discipline en vrede was dus aanvankelijk in de gemeente even onbepaald als de propaganda en aan geen vaste betrekking of loop van rechtsgeding verbonden.

De economische factor daarentegen vereist reeds vroeg een regeling, te meer daar de gemeente niet slechts voor de propaganda bestond, maar ook een vereniging was tot ondersteuning onderling.

Volgens de Handelingen der Apostelen werd in de gemeente te Jeruzalem reeds vroeg de behoefte gevoeld aan de eigen genoten het inzamelen en verdelen der giften op te dragen en vooral de verdeling der spijzen bij de maaltijden. Diakoneo (διαχονέω) betekent bedienen, vooral bedienen aan tafel. Dat was blijkbaar oorspronkelijk de hoofdbezigheid der diakenen, evenals de gemeenschappelijke maaltijd bij het oud-communisme de voornaamste bezigheid was. In de “Handelingen” staat: (61, 1 tot 3): “In deze dagen als de discipelen vermenigvuldigden, ontstond een murmureren van de Grieken tegen de Hebreeërs, omdat hun weduwen in de dagelijkse bediening verzuimd werden (παρεϑεωροϋντο έν τή διαχονιχ). De twaalf apostelen (toenmaals waren het er feitelijk maar elf, wanneer we de verhalen uit de evangeliën voor waar aannemen), riepen de menigte der discipelen tot zich en zeiden: “Het is niet behoorlijk dat wij het woord Gods nalaten en de tafelen dienen. Ziet dan om, broeders, naar zeven mannen uit u, vol des Heiligen Geestes en der wijsheid, welke wij mogen stellen over deze nodige zaak.”

Zo geschiedde het volgens de berichten en zo zal het ook werkelijk wel gegaan zijn, dat ligt in de aard der zaak.

De apostelen werden dus ontheven van de kelnerdienst in het volkshuis, die hun oorspronkelijk was opgedragen behalve nog de propaganda, en die hun, bij het toenemen der gemeente, lastig werd. Maar ook de aangestelde dienaren, diakenen, moesten weldra tot een arbeidsverdeling overgaan. Het bedienen aan tafel en het verdere dienen en schoonmaken was iets heel anders dan het inzamelen en beheren van ledenbijdragen. Het laatste was een post van het hoogste vertrouwen, vooral toen de gemeente groeide en de inkomsten toenamen. Voor deze post was een grote mate van rechtschapenheid, zakenkennis en goedheid nodig, die zich, zo nodig, aan strengheid paren konden.

Daarom werd er een bestuurder over de diakenen aangesteld. Dit volgde uit de aard der zaak. Ieder genootschap dat een vermogen of inkomen bezit, moet een bestuurder hebben. Bij de genootschappen en verenigingen van Klein-Azië voerden de beheerders en beambten de titel epimeletes of episkopos (έπίσχοπος beschouwer, opziener). Dezelfde naam werd ook bij stadsbesturen voor sommige administratiediensten gebruikt. Hatch, die deze ontwikkeling grondig nagaat en in een boek aantoont, en die wij, wat dit onderwerp betreft, zeer veel verschuldigd zijn[17], citeert een Romeins jurist, Charisius, die zegt: “Episkopi (bisschoppen) zijn zij die het brood en de verdere koopwaren bewaken, welke het volk in de stad tot dagelijks levensonderhoud strekken.”

De stadsbisschop was dus een administratiebeambte, die in de eerste plaats had te zorgen voor de goede voeding van de bevolking. Het lag voor de hand dat dezelfde titel werd gegeven aan de beheerder van het christelijke “volkshuis”.

Wij hebben reeds gelezen van de gemeenschappelijke kas van de gemeente, waarover Tertullianus spreekt. Dat het beheer daarvan was overgegeven aan één speciaal vertrouwd man, lezen wij in de eerste apologie van Justinus de martelaar (geb. omstreeks 100 v.C.) Daarin staat: “Zij die er toe in staat en geneigd zijn, geven van hun eigendom zoveel als hun goeddunkt; dat wordt dan verzameld en gedeponeerd bij de beheerder die het gebruikt tot ondersteuning van wezen of weduwen of voor hen die wegens ziekte of andere oorzaken in nood zijn, van gevangenen en doorreizende vreemdelingen, die, in het kort, alle behoeftigen helpt.”

In de handen van de bisschop werd dus veel arbeid, een grote verantwoordelijkheid, maar ook veel macht gelegd.

Aanvankelijk was het ambt van bisschop in de gemeente, evenals dat van zijn helpers en de andere gemeenteposten, een erebaantje, dat zonder betaling bij de beroepsarbeid werd bezorgd.

“De bisschoppen en presbyters uit die tijd dreven bankzaken, praktiseerden als dokters, waren zilversmeden, schaapherders, of verkochten openlijk op de markt wat ze produceerden... De voornaamste bepalingen hen betreffende, die tot ons gekomen zijn van de oude provinciesynoden, zijn dat de bisschoppen hun waren niet van markt tot markt mochten verkopen en dat zij niet van hun positie gebruik mochten maken om goedkoper te kopen en duurder te verkopen dan de anderen.”[18]

Zodra de gemeente echter groter werd, was het onmogelijk de talrijke huishoudelijke functies als een bijbaantje af te doen. De bisschop werd toen door de gemeente aangesteld en kreeg van haar een vergoeding.

Maar daardoor kreeg hij meteen de post voor vast. Wel had de gemeente het recht hem ten allen tijde af te zetten, wanneer hij niet aan de eisen voldeed, maar het is duidelijk dat men een man die men aan zijn beroep had ontrokken, niet gaarne zonder dat het hoognodig was op straat zette. Ook vereiste de zorg voor de gemeentezaken een tamelijke handigheid en vertrouwdheid met de verhoudingen in de gemeente, die slechts door lange ondervinding te verkrijgen was. Dus was het in het belang van een voorspoedige gang van zaken in de gemeente zelf, om elke onnodige verandering in de bekleding van het bisschopsambt te vermijden. Hoe langer de bisschop echter in zijn betrekking bleef, des te groter moesten zijn aanzien en macht worden wanneer hij voor zijn taak was berekend.

Hij bleef niet de enige vaste beambte in de gemeente. Ook het ambt van diaken kon op den duur niet als bijpost worden uitgeoefend. Die werden dus evenals de bisschop uit de gemeentekas betaald, maar vormden zijn ondergeschikten. De bisschop moest met hen werken, daarom alleen reeds ging men bij de keuze vooral op zijn aanbeveling af. Zo kreeg hij de betrekkingen in de gemeente te vergeven, wat zijn invloed moest verhogen.

Toen de gemeente zich uitbreidde, werd het ook onmogelijk dat zij zelf voor haar discipline zorgde. Niet alleen nam het aantal leden toe, maar ook in de aard van haar elementen kwam meer verscheidenheid. Terwijl aanvankelijk allen één familie vormden waarin elk alle anderen genoten nauwkeurig kende, waar zij onderling één waren in voelen en denken en een elite van offervaardige enthousiasten vormden, hield dat meer en meer op, naarmate de gemeente aangroeide. Zij verenigde toen in zich de meest verschillende elementen, elementen uit allerlei klassen en streken, die vaak vreemd tegenover elkaar stonden, elkaar niet begrepen en die soms zelfs tegenover elkaar stonden, ongeveer als slaven en slavenhouders; verder elementen die niet gedreven werden door geestdrift, maar door sluwe berekening, om de lichtgelovigheid en offervaardigheid der genoten voor zich te exploiteren. Daarbij kwamen verschillen in opvatting. En door dat alles moesten er geschillen van allerlei aard ontstaan, vaak geschillen die zich niet zonder meer door een uitspraak in de gemeentevergadering lieten beslissen, maar die langere onderzoekingen van de toestand vereisten.

Dus werd aan een college van de oudsten of presbyters de taak toevertrouwd de discipline in de gemeente te bewaren en de geschillen te beslechten, uitspraak te doen betreffende het uitsluiten van onwaardige leden en waarschijnlijk ook betreffende het aannemen van nieuwe, aan welke zij dan de ceremonie van opname, de doop, moesten voltrekken.

De bisschop, die alle gemeentetoestanden nauwkeurig kende, was het aangewezen hoofd van dit college. Hij kreeg zodoende ook invloed op de zedenpolitie en de rechtspraak in de gemeente. Toen de presbyters (waaruit het woord priester ontstond), ten gevolge van de groei der gemeente vaste betaalde gemeentebeambten werden, kwamen zij evenals de diakenen onder de oppermacht van de gemeentekassier, de bisschop.

In een grote stad werd de gemeente licht zo sterk dat één enkel gebouw niet toereikend was om de vergadering te bevatten. Zij werd verdeeld in districten: in iedere districtsvergadering moest een diaken de genoten bedienen en werd door de bisschop een presbyter gedelegeerd om de vergadering te leiden en hem te vertegenwoordigen. Hetzelfde geschiedde in de dorpen en voorsteden. Waar die grensden aan een gemeente als die te Rome of Alexandrië, was de invloed van de laatsten overweldigend en kwamen de naburige gemeenten vanzelf onder de invloed van de grote stad en van de bisschop, die zijn diakenen en presbyters zond.

Zo ontstond er langzamerhand een gemeentebureaucratie met de bisschop aan het hoofd, die steeds zelfstandiger en machtiger werd. Men moest van het grootste aanzien zijn in de gemeente om tot een zozeer begeerde post benoemd te worden. Had men hem eenmaal verkregen, dan verleende hij zo grote macht dat met enige slimheid en flinkheid de wil van de bisschop, wiens neigingen immers van den beginne af gesteund werden door de meerderheid van zijn gemeente, vooral in persoonlijke kwesties tot wet werd.

Dit leidde er toe dat ten slotte onder zijn oppermacht niet alleen zij kwamen die het bestuur der gemeente bezorgden, maar ook zij die zich met de propaganda en de theorie bezighielden. Wij zagen hoe in de tweede eeuw de apostelen door de profeten werden verdrongen. Beide echter, apostelen zowel als profeten, kwamen waarschijnlijk niet zelden in conflict met de bisschop die dan niet zal geaarzeld hebben hun zijn financiële en morele macht te doen voelen. Evenmin viel het hem moeilijk de apostelen en profeten, maar ook de leraar het verblijf in de gemeente onaangenaam te maken, zodra zij denkbeelden voorstonden die hem niet bevielen. Vooral bij de apostelen en profeten zal dat vaak het geval zijn geweest. Tot bisschoppen, d.w.z. tot beheerders van de kas koos men natuurlijk liefst geen onervaren geestdriftigen, maar nuchtere, zaakkundige praktische mannen. Deze wisten de waarde van het geld en dus ook de waarde van de talrijke welgestelde leden der gemeente te appreciëren. Het spreekt vanzelf dat zij het in de eerste plaats waren, die het opportunistisch revisionisme in de christelijke gemeente vertegenwoordigden, dat zij het erop aanlegden de haat jegens de rijken in de gemeente te verzachten, de leerstellingen der gemeente te verzwakken op een manier die de rijken het lidmaatschap aangenamer maakte.

De rijken, dat waren toenmaals tevens de ontwikkelden. Door de gemeente aan te passen aan de behoeften van de rijken en ontwikkelden, verdrong men de invloed der apostelen en profeten, en voerde hun tendensen ad absurdum, zowel als de tendensen van hen die of uit louter vlegelachtigheid, of uit onzelfzuchtige geestdrift de rijkdom met de felste haat bestreden en te meer bestreden wanneer zij als vroegere rijken hun gehele eigendom hadden afgestaan aan de gemeente, om hun communistisch ideaal te verwezenlijken.

In de strijd tussen rigorisme en opportunisme overwon het laatste, zegevierden dus de bisschoppen over de apostelen, wier vrijheid van beweging, ja wier kans van bestaan in de gemeente zienderogen afnam. In hun plaats traden steeds meer gemeentebeambten. Daar oorspronkelijk ieder genoot het recht had propaganda uit te oefenen, konden ook gemeentebeambten zodanig werk verrichten, en zij zullen het wel herhaaldelijk gedaan hebben. Het spreekt vanzelf dat lieden die uit de anonieme rijen als bekende redenaars uitblonken, eerder tot gemeentebetrekkingen werden gekozen dan volkomen onbekende. Daarentegen mocht men van de gekozenen ook, behalve administratieve en rechterlijke arbeid, ook propagandistische bezigheid eisen. Bij vele bestuurders trad dit laatste werk meer op de voorgrond dan hun oorspronkelijke bezigheid, toen de groei der gemeente nieuwe elementen deed ontstaan welke de andere ontlasten. Zo konden de diakenen zich dikwijls meer aan de propaganda wijden, wanneer hun functies in grote gemeenten werden vervuld door bijzondere ziekenhuizen, weesinrichtingen en gasthuizen voor zwervende genoten.

Juist door de groei der gemeente werd het echter ook nodig de beambten een opleiding te geven voor hun ambt. Het zou toen te kostbaar en te gevaarlijk zijn geweest het iedereen over te laten, door zijn ervaring in de praktijk eerst wijs te worden. De kinderen van gemeentebeambten werden naar het huis van de bisschop gehaald en daar met de verplichtingen van de kerkelijke ambten bekend gemaakt. Daar de beambten behalve voor hun ambtsbezigheden ook voor de propaganda moesten zorgen, lag het voor de hand dat men hen in het huis van de bisschop ook daartoe vormde en hen onderrichte in de leer van de gemeente.

Zo werd de bisschop niet alleen het middelpunt van de huishoudelijke, maar ook van de propagandistische arbeid in de gemeenten en moest ook de ideologie wijken voor de economie.

Er vormde zich nu een officiële, door de gemeentelijke bureaucratie erkende en verbreide leer, die met steeds meer geweld iedere opvatting die van de hare afweek, onderdrukte met alle middelen welke haar ten dienste stonden.

Dat wil niet zeggen dat zij steeds tegen de ontwikkeling inging. De tendensen die de bisschoppen tegengingen, waren die van het oorspronkelijke proletarische communisme, dat vijandig gezind was tegenover de staat en het eigendom. In overeenstemming met de onwetendheid van de onderste volkslagen, hun lichtgelovigheid en hun verwachtingen, die onverenigbaar waren met de werkelijkheid, waren juist deze tendensen doordrongen. Hoever de officiële kerk het ook op dit gebied had gebracht, de sekten die zij in de eerste eeuw vervolgde, brachten het toch nog aanmerkelijk verder in dwaasheden.

De sympathie voor de onderdrukten, de afkeer van alle onderdrukking mag ons niet verleiden in elke oppositie tegen de officiële kerk, in elke ketterij direct een hoger staande opvatting te zien.

Het vormen van een officiële geloofsleer werd door nog meer omstandigheden bevorderd.

Over de leer in het begintijdperk van de christelijke gemeente zijn wij slecht ingelicht. Te oordelen naar verschillende aanwijzingen was zij niet veel omvattend en van zeer eenvoudige aard. In geen geval mag men aannemen dat zij reeds alles behelsde wat de evangeliën later als leer van Jezus gaven.

Wanneer wij in het uiterste geval aannemen dat Jezus leefde en gekruisigd werd, hoogstwaarschijnlijk wegens een poging tot opstand, dan is dat zo ongeveer alles wat wij van hem weten. Wat over zijn leer wordt vermeld is zo weinig bewezen, zo vol tegenstrijdigheden en tegelijk zo weinig origineel, het zijn zulke algemene zedenspreuken, die toenmaals op veler lippen waren, dat daaruit niet het geringste met zekerheid is terug te brengen tot de werkelijke leer van Jezus. Hieromtrent weten wij niets.

Met des te meer recht stellen wij ons het begin van de christelijke gemeenten voor zo ongeveer als dat van socialistische verenigingen, waarmee zij ook verder menige gelijkenis vertonen. Beschouwen wij dat ontstaan, dan vinden wij nergens een overmachtige persoonlijkheid, wiens leer voor het verdere verloop der beweging beslissend wordt, maar een chaotisch gisten, een onzeker, instinctief zoeken en tasten van talloze proletariërs van wie geen enkele aanmerkelijk boven de anderen uitsteekt, die voor het merendeel door dezelfde tendensen worden gedreven, maar die voor zichzelf vaak tot de meest aparte ideeën komen. Een zodanig beeld geeft bv. het ontstaan der proletarisch socialistische beweging in de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw. De bond van rechtvaardigen, de latere communistenbond, had dan ook al een belangrijke loopbaan achter zich eer Marx en Engels hem door Het Communistisch Manifest een bepaalde theoretische grondslag gaven. En deze bond was zelf weer een uitvloeisel van vroegere proletarische stromingen in Frankrijk en Engeland. Zonder Marx en Engels zou zijn leer nog lange tijd in het stadium van gisting gebleven zijn. De beide vaders van Het Communistisch Manifest konden echter hun overheersende en vaste plaats slechts innemen, omdat zij de wetenschap van hun tijd beheersten.

Niets wijst er op, het is integendeel uitgesloten, dat aan de wieg van het christendom een wetenschappelijk hoog ontwikkelde persoonlijkheid zou hebben gestaan. Van Jezus wordt uitdrukkelijk gezegd dat hij zijn genoten, de eenvoudigste proletariërs, in ontwikkeling niet overtrof. Paulus wijst niet op zijn meerdere kennis, maar op zijn martelaarsdood en zijn opstanding. Deze dood was het die op de christenen een diepe indruk maakte.

Daarmee is ook de manier van onderwijzen in de eerste eeuw van het christendom in overeenstemming.

De apostelen en profeten geven geen bepaalde, van anderen overgenomen leer weer, zij zeggen wat hun geest hun ingeeft. De meest verschillende opvattingen worden geuit, van twist en strijd is de gemeente in het begin vervuld.

Paulus schrijft aan de Korintiërs: “Dit nu prijs ik niet, namelijk dat gij niet samenkomt tot beter, maar tot erger. Want eerstelijk als gij samenkomt, zo hoor ik dat er scheuringen (σχίσματα) zijn onder u, en geloof het ten dele, want er moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat de oprechten onder u openbaar worden.” (1 Korintiërs 11, 17-18)

Deze noodzakelijkheid van de verschillende richtingen, heresieën (Paulus gebruikt het woord άΐρεσεις), in de gemeente, zag de latere officiële kerk in het geheel niet in.

In de tweede eeuw komt er een eind aan het onbestemde zoeken en tasten. De gemeente heeft een geschiedenis achter zich. En in de loop van deze geschiedenis hebben bepaalde geloofsstellingen weten stand te houden en zijn door de grote massa erkend geworden. Nu dringen echter ook de ontwikkelden in de gemeente binnen, die de geschiedenis der beweging en haar geloofsstellingen, die hun mondeling worden meegedeeld, vastleggen en voor verdere veranderingen bewaren: maar die tevens de naïeve leer die zij vinden, verheffen op de weliswaar geringe hoogte van de kennis van hun tijd, haar vervullen met hun filosofie, zodat zij ook voor de ontwikkelden aantrekkelijk, en tegen de bedenkingen van de heidense kritiek gewapend werd. Wie nu wilde optreden als leraar in de christelijke gemeente, moest beschikken over een zekere kennis. De apostelen en profeten, die alleen maar hadden gedonderd tegen de zondigheid van de wereld en haar spoedige ondergang hadden voorspeld, konden niet meer meekomen. Zo werden de arme drommels van apostelen en profeten van alle kanten bestookt en in het nauw gebracht. Hun dwergbedrijfjes moesten ten slotte wijken voor het reusachtige apparaat van de christelijke bureaucratie. Zij verdwenen. De leraars echter werden beroofd van hun vrijheid en ondergeschikt gemaakt aan de bisschop. Weldra waagde niemand het meer in de bijeenkomst in de kerk[19] te spreken, die niet van de bisschop de bevoegdheid er toe had gekregen.

Dat wil zeggen: niemand buiten de door de bisschop bestuurde bureaucratie, de clerus[20], die zich steeds meer van de grote massa der genoten afscheidde en zich boven haar verhief.

Het beeld van de herder en de kudde raakt ingeburgerd en daarbij wordt er onder die kudde ene verstaan van bijzonder geduldige schapen, die zich gewillig laten drijven en scheren. De opperste herder is echter de bisschop.

Het internationale karakter der beweging droeg er nog verder toe bij de macht van de bisschop te verhogen. Vroeger waren het de apostelen geweest, die de internationale samenhang der verschillende gemeenten door hun voortdurend rondtrekken hadden doen stand houden. Hoe meer de apostelen aanzien verloren, des te noodzakelijker werd het andere middelen te vinden om de gemeenten bijeen te houden en bekend te maken. Wanneer er strijdvragen opkwamen of wanneer er een gemeenschappelijke daad of regeling in de een of andere kwestie nodig was, kwamen nu sedert de tweede eeuw congressen bijeen van gedelegeerden uit de gemeenten, provinciale of zelfs reeds rijkscongressen.

Aanvankelijk dienden deze congressen alleen maar tot besprekingen en verklaringen. Besluiten met geweld doorvoeren konden zij niet. Iedere gemeente op zich zelf voelde zich soeverein. In de eerste helft der derde eeuw verkondigde Cyprianus nog de absolute onafhankelijkheid van iedere gemeente. Maar natuurlijk had de meerderheid van de aanvang af het morele overwicht aan haar zijde. Langzamerhand deed dit overwicht zich gelden, de besluiten der meerderheid kregen voor de gezamenlijke vertegenwoordigde gemeenten bindende kracht en deze versmolten tot één gesloten lichaam. Wat iedere gemeente voor zich aan vrijheid verloor, won de gemeenschap aan kracht.

Zo werd de katholieke kerk geschapen.[21]

Gemeenten die zich niet schikken wilden naar de besluiten van de congressen (synoden, conciliën) moesten uittreden uit het verband van de katholieke kerk, werden van de gemeenschap uitgesloten. De enkeling echter, die door zijn gemeente werd uitgesloten, vond geen opname meer in andere gemeenten, hij was uitgesloten buiten de gezamenlijke gemeenten. En de gevolgen van de uitsluiting, de excommunicatie, werden nu veel zwaarder.

De bevoegdheid om leden, die de doeleinden van de gemeenschap tegenwerkten, buiten te sluiten, was het goede recht van de kerk, zolang zij een bijzondere partij of een genootschap vormde naast vele andere in de staat en bijzondere doeleinden vervolgde. Zij had die niet kunnen bereiken wanneer zij haar recht, iedereen uit haar midden uit te sluiten, die haar weerstond, had prijsgegeven.

Anders werden de zaken toen de kerk een organisatie werd die de gehele staat vulde en zelfs de gehele Europese maatschappij, waarvan de staten slechts de aparte onderdelen vormden. De uitsluiting buiten de kerk werd nu hetzelfde als de uitsluiting uit de menselijke maatschappij en kon worden gelijkgesteld met een doodvonnis.

De macht om leden uit te sluiten die de doeleinden van de gemeenschap niet erkennen, is onmisbaar voor de vorming en het doeltreffend werken van bijzondere partijen in de staat, dus voor een wakker en vruchtbaar politiek leven, voor een krachtige politieke ontwikkeling; zij wordt echter tot een middel om iedere partijvorming tegen te gaan, alle politiek, elke politieke ontwikkeling onmogelijk te maken, wanneer zij in plaats van door alleenstaande partijen in de staat, door deze zelf wordt aangewend, of door een organisatie die de gehele staat vult. Het is echter een dwaasheid de eis van volledige vrijheid van mening voor alle leden der gemeenschap, die elke democratische partij moet stellen aan de staat, ook te stellen aan de aparte partijen. Een partij die alle meningen binnen haar rijen duldt, houdt op een partij te zijn. De staat daarentegen die bepaalde meningen vervolgt, wordt daardoor zelf partij. Wat de democratie moet eisen is niet dat de partijen ophouden partij te zijn, maar dat de staat ophoud partij te zijn.

Tegen de excommunicatie door de kerk is dan ook van democratische zijde niets in te brengen, wanneer de kerk een partij is tussen vele. Wie niet gelooft aan de leerstellingen van de kerk en zich niet wil voegen naar haar voorschriften, behoort niet in haar thuis. De democratie heeft geen reden van de kerk verdraagzaamheid te vorderen, wanneer de kerk zich vergenoegt één partij onder vele te zijn en zolang de staat geen partij voor haar trekt en zichzelf met haar identificeert. Hiermee moet een democratische kerkpolitiek beginnen en niet in de vorm van het dulden van ongelovigen in de kerk, wat een halfheid en zwakheid is.

Maar al is er van democratische zijde niets in te brengen tegen het excommunicatierecht van de kerk als zodanig, zolang die niet staatskerk was, zo viel er toch reeds toen veel te zeggen tegen de wijze waarop dit recht werd gehandhaafd. Want het was niet langer de grote menigte van genoten, maar de bureaucratie die de excommunicatie voltrok. Hoe meer het individu daardoor kon benadeeld worden, des te meer groeide de macht der bureaucratie, en van haar hoofd, de bisschop.

Daar kwam nog bij, dat hij op de kerkelijke congressen de gedelegeerde van zijn gemeente was. De bisschoppelijke macht toch kwam op, gelijktijdig met de conciliën, die dus van den beginne af vergaderingen van bisschoppen waren.

Bij het aanzien en de macht die de bisschop bezat doordat hij het vermogen der gemeente bestuurde en de beschikking en leiding had over de gezamenlijke administratieve en propagandistisch wetenschappelijke machine der gemeentebureaucratie, kwam nu nog de macht van het geheel, van de katholieke kerk tegenover het deel, de gemeente. De bisschop stond tegenover haar als de vertegenwoordiger der gezamenlijke kerk.

Het sprak vanzelf dat het vermogen der gemeente nu feitelijk dat van haar bestuurders werd, weliswaar niet hun persoonlijk vermogen, maar dat van de bureaucratie als corporatie. Het eigendom van de kerk was niet langer gemeentebezit der genoten, maar behoorde aan de geestelijkheid.

Hoe straffer de organisatie van de kerk werd, des te machtelozer stond de gemeente tegenover de bisschop, ten minste wanneer deze de gezindheid van de meerderheid van zijn collega’s vertegenwoordigde. “Door dit bisschoppenkartel werden de leken volkomen onmondig.”[22]

Niet ten onrechte leidden de bisschoppen hun grote macht af van de apostelen, als wier opvolgers zij zich beschouwden. De apostelen hadden evenals zij het internationale bindende element tussen de gezamenlijke gemeenten gevormd en daaraan juist ontleenden zij een enorm groot deel van hun invloed en macht.

Nu verdween weldra ook het laatste restje van de oorspronkelijke democratie, het recht om de beambten die zij nodig had ook zelf te kiezen. Hoe zelfstandiger en machtiger de bisschop en zijn mannen in de gemeente werden, des te gemakkelijker was het voor hem die macht te gebruiken om die lieden te kiezen die hem goeddachten. Hij werd feitelijk degene die de ambten vergaf. Bij de keuze van de bisschop zelf hadden echter, door de macht van de clerus in de gemeente, de door hem gestelde kandidaten de beste kans. Ten slotte kwam het zo ver dat alleen nog de clerus de bisschop koos; de massa der genoten behield alleen nog het recht deze keus te bekrachtigen of van de hand te wijzen. Doch ook dat werd meer en meer een formaliteit. De gemeente was ten slotte gedegradeerd tot canaille, waaraan de clerus de gekozen bisschop voorstelde opdat zij hem geestdriftig kon toejuichen.

Hiermee was er voor goed een einde gemaakt aan de democratische organisatie der gemeente, was het absolutisme van de clerus bekrachtigd en was zijn ommekeer van een deemoedig “knecht der knechten Gods” in een onbeperkt heer, volmaakt.

Deze wijziging werd geweldig gesteund en bespoedigd door de erkenning van het christendom door de staat, in het begin van de vierde eeuw. Maar daarentegen was de erkenning van de katholieke kerk door de keizers zelf slechts een gevolg van de macht van de bureaucratie en van het bisschoppelijk absolutisme, die reeds een enorme hoogte hadden bereikt.

Zolang de kerk een democratische organisatie was, was zij geheel tegenovergesteld aan het wezen van het keizerlijk despotisme in het Romeinse Rijk. De bisschoppelijke bureaucratie echter, die het volk absoluut beheerste en exploiteerde, was daarentegen zeer goed te gebruiken door het keizerlijk despotisme. Dit mocht haar niet verwaarlozen, maar moest met haar tot een schikking komen, daar zij het anders over het hoofd dreigde te groeien.

De geestelijkheid was een macht geworden waarmee ieder heerser van een rijk rekening moest houden. In de burgeroorlogen in het begin van de vierde eeuw overwon diegene van de kroonpretendenten die zich verbond met de geestelijkheid, namelijk Constantijn.

De bisschoppen werden nu de meesters, die gemeenschappelijk met de keizers het rijk regeerden. De keizers leidden vaak de bisschoppelijke conciliën, maar stelden daarvoor ook weer de staatsmacht ter beschikking van de bisschoppen, om de besluiten der conciliën en de excommunicaties te volvoeren.

Terzelfder tijd kreeg de kerk nu de rechten van een juridisch persoon, kon een vermogen krijgen en erven (sedert 321). Haar honger naar bezit nam daardoor direct enorm toe, de eigendommen der kerk groeiden ongelofelijk aan. Daarmee nam ook de uitbuiting toe, die door de kerk werd uitgeoefend.

Uit de organisatie van een proletarisch opstandig communisme ontstond de sterkste steun van het despotisme en de uitbuiting, een bron zelfs van een nieuw despotisme en een nieuwe uitbuiting. De zegevierende christelijke gemeente was in alle opzichten het tegenovergestelde van die gemeente, die driehonderd jaar vroeger gesticht was door arme vissers en landbouwers uit Galilea en proletariërs uit Jeruzalem. De gekruisigde Messias werd de steun voor die verlopen infame maatschappij, wier algehele verwoesting de messiasgemeente van hem had verwacht.

e. Het kloosterwezen

Waar de katholieke kerk, vooral sedert zij door de staat was erkend, de tendensen van de oorspronkelijke messiasgemeente veranderde in juist het tegenovergestelde, geschiedde dit geenszins op vreedzame wijze, zonder tegenwerking en strijd. De sociale toestanden, die het oudchristelijk communisme in het leven geroepen hadden, bleven bestaan, zij werden zelfs voortdurend kwellender en ondragelijker, hoe meer het rijk in verval geraakte.

Wij zagen hoe van den beginne af protesterende stromingen tegen de nieuwe richting optreden. Nadat deze in de kerk de heersende en officiële is geworden, die geen andere in de gemeente duldt, vormen zich steeds nieuwe democratische en communistische sekten, naast de katholieke kerk. Zo vond, bijvoorbeeld, ten tijde dat deze kerk door Constantijn werd erkend, in Noord-Afrika de sekte van de circumcelionen grote verbreiding, dweepzuchtige bedelaars die de strijd der donatistensekte tegen de staatskerk en de staat tot het uiterste dreven en de strijd tegen alle voornamen en rijken predikten. Evenals in Galilea, in de tijd van Christus, stond in de vierde eeuw in Noord-Afrika de boerenbevolking vol wanhoop op tegen haar onderdrukkers en dit protest nam de vorm aan van talrijke roversbenden. Zoals vroeger de zeloten en waarschijnlijk ook de eerste aanhangers van Jezus, gaven nu de circumcelionen aan deze benden een doel van bevrijding, de afschudding van ieder juk. Met de grootste stoutmoedigheid streden zij zelfs tegen de keizerlijke troepen, die hand in hand met de katholieke geestelijkheid de opstand zochten te dempen, welke vele tientallen jaren stand hield.

Evenals deze poging, faalde ook elke andere die gewaagd werd om de kerk in communistische zin te wijzigen, hetzij zij van vredelievender of gewelddadige aard waren. Zij leden alle schipbreuk door dezelfde oorzaken, die de eersten ten slotte hadden verkeerd in het tegendeel en die evenzeer doorwerkten als de behoefte om die pogingen te doen. Hoewel deze behoefte door de stijgende nood werd versterkt, moet men niet vergeten dat tegelijkertijd ook de middelen van de kerk toenamen om een steeds groter deel van het proletariaat door haar ondersteuningsinstellingen te behoeden voor de ergste kwellingen van de nood, maar het tevens afhankelijk te maken van de geestelijkheid en te verderven door alle geestdrift en hogere gedachten te verstikken.

Toen de kerk staatskerk werd, een werktuig van het despotisme en de uitbuiting, zo krachtig en reusachtig als in de geschiedenis nog niet was voorgekomen, scheen het einde van alle communistische tendensen gekomen te zijn. En toch zouden zij nieuwe kracht putten juist uit de staatskerk.

Tot de erkenning door de staat was de verbreiding van het christelijke gemeenteleven feitelijk beperkt gebleven tot de grote steden. Dáár slechts kon het zich in tijden van vervolging handhaven. Op het platteland, waar ieder individu gemakkelijk gecontroleerd kan worden, kunnen geheime organisaties slechts bestaan als zij door de gehele bevolking worden gesteund, zoals bijvoorbeeld het geval was bij de geheime Ierse bonden in de vorige eeuw, die zich tegen het Engelse juk verzetten. De sociale oppositie van een minderheid had tot op die tijd op het platteland te kampen met de grootste moeilijkheden. Dit geldt ook van het christendom in de eerste drie eeuwen.

Het bezwaar van uitbreiding op het platteland verviel, toen het christendom ophield een beweging van oppositie te zijn en door de staat werd erkend. Van dat ogenblik af stond ook op het land aan de organisatie van christelijke gemeenten niets meer in de weg. Drie eeuwen lang was het christendom, evenals het jodendom, bijna uitsluitend een godsdienst van de steden geweest. Nu eerst begon het er ook een voor de boeren te worden.

Met het christendom kwamen ook de communistische stromingen op het platteland. Hier vonden zij echter andere, veel gunstiger condities dan in de stad, zoals wij reeds zagen bij de behandeling van de essenersekte. Deze leefde direct weer op tot een nieuw leven, in een christelijke vorm, zodra openlijke communistische organisatie op het platteland mogelijk werd, een bewijs aan welke behoefte zij voldeed. Juist in dezelfde tijd dat het christendom door de staat werd erkend, in de aanvang van de vierde eeuw, ontstaan de eerste kloosters in Egypte, waarop in de meest verschillende delen van het rijk weldra andere volgden.

Aan dit soort van communisme leggen de kerkelijke en wereldlijke machthebbers niet alleen niets in de weg, zij begunstigen het zelfs, zoals ook aan de machtigen in Frankrijk en Engeland in de eerste helft der vorige eeuw de communistische experimenten in Amerika niet ongevallig waren. Voor hen kon het niet anders dan voordelig zijn, wanneer de onrustige communistische agitatoren der grote steden zich in de eenzaamheid van de wereld afzonderden, om daar in vrede hun kool te verbouwen.

Maar anders dan met de communistische experimenten der owenisten, fourieristen en cabetisten in Amerika het geval was, geschiedde het met de experimenten van de Egyptische boer Antonius en zijn volgelingen, die schitterend gelukten, evenals in de achttiende en negentiende eeuw de aan deze nauw verwante communistische koloniën in de Verenigde Staten. Gaarne wijt men dit aan het feit dat zij doordrongen waren van een geestdrift voor de godsdienst, die de aanhangers van het moderne utopisme ontbrak. Zonder godsdienst geen communisme. Maar dezelfde religieuze geestdrift die de kloostermonniken bezielde, vervulde ook de christenen uit de grote steden in de eerste eeuwen en toch waren hun communistische experimenten noch ingrijpend, noch van lange duur.

De oorzaak van het welslagen hier en het mislukken daar, ligt niet in de godsdienst, maar in de materiële voorwaarden.

Tegenover de communistische experimenten van het oude christendom in de grote steden, bezaten de kloosters of de communistische koloniën in de wildernis het voordeel dat de landbouw de vereniging van het bedrijf met het gezin vereist en landbouw op grote schaal, tegelijk met de industrie, reeds mogelijk was en zelfs tot hoge ontwikkeling geraakte in de “Oikenwirtschaft” van de grootgrondbezitters. Dit groot bedrijf was echter op de slavernij opgebouwd geweest. In haar vond zij de grens van haar productiviteit en zelfs van haar bestaan. Met de slaventoevoer moest ook het grootbedrijf van de grote grondbezitters ophouden. De kloosters vatten het weer op en zetten het voort en konden het verder ontwikkelen, daar zij in de plaats van de slavenarbeid die van vrije genoten zetten. Door de algemene achteruitgang der maatschappij werden ten slotte in het vervallen rijk de kloosters de enige plaatsen die de resten van de oude techniek bewaarden en redden door de stormen van de volksverhuizing heen, ze in vele opzichten volmakend.

Afgezien van de invloed van het Oosten, vooral van de Arabieren, waren het de kloosters waarvan het eerst de opbloei van de cultuur in Europa gedurende de middeleeuwen uitging.

De genootschappelijke productiewijze van het klooster paste volkomen bij de landelijke productievoorwaarden van de verdwijnende oudheid en van de beginnende middeleeuwen. Vandaar haar succes. In de steden daarentegen werkten de productievoorwaarden de arbeid van genootschappen tegen en kon het communisme alleen bestaan als een communisme van genietingen; het is echter de wijze van productie en niet van verdeling of verbruik, die ten slotte het karakter der maatschappelijke betrekkingen bepaalt. Eerst op het platteland, in de kloosters, kreeg de door het christendom oorspronkelijk nagestreefde gemeenschap van consumptiemiddelen een blijvende grondslag. Daarop waren de genootschappen der essenen tot een eeuwenlange bloei gekomen, die slechts door de gewelddadige vernietiging van het joodse gemeentewezen en niet door redenen van binnen uit, begon te kwijnen. Daarop bouwde het machtige bouwwerk van het christelijke monnikenwezen zich op, dat tot op heden heeft stand gehouden.

Waarom zijn echter de koloniën van het modern utopistisch communisme niet gelukt? Zij waren opgebouwd op een dergelijke grondslag als de kloosters, maar sindsdien is de productiewijze geheel veranderd. In plaats van de versnipperde kleinbedrijven uit de oudheid, die het individualisme in de arbeid ontwikkelen, gemeenschappelijke samenwerking voor de stadsarbeider bemoeilijken en hem in de productie anarchistische gevoelens bijbrengen, vinden wij tegenwoordig in de stadsindustrie geweldige reuzenbedrijven, waar ieder arbeider voor zich slechts een klein rad vormt dat met talloze andere moet samenwerken. De gewoonten van het gezamenlijk werken, de discipline bij de arbeid, de ondergeschiktheid van het individu aan de behoeften van het algemeen, komen dan voor de anarchistische gevoelens van de voor zich werkende arbeider in de plaats.

Maar alleen in de productie. Met de consumptie is het anders gesteld.

De levensomstandigheden waren vroeger voor de massa van de bevolking zo eenvoudig en gelijkmatig, dat daaruit een gelijkmatigheid van consumptiebehoeften ontstond die een voortdurend gemeenschappelijk verbruik geenszins onmogelijk maakte.

De moderne productiewijze, die alle volkslagen en naties dooreen werpt, de producten der gehele wereld in de handelscentra bijeenbrengt, onafgebroken iets nieuws voortbrengt, op steeds nieuwe wijzen de behoeften bevredigt en zelf nieuwe behoeften in het leven roept, voert daardoor bij de volksmenigte ook een verscheidenheid van persoonlijke neigingen en behoeften in; een “individualisme” zoals het vroeger alleen bij de rijke en aanzienlijke standen voorkwam. Ook dus een verscheidenheid in de verbruikswijze, het woord in de ruimste zin van genieten genomen.

De grofste, meest materiële consumptiemiddelen zijn weliswaar vaak in de moderne productiewijze onderhevig aan uniformering. Maar het behoort tot het wezen van deze productiewijze dat zij de consumptie zelfs van de massa niet beperkt tot dergelijke middelen, dat zij ook bij de arbeidende klassen een toenemende behoefte doet ontstaan aan cultuurmiddelen op het gebied van wetenschap, kunst, sport, enz., en dat die behoefte zich steeds meer differentieert en zich bij ieder individu op andere wijze uit. Daardoor verbreidt zich het individualisme van het genieten, dat tot dusverre een voorrecht van de bezittende en ontwikkelden was, ook onder de arbeidende klassen en vooral in de grote steden, vanwaar het langzamerhand tot de overige bevolking doordringt. Evenzeer als de moderne arbeider zich voegt naar de discipline in het samenwerken met zijn genoten, evenzeer verzet hij zich tegen elke inmenging waar het zijn verbruik betreft en zijn genietingen. Op dit gebied wordt hij steeds meer individualist, of, zo men wil, anarchist.

Men ziet nu hoe de moderne stadsproletariër zich moet voelen in een kleine communistische kolonie in de wildernis, die in de grond niet anders is dan een landbouwbedrijf op grote schaal, met bijbehorende industriebedrijven. Zoals wij reeds meermalen zeiden, stonden tot nu toe bij deze productietak bedrijf en huishouding in het nauwste verband. Dat was een voordeel voor het christelijke communisme, dat uitging van de gemeenschap van consumptie. In de kloosterinstellingen op het land werd dit communisme daardoor gedwongen zich te verbinden met het communisme der productie, zodat het een buitengemeen weerstands- en ontwikkelingsvermogen kreeg.

Het moderne utopistische communisme, dat uitging van de gemeenschappelijke productie en daarin een solide grondslag vond, werd daarentegen door het nauwe verband tussen consumptie en productie in zijn kleine nederzettingen, gedwongen om bij het communisme van de productie ook dat der consumptie te voegen, die onder de gegeven maatschappelijke invloeden als springstof werken, een eeuwigdurende strijd en wel van de onaangenaamste soort, om allerlei nietigheden in het leven roepen moest.

Slechts bevolkingselementen die onbesmet waren gebleven door het moderne kapitalisme, zoals boeren, die de wereld niet kennen, konden in de negentiende eeuw nog met goed gevolg communistische koloniën stichten, binnen het bereik van de moderne civilisatie. Hun godsdienst hangt met de uitslag slechts in zoverre samen, dat godsdienstige geestdrift als maatschappelijk verschijnsel, niet als individuele eigenschap, tegenwoordig alleen nog bij zeer achterlijke lagen der bevolking te vinden is.

Voor moderne, grootindustriële bevolkingslagen is het communisme van de productie alleen nog door te voeren op een zo hoge trap dat een zeer vergaand individualisme van genieten – in de ruimste zin van het woord – er mee te verenigen is.

Niet het communisme van de productie mislukte in de niet-godsdienstige communistische koloniën van de vorige eeuw. Dit communisme oefent reeds lang, met de meest gelukkige resultaten, het kapitaal uit. Wat schipbreuk leed, was het communisme van de uniformering van de persoonlijke consumptie, dat zo zeer tegen het moderne wezen indruist.

In de oudheid, en ook in de middeleeuwen, was er bij de volksmassa van een individualiseren van behoeften nog geen sprake. Dus werd het kloostercommunisme daardoor niet beperkt en het bloeide meer naarmate zijn bedrijfswijze de toenmaals heersende meer overtrof en naarmate het op het gebied van landhuishoudkunde meer betekende. Rufinus (345 tot 410), die in 377 zelf een klooster stichtte op de Olijfberg bij Jeruzalem, verklaart dat er in Egypte op het land in de kloosters bijna evenveel mensen leefden als in de steden. Hoeveel men daarvan ook mag aftrekken als overdrijving van een vrome fantasie, het bewijst in ieder geval dat er een buitengewone menigte monniken en nonnen waren.

Zo leefde de communistische geestdrift door het kloosterwezen weer op en wel in een vorm die niet als ketterse oppositie tegen de heersende kerkelijke bureaucratie behoefde op te treden, maar het zeer wel met haar kon vinden.

Maar ook deze nieuwe vorm van het christelijk communisme kon niet de algemene voor de gehele maatschappij worden, ook hij bleef beperkt tot enkele lagen. Daarom ook moest het nieuwe communisme steeds meer veranderen in het tegenovergestelde en des te eerder naarmate het op maatschappelijk gebied meer betekende. Des te meer verhief het daardoor zijn deelnemers tot een aristocratie die boven de andere bevolking uitstak en ze ten slotte beheerste en exploiteerde.

Het kloostercommunisme kon reeds daarom geen algemene vorm in de maatschappij worden, omdat het tot doorvoering van de gemeenschappelijke huishouding, waarop het beruste, het huwelijk moest uitsluiten, zoals vroeger de essenen deden en later, in de vorige eeuw, de godsdienstige communistische koloniën in Noord-Amerika. Wel was het voor het welslagen van de gemeenschappelijke huishouding alleen nodig het enkele huwelijk af te schaffen; een soort van gemeenschappelijk huwelijk zou mogelijk geweest zijn, gelijk dan ook verschillende der laatstgenoemde koloniën bewijzen. Maar dit soort van verhouding tussen de geslachten was te zeer in tegenspraak met de algemene maatschappelijke begrippen van de verdwijnende oudheid, dan dat zij had kunnen worden erkend en openlijk in praktijk gebracht. En bij de algemene slapheid van die tijd was de onthouding van alle genot, de ascese, een veel meer voor de hand liggende uitweg. En een die nog een glorie van bijzondere heiligheid verleende aan hen die een dergelijke onthouding in acht namen. Door het celibaat veroordeelde het kloosterwezen zich echter bij voorbaat tot een minderheid beperkt te blijven. Wel kon deze minderheid van tijd tot tijd zeer toenemen, zoals de juist aangehaalde zin uit Rufinus bewijst, maar zelfs een ontwijfelbare overdrijving waagt het niet de kloosterbevolking als de meerderheid voor te stellen. En de geestdrift voor de kloosters bij de Egyptenaren in de tijd van Rufinus bekoelde weldra.

Hoe meer het communisme der kloosters veld won en vastheid kreeg, des te meer moest de rijkdom der kloosters toenemen. Het grootbedrijf in de kloosters leverde weldra de beste producten en tevens de goedkoopste, omdat de productiekosten dankzij de gemeenschappelijke huishouding, gering waren. Evenals de “Oikoswirtschaft” van de grootgrondbezitters, produceerden de kloosters bijna alles wat zij aan voedingsmiddelen en ruw materiaal nodig hadden, zelf. Verder waren hun werkkrachten veel ijveriger dan de slaven der grondbezitters geweest waren, want het waren immers de genoten die de gehele opbrengst van het werk zelf ontvingen. Bovendien beschikte ieder klooster over zoveel werkkrachten, dat het voor bepaalde bedrijfstakken de meest geschikte kon uitkiezen en dus een ver doorgevoerde arbeidsverdeling kon maken. En ten leste bezat het klooster tegenover het alleenstaande menselijke individu, een eeuwig bestaan. Uitvindingen en beroepsgeheimen, die anders licht met de uitvinder en zijn gezin teloor gingen, werden in het klooster gekend door talrijke genoten die ze aan de op hen volgende overleverden. En dan was het klooster als eeuwig levend persoon nog vrij van de verbrokkelende gevolgen van het erfrecht. Het concentreerde zijn eigendom alleen, zonder het ooit door erfenissen te delen.

Zo groeide de rijkdom van ieder klooster op zichzelf en van de verenigingen van kloosters onder een onverdeelde leiding en met onverdeelde leerstellingen: de monnikenorden. Zodra een klooster echter rijk en machtig geworden was, voltrok er zich hetzelfde proces dat zich sedert bij menige andere communistische vereniging heeft herhaald, zodra zij slechts een stukje der maatschappij omvatte, naar men het tegenwoordig bij bloeiende productiegenootschappen nog kan opmerken. De bezitters van de productiemiddelen vinden het nu gemakkelijker om in plaats van zelf te arbeiden, het anderen te laten doen, wanneer zij er voldoende werkkrachten voor vinden: niets bezittende loonarbeiders, slaven of horigen.

Zo het kloosterwezen ook in den beginne de communistische geestdrift al opnieuw deed opleven, geraakte het toch ten slotte op dezelfde wegen als vroeger de geestelijkheid der kerk. Het werd eveneens een organisatie tot uitbuiting en overheersing.

Een overheersing echter die zich niet steeds liet vernederen tot een willoos werktuig van de bestuurders der kerk, de bisschoppen. Economisch onafhankelijk van hen, wedijverend in rijkdom en, evenals zij, internationaal georganiseerd, waren de kloosters in staat tegen de bisschoppen op te treden, wat niemand anders zou gewaagd hebben.

Daardoor hebben zij soms er toe bijgedragen het despotisme van de bisschoppen iets te verzachten. Maar ook deze verzachting van het despotisme zou ten slotte verkeren in het tegenovergestelde.

Na de splitsing van de kerk in een van het morgen- en een van het avondland, werd de keizer in de eerste de heerser over de bisschoppen. In de laatste bestond geen staatsmacht, die zich had kunnen uitstrekken over het gehele gebied der kerk. Daarom kreeg hier de bisschop van Rome, dankzij zijn belangrijke diocese, de voorrang boven de andere bisschoppen, een voorrang die hij echter in de loop der eeuwen steeds meer wist te maken tot de opperheerschappij over de andere bisschoppen. Een machtige steun in deze strijd tegen de bisschoppen vond hij in de monnikenorden. Evenals de absolute monarchie van de nieuwe tijden ontstond uit de klassenstrijd tussen de feodale adel en de bourgeoisie, zo ontstond de absolute monarchie van de paus uit de klassenstrijd tussen de aristocratie der bisschoppen en de monniken, de eigenaars van grootbedrijven in de kloosters.

Met de bevestiging van het pausdom komt er aan de toenemende ontwikkeling van de kerk een einde. Sinds dat ogenblik betekent iedere verdere ontwikkeling in staat en maatschappij voor haar een achteruitgang, wordt de ontwikkeling haar vijand en zij de vijand van alle ontwikkeling, wordt zij een door en door reactionaire, voor de maatschappij schadelijke instelling.

Ook nadat zij zich geheel gewijzigd had en een organisatie van heersers en uitbuiters geworden was, vermocht zij een tijdlang nog grote dingen tot stand te brengen. Maar met de kruistochten had de kerk voor de mensheid alles gedaan wat zij doen kon. Sedert zij staatsgodsdienst was geworden, bracht zij niets meer tot stand dan dat zij de overblijfselen van de antieke cultuur die zij vond, redde en verder ontwikkelde. Maar toen zich op de door haar geredde grondslag een nieuwe productiewijze ontwikkelde die de andere verre overtrof, die van het kapitalisme en daardoor de voorwaarde ontstond voor een alles omvattend communisme van de productie, toen kon de katholieke kerk alleen nog belemmerend werken op de vooruitgang van de maatschappij. Hoewel een uitvloeisel van het communisme, is zij een der bitterste vijanden van het communisme.

Zal dit communisme nu op zijn beurt dezelfde dialectische ontwikkeling als het christelijk communisme doormaken en ook weer een organisatie tot overheersing en uitbuiting worden?

Deze vraag rest ons nog om te beantwoorden.

5. Christendom en sociaaldemocratie

De beroemde inleiding die Engels in maart 1895 schreef voor de nieuwe uitgave van Marx geschrift: De klassenstrijd in Frankrijk van 1848 tot 1850, eindigt met de volgende woorden:

“Nu ongeveer 1600 jaar geleden, werkte in het Romeinse Rijk ook een gevaarlijke omwentelingspartij. Zij ondermijnde de godsdienst en alle grondslagen van de staat. Zij loochende bovendien dat des keizers wil de hoogste wet was, was vaderlandloos, internationaal, en breidde zich uit over alle rijkslanden van Gallië tot Azië en buiten de grenzen van het rijk. Lang had zij onder de grond, in het geheim gewerkt, maar hield zich toch reeds lange tijd voor sterk genoeg om openlijk voor de dag te komen. Deze omwentelingspartij, bekend onder de naam van christenen, was ook sterk vertegenwoordigd in het leger; gehele legioenen waren christelijk. Wanneer hun bevolen werd de hoogste ceremoniën van de heidense landskerk bij te wonen, om eredienst te doen, dan dreven de oproerige soldaten de brutaliteit zo ver dat zij tot protest speciale tekenen van afkeuring – kruizen – op hun helmen staken. Zelfs de gebruikelijke kazernekastijdingen van hun meerderen werkten niets uit. Keizer Diocletianus kon niet langer rustig aanzien hoe de orde, gehoorzaamheid en tucht in zijn leger werden ondermijnd. Eindelijk greep hij in, toen het nog tijd was. Hij vaardigde een socialisten-, ik bedoel christenenwet uit. De vergaderingen der oproerigen werden verboden, hun lokalen gesloten of zelfs omvergehaald, christelijke kentekenen, kruizen enz. werden verboden, zoals in Saksen de rode zakdoeken. De christenen werden verklaard niet in staat te zijn staatsambten te bekleden, korporaal titulair mochten zij niet eens zijn. Daar men toenmaals nog niet beschikte over rechters die zo goed gedresseerd waren op het “aanzien des persoons”, als de heer von Köller ze als voorwaarde vooropstelt, verbood men de christenen kortweg voor het gerecht recht te zoeken. Ook deze wet bleef zonder uitwerking. De christenen scheurden ze honend van de muren af en in Nicomedië moeten zij zelfs het paleis boven het hoofd van de keizer in brand gestoken hebben. Toen wreekte deze zich door de grote christenvervolging van het jaar 303 van onze jaartelling. Dat was de laatste in haar soort. En zij had zoveel effect, dat zeventien jaar later het leger overwegend uit christenen bestond en de eerst volgende alleenheerser van het gehele Romeinse Rijk, Constantijn, door de papen de Grote genoemd, het christendom als staatsgodsdienst proclameerde.”

Wie Engels kent en deze laatste regels van zijn politiek testament vergelijkt met de opvattingen die hij zijn gehele leven door huldigde, kan niet in twijfel zijn over de bedoeling die hij met deze humoristische vergelijking had. Hij wilde wijzen op de niet te stuiten vooruitgang en de snelle toename van onze beweging, die voornamelijk door het toenemende aantal aanhangers in het leger onweerstaanbaar gemaakt moet worden, zodat zij weldra ook de machtigste heersers tot overgave vermag te dwingen.

Uit deze schildering spreekt vóór alles het krachtige optimisme dat Engels tot aan zijn dood bezielde. Men heeft ze echter ook anders uitgelegd, daar zij zich aansluiten aan uitweidingen die aantonen dat onze partij op het ogenblik het beste vaart bij de wettelijke weg. Er zijn lieden geweest die er uit lazen dat Engels in zijn politiek testament zijn gehele levensarbeid verloochende en het revolutionaire standpunt, dat hij twee mensenleeftijden lang voorstond, ten slotte als verkeerd prijsgaf. Volgens die lieden was Engels tot de conclusie gekomen dat de mening van Marx – dat het geweld de vroedvrouw is voor iedere nieuwe maatschappij – niet langer kon standhouden. Bij de vergelijking tussen christendom en sociaaldemocratie, legden deze verklaarders niet de nadruk op de onweerstaanbaarheid en snelheid van de vooruitgang, maar op het feit dat Constantijn het christendom vrijwillig erkende als staatsgodsdienst en dat deze zonder enige gewelddadige schok aan de staat, op een absoluut vreedzame wijze door de tegemoetkoming der regering de zege behaalde.

Zo, meenden zij, moet en zal ook de sociaaldemocratie zegevieren. En onmiddellijk na de dood van Engels scheen deze verwachting inderdaad reeds in vervulling te zullen gaan, toen de heer Waldeck-Rousseau in Frankrijk optrad als een nieuwe Constantijn en een bisschop van de nieuwe christenen, de heer Millerand tot zijn minister maakte.

Wie Engels kent en onbevangen oordeelt, weet dat het nooit bij hem opkwam zijn revolutionair verleden af te zweren en dat de slottirade van zijn inleiding dus niet mag worden uitgelegd in de zo-even genoemde zin. Men moet echter toegeven dat het gedeelte niet zeer duidelijk is gesteld. Door hen die Engels niet kennen, maar menen dat hij onmiddellijk vóór zijn dood een plotselinge twijfel zou gevoeld hebben aan de doelmatigheid van zijn gehele levenswerk, kan de plaats, op zichzelf beschouwd, wel uitgelegd worden alsof de weg naar de zege, door het christendom afgelegd, het voorbeeld zou zijn voor de weg naar het doel, die de sociaaldemocratie te wachten staat.

Was dat Engels mening werkelijk geweest, dan had hij over de sociaaldemocratie niets erger kunnen zeggen: dan had hij niet de komende triomf, maar de volkomen ondergang voorspeld van dat grote doel dat de sociaaldemocratie dient.

Het is tekenend dat zij, die dit twijfelachtige stukje voor zich zelf benutten, aan al wat er groots en dieps in Engels is voorbijgaan zonder het te vatten, of met wantrouwen, terwijl ze met geestdrift zinnen opnemen die totaal hun doel gemist zouden hebben, wanneer ze werkelijk inhielden wat er in gelegd wordt.

Wij hebben gezien hoe het christendom eerst zegevierde toen het geheel veranderd was van wat het oorspronkelijk was: dat in het christendom niet het proletariaat zegevierde, maar de geestelijkheid die het uitbuitte en beheerste: dat het zegevierde niet als revolutionaire, maar als conservatieve macht, als een nieuwe steun voor de onderdrukkers en uitbuiters: dat de keizerlijke macht, de slavernij, de armoede der grote massa en de concentratie van de rijkdom in weinig handen er niet alleen niet door werden afgeschaft, maar nog versterkt. De organisatie van het christendom, de kerk, zegevierde, doordat zij haar oorspronkelijk doel prijsgaf en zich het tegenovergestelde veroverde.

Waarlijk, wanneer de zege der sociaaldemocratie zich op dezelfde manier zou voltrekken als die van het christendom, zou het een reden zijn om niet de revolutie, maar de sociaaldemocratie af te zweren. Dan zou er van proletarisch standpunt geen scherpere aanklacht tegen de sociaaldemocratie zijn, dan waren de aanvallen der anarchisten tegen haar maar al te zeer gerechtvaardigd. Inderdaad heeft de poging van het socialistisch ministerialisme in Frankrijk, dat aan burgerlijke zowel als socialistische zijde de christelijke methode om het christendom van het jaar zoveel tot staatszaak te maken, probeerde na te doen – curieus genoeg tot bestrijding van het staatschristendom van tegenwoordig – geen andere uitwerking gehad, dan het halfanarchistisch, antisociaaldemocratisch syndicalisme te versterken.

Maar gelukkig gaat de vergelijking tussen christendom en sociaaldemocratie in deze samenhang in het geheel niet op.

Wel is het christendom oorspronkelijk een beweging van nietsbezittenden, evenals de sociaaldemocratie en hebben beide daarom veel met elkaar gemeen, zoals ook in het voorgaande reeds meermalen werd aangetoond.

Engels heeft kort vóór zijn dood eveneens daarop gewezen, in een artikel De Geschiedenis van het oudste christendom, in de “Neue Zeit” (XIII I, blz. 4 vv. september 1894). Daaruit blijkt hoezeer Engels zich toenmaals met de zaak bezighield, zodat het voor de hand lag dat hij in zijn inleiding tot de Klassenstrijd in Frankrijk de parallel trok. Hij schrijft daar:

“De geschiedenis van het eerste christendom biedt merkwaardige punten van overeenkomst met de moderne arbeidersbeweging. Evenals deze was het christendom oorspronkelijk een beweging van onderdrukten; het trad het eerst op als godsdienst der slaven en vrijgelatenen, der armen en rechtelozen, der volken die door Rome waren onderworpen of verstrooid. Beide, het christendom en het socialisme prediken een komende verlossing uit knechting en ellende; het christendom stelt deze verlossing in een leven hiernamaals, na de dood, in de hemel, het socialisme in deze wereld, door een verandering in de maatschappij. Beide worden vervolgd en gekweld, hun aanhangers worden verbannen en door wetten van velerlei uitgesloten, sommigen als vijanden van het menselijk geslacht, anderen als vijanden van het rijk, de godsdienst, het gezin of de orde in de staat. En ondanks alle vervolgingen, ja zelfs glorierijk er door bevorderd, dringen beide zegevierend, door niets te stuiten, verder. Driehonderd jaar na zijn ontstaan is het christendom de erkende staatsgodsdienst in het Romeinse wereldrijk, en in nauwelijks 60 jaar heeft het socialisme zich een positie veroverd die het de zegepraal verzekert.”

Deze parallel is, in het groot en algemeen gesproken, waar, maar met enige beperkingen. Het christendom kan men nauwelijks een godsdienst van slaven noemen, voor hen heeft het niets gedaan. Verder was de verlossing uit de ellende die het christendom verkondigde, aanvankelijk zeer materieel, hier op aarde gedacht, en niet in de hemel. Dit laatste feit vermeerdert nog de gelijkenis met de nieuwe arbeidersbeweging. Engels zegt verder:

“De overeenkomst tussen de twee verschijnselen valt reeds in de middeleeuwen duidelijk in het oog, bij de eerste opstanden van onderdrukte boeren, en vooral van plebejers uit de steden. Zowel de Franse revolutionaire communisten, als vooral Weitling en zijn aanhangers, beroepen zich op het oudste christendom, lang vóór Ernest Renan zei: Zo gij u een voorstelling wilt maken van de eerste christelijke gemeenten, zie dan naar een locale afdeling van de Internationale Arbeidersassociatie. De Franse beletrist die op de grondslag van een, zelfs in de moderne journalistiek, ongeëvenaarde uitbuiting van Duitse Bijbelkritiek, de kerkelijk-historische roman Origines du Christianisme schreef, wist zelf niet hoeveel waars er in die woorden lag. Ik zou wel eens de oude “Internationale” willen zien, die bv. de tweede brief aan de Korintiërs kon lezen zonder dat ten minste in één opzicht oude wonden bij hem opengaan.”

Engels gaat dan nog grondiger de vergelijking tussen het christendom en de internationale na, maar onderzoekt niet het verdere verloop der ontwikkeling van het christendom en de arbeidersbeweging. Met de dialectische ommekeer van het eerste hield hij zich niet bezig, toch zou hij, wanneer hij het had nagegaan, ook bij de moderne arbeidersbeweging kiemen van een dergelijke ommekeer hebben kunnen ontdekken. Evenals het christendom moet ook zij zich in haar groei blijvende organen maken, een soort beroepsbureaucratie in de partij zowel als in de vakverenigingen waar zij niet buiten kan en die steeds moet aangroeien en steeds gewichtiger functies moet krijgen.

Zal deze bureaucratie, waartoe men in ruimere zin niet alleen de administratiebeambten mag rekenen maar ook de redacteuren en afgevaardigden, zich in het verdere verloop der ontwikkeling niet ook, evenals de geestelijkheid met de bisschop aan het hoofd, tot een nieuwe aristocratie vormen? Tot een aristocratie die de arbeidende klassen overheerst en exploiteert en die ten slotte de macht verovert om als gelijke te onderhandelen met de staatsmacht, maar die ook weer niet de behoefte voelt haar te doen veranderen, doch zich bij haar in te lijven?

Wanneer de vergelijking geheel opging, zou er aan dit eindresultaat geen twijfel zijn. Maar gelukkig is dat niet het geval. Hoeveel het christendom en de moderne arbeidersbeweging ook op elkaar lijken mogen, er bestaan toch nog punten van onderscheid en wel van zeer fundamentele aard.

Vóór alles is het proletariaat tegenwoordig geheel verschillend van dat uit de eerste tijd van het christendom. Wel is de traditionele opvatting, dat het vrije proletariaat toenmaals uitsluitend uit bedelaars bestond en dat de slaven de enige arbeiders waren, overdreven, maar zeker is dat de slavenarbeid ook de vrije, werkende proletariërs, die voor het merendeel handwerkslieden waren, bedierf. Het ideaal van de arbeidende proletariër richtte zich toenmaals, evenals dat van de bedelaar, op het verkrijgen van een werkeloos bestaan op kosten van de rijken, die het nodige kwantum producten van de slaven moesten zien te halen.

Ook was het christendom in de eerste drie eeuwen uitsluitend een beweging in de steden; het stadsproletariaat, de werkers meegerekend, hadden in die tijd echter weinig te betekenen voor het voortbestaan van de maatschappij, wier productieve grondslag nog bijna uitsluitend bestond in de landbouw, waarmee zeer belangrijke takken van industrie waren verbonden.

Dit had ten gevolge dat de hoofddragers van de christelijke beweging, de vrije stadsproletariërs, de werkers zowel als de leeglopers, niet het gevoel hadden dat de maatschappij van hen leefde, dat zij allen de drang voelden om, zonder iets terug te doen, van de maatschappij te leven. In hun toekomststaat speelde de arbeid geen rol.

Hierdoor kwam het van de aanvang af dat ondanks alle klassehaat tegen de rijken, het streven naar hun gunst en vrijgevigheid steeds weer bovenkwam en dat de gunstige gezindheid der kerkelijke bureaucratie voor de rijken bij de grote massa in de gemeente evenmin een blijvende tegenstand ondervond als de verheffing van deze bureaucratie zelf.

De economische en morele ellende van het Romeinse proletariaat werd echter nog vermeerderd door het algemene verval der gehele maatschappij, die voortdurend verarmde en achteruitging en wier productiekrachten steeds minder werden. Zo werden alle klassen aangegrepen door wanhoop en vertwijfeling; haar lust tot handelen werd verlamd; redding verwachten zij alleen nog van buitengewone, bovennatuurlijke machten, zij werden de willoze prooi van iedere sluwe bedrieger en iedere energieke zelfbewuste avonturier en gaven alle zelfstandige opstand tegen een der heersende machten op als hopeloos.

Hoe anders is het gesteld met het moderne proletariaat! Dat is er een van arbeiders en het is zich bewust dat op zijn schouders de gehele maatschappij rust. Daarbij verplaatst de kapitalistische productiewijze het zwaartepunt der productie steeds meer van het platteland naar de productiecentra, waar het geestelijke en politieke leven het krachtigst is. De arbeiders daar, de meest energieke en intelligente van allen, worden nu de elementen die het lot van de gehele maatschappij in handen hebben.

Daarbij ontwikkelt de heersende productiewijze de productiekrachten enorm, vermeerdert tegelijkertijd de eisen die de arbeiders aan de maatschappij stellen, maar ook hun macht om deze eisen te doen gelden. Hoopvolle blijdschap, vertrouwen en zelfbewustzijn vervullen hen, zoals ze vroeger de opkomende bourgeoisie reeds hadden vervuld en haar de drang hadden doen voelen de ketenen van de feodale kerkelijke en bureaucratische heerschappij en uitbuiting te verbreken, waarvoor de opbloei van het kapitaal haar de nodige kracht verleende.

De oorsprong van het christendom valt samen met de ineenstorting van de democratie. De drie eeuwen van zijn ontwikkeling tot zijn erkenning zijn een tijd van voortdurend verval van alles wat er nog aan zelfbestuur over was, zoals zij tevens een tijd van bestendig verval van de productiekrachten zijn.

De moderne arbeidersbeweging neemt haar uitgang van een reusachtige overwinning der democratie: de grote Franse Revolutie. De eeuw die sedert verliep, vertoont bij alle wisselingen en slingeringen toch een gestadige vooruitgang van de democratie, een eenvoudig fabelachtige toename van productiekrachten en een niet alleen steeds grotere uitbreiding maar ook zelfstandigheid en klaarheid van het proletariaat.

Men behoeft slechts deze tegenstelling te beschouwen, om te erkennen dat de ontwikkeling van de sociaaldemocratie onmogelijk kan verlopen langs dezelfde banen als het christendom en dat er geen vrees bestaat dat uit haar rijen een nieuwe klasse van heersers en uitbuiters zal voortkomen, die met de oude machthebbers de buit deelt.

Terwijl de strijdvaardigheid en vechtlust van het proletariaat onder het Romeinse keizerrijk voortdurend minder werd, neemt zij in de moderne maatschappij toe; de klassentegenstellingen verscherpen zich merkbaar en daarop moeten reeds alle pogingen schipbreuk lijden om het proletariaat de strijd te doen opgeven door de voorvechters tevreden te stellen. Waar een dergelijke poging is gedaan zagen de bewerkers zich steeds al heel gauw door al hun aanhangers verlaten, hoe verdienstelijk zij zich ook vroeger voor het proletariaat gemaakt mochten hebben.

Maar niet alleen het proletariaat en het maatschappelijk milieu waarin het zich beweegt, verschillen tegenwoordig geheel van wat zij tijdens het eerste christendom waren, ook het karakter van het communisme en de voorwaarden van zijn verwerkelijking zijn tegenwoordig heel anders dan vroeger.

Het streven naar communisme, de behoefte er aan, ontspringt wel nu evenals vroeger aan dezelfde bron: de armoede en zolang het socialisme alleen gevoelssocialisme is, en de uiting van die behoefte, uit het zich ook in de moderne arbeidersbeweging vaak in een dergelijk streven als tijdens het eerste christendom. Het geringste beetje inzicht in de economische voorwaarden van het communisme geeft het echter direct in onze tijd een geheel ander karakter.

De concentratie van de rijkdom in weinig handen, die in Rome weldra samenging met een gestadig afnemende productiekracht, waaraan zij voor een deel zelf schuld was, diezelfde concentratie is tegenwoordig de grondslag voor de enorme vermeerdering van productiekrachten geworden. Waar de verdeling van de rijkdom toenmaals de productiviteit van de maatschappij niet in het minst zou hebben geschaad, zelfs veeleer begunstigd, zou zij tegenwoordig een totale verlamming van de productie betekenen. Het moderne communisme kan er tegenwoordig niet meer aan denken de rijkdom gelijkelijk te verdelen, het beoogt veeleer de grootst mogelijke vermeerdering van de arbeidsproductiviteit en een meer gelijke verdeling van de jaarlijkse arbeidsproducten, door middel van een op de spits gedreven concentratie van de rijkdom en door het veranderen van een privaat monopolie van enige groepen kapitalisten in een maatschappij monopolie.

Daarbij moet echter het moderne communisme, wil het voldoen aan de eisen van de door de moderne productiewijze ontstane mens, het individualisme van het genieten in de grootst denkbare mate beschermen. Dit individualisme betekent niet de afzondering van de individuen van elkaar bij het genieten: het kan vaak optreden in de vorm van gezelligheid, van gemeenschappelijk genieten. Het individualisme van het genieten wil ook niet zeggen de opheffing van het grootbedrijf in de productie van genotmiddelen, niet het vervangen der machine door handwerk, zoals veel esthetische socialisten menen. Maar het individualisme van het genieten vereist vrijheid in de keuze der genietingen en ook in de keuze van hen in wier gezelschap men geniet.

De volksmassa in de steden tijdens het oudste christendom kende echter geen maatschappelijke productie, het grootbedrijf met zijn vrije arbeiders bestond haast niet in de industrie der steden. Wel echter kende het de gemeenschappelijke, vaak van gemeente- of staatswege vastgestelde vormen van genieten, namelijk de gezamenlijke maaltijden.

Zo was het oudchristelijk communisme er een van de verdeling van de rijkdom en van het uniform maken der genietingen; het moderne communisme is er een van concentratie van de rijkdom en van de productie.

Het oudchristelijk communisme had voor zijn verwezenlijking geen uitbreiding over het bereik der gehele maatschappij nodig: het kon reeds binnen de grenzen van de gegeven maatschappij worden doorgevoerd en voor zover het blijvende vormen aan kon nemen, waren deze zelfs van die aard dat het juist uitgesloten was dat zij tot de algemene vorm van de maatschappij werden.

Daarom moest het oudchristelijk communisme ten slotte weer leiden tot een nieuwe vorm van aristocratie en moest het deze innerlijke dialectiek reeds ontwikkelen in de maatschappij die het vond. Het was niet bij machte de klassen te doen verdwijnen en kon niet meer dan een nieuwe overheersing aan de maatschappij toevoegen.

Voor het moderne communisme daarentegen is bij de enorme uitbreiding van productiemiddelen, bij het maatschappelijk karakter van de productiewijze en bij de verregaande concentratie van de voornaamste voorwerpen van de rijkdom geen verwezenlijking mogelijk van geringere omvang dan over de gehele maatschappij. Alle pogingen om het reeds door te voeren in de vorm van kleine socialistische koloniën of productiegenootschappen, in de tegenwoordige maatschappij, zijn mislukt. Het kan niet in het leven geroepen worden door het vormen van kleine verenigingen in de kapitalistische maatschappij, die langzaamaan groeien en haar opzuigen, maar slechts door het verkrijgen van een macht die in staat is het gehele maatschappelijke leven te beheersen en te veranderen.

Deze macht is de staatsmacht. De verovering van de politieke macht door het proletariaat is de eerste voorwaarde voor de doorvoering van het moderne communisme

Zolang het proletariaat dat nog niet bereikt heeft, kan ervan socialistische productie geen sprake zijn, dus kan haar ontwikkeling ook geen tegenstrijdigheden rijp doen worden, die verstand in onzin en weldaden in kwellingen veranderen. Maar ook wanneer het proletariaat de politieke macht veroverd heeft, zal de socialistische productie niet opeens als afgerond geheel optreden, doch van dat ogenblik af neemt de economische ontwikkeling plotseling een nieuwe richting, niet meer die van het kapitalisme, maar van de vorming van een maatschappelijke productie. Wanneer deze zo ver zal zijn, dat zij op haar beurt weer tegenstrijdigheden en misstanden zal voortbrengen die op de een of andere wijze voeren tot verdere ontwikkeling, boven haar uit, – dat is voor het ogenblik niet te zeggen en behoeft ons niet bezig te houden.

Voor zover de moderne socialistische beweging kan worden gevolgd, is het uitgesloten dat zij verschijnselen zou voortbrengen gelijkend op die van het christendom als staatsgodsdienst. Maar daarmee is echter ook uitgesloten dat de manier waarop het christendom zegevierde, op enigerlei wijze het voorbeeld zou kunnen zijn voor de moderne proletarische arbeidersbeweging.

Zo gemakkelijk als aan de heren bisschoppen uit de vierde eeuw zal de zege, de voorvechters van het proletariaat niet vallen.

Maar niet alleen voor het tijdperk tot deze overwinning kan men verklaren dat het socialisme geen tegenstrijdigheden zal voortbrengen, die iets gemeen hebben met die in welke het christendom uitliep. Men kan hetzelfde ook met grote zekerheid aannemen voor de tijd der onafzienbare gevolgen van deze overwinning.

Want het kapitalisme heeft de voorwaarden geschapen om de maatschappij te stellen op een geheel nieuwe grondslag, geheel verschillend van iedere grondslag waarop zij sedert de vorming van de klassenverschillen berust heeft. Terwijl tot dusverre iedere nieuwe revolutionaire klasse of partij, ook wanneer zij veel verder ging dan het door Constantijn erkende christendom, ook wanneer zij bestaande klassenverschillen werkelijk deed verdwijnen, toch nooit er in slaagde alle klassen op te heffen, maar steeds nieuwe klassenverschillen in de plaats van de overwonnene zette, zijn tegenwoordig reeds de materiële voorwaarden voorhanden om alle klassenverschil te doen verdwijnen en het moderne proletariaat wordt gedreven door zijn klassenbelang om deze voorwaarden te benutten, want het vormt nu de laagste van alle klassen, terwijl het tijdens het christendom de slaven onder zich had.

Men mag niet de klassenverschillen en tegenstellingen verwarren met de door de arbeidsverdeling ontstane verschillen tussen de beroepen. De tegenstellingen tussen de klassen ontstaan uit drie oorzaken: het privaatbezit van de productiemiddelen, de techniek der wapens en de wetenschap. Bepaalde technische en sociale voorwaarden doen de tegenstellingen ontstaan tussen de bezitters van productiemiddelen en hen die van dat bezit zijn uitgesloten; verder tussen hen die goed in de wapens geoefend en toegerust zijn en de niet weerbaren; en ten slotte tussen de wetenschappelijk ontwikkelden en de onwetenden.

De kapitalistische productiewijze roept de voorwaarden in het leven die voor het opheffen van al deze tegenstellingen nodig zijn. Niet alleen dringt zij tot opheffing van het privaatbezit aan productiemiddelen, maar doet door de overvloed van de productiekrachten de noodzakelijkheid verdwijnen dat de weerbaarheid en de kennis tot enkele standen beperkt blijven. Deze noodzakelijkheid was vroeger ontstaan, zodra de wapentechniek en de wetenschap een hoge trap hadden bereikt, zodat vrije tijd en het bezit van materiële middelen vereist werden om zich wapenkennis en wetenschap eigen te maken en er zich met succes van te bedienen.

Zolang de productiviteit van de arbeid klein bleef en slechts kleine overschotten opleverde, was niet ieder in staat tijd en middelen te vinden om op het gebied van weerbaarheid of wetenschap op de hoogte van zijn tijd te staan. Het vereiste zelfs wat van velen overschoot, om een enkele in staat te stellen iets volkomens tot stand te brengen door de wapens of de wetenschap.

Dit was alleen te bereiken door dat weinigen velen uitbuiten. De meerdere weerbaarheid en het hogere intellect van de weinigen stelde hen in staat de weerloze onwetende massa te onderdrukken en uit te buiten. En dan werd deze onderdrukking en uitbuiting der massa weer het middel om de weerbaarheid en de kennis der heersende klasse te vergroten.

Naties die uitbuiting en onderdrukking van zich wisten verre te houden, bleven onwetend en vaak ook weerloos tegenover beter weerbare en meer wetende naburen. De volken van uitbuiters en onderdrukkers zegevierden daarom in de strijd over hen die vasthielden aan het oorspronkelijk communisme en de oorspronkelijke democratie.

De kapitalistische productiewijze heeft de productiviteit van de arbeid zo enorm ontwikkeld, dat deze oorzaak van de klassentegenstellingen niet meer bestaat. Zij blijven niet behouden als een maatschappelijke noodzakelijkheid, maar alleen nog als uitvloeisel van een verouderde machtsverhouding, zodat ze ophouden zodra deze verhouding verdwijnt.

De kapitalistische productiewijze zelf heeft, dankzij het grote surplus dat zij oplevert, aan de verschillende volkeren de middelen geleverd tot de algemene weerplicht over te gaan en zodoende de aristocratie van de krijgslieden te overwinnen. Zelf brengt zij echter alle naties van de wereldmarkt in zo nauwe en blijvende relaties onderling, dat de wereldvrede steeds meer een dringende noodzakelijkheid wordt en iedere wereldoorlog een misdadige dwaasheid lijkt.

Wanneer met de kapitalistische productiewijze ook de maatschappelijke tegenstellingen tussen de verschillende volkeren zijn overwonnen, wordt de nu reeds door de meeste mensen vurig verlangde eeuwige vrede verwezenlijkt Die toestand van volkerenvrede, die in de tweede eeuw na Christus door het keizerlijk despotisme voor alle volkeren om de Middellandse Zee werd in het leven geroepen – het enige voordeel van belang dat het hun bracht – die wordt in de twintigste eeuw voor de volkeren der aarde gegrondvest door de sociale democratie.

Daarmee verdwijnt volkomen iedere grondslag voor de tegenstelling tussen de weerbare en weerloze klassen.

Niet minder verdwijnen echter de grondslagen voor de tegenstelling tussen ontwikkelden en onbeschaafden. Nu reeds heeft de kapitalistische productiewijze de productiemiddelen van de kennis buitengewoon veel goedkoper en voor de grote massa toegankelijk gemaakt door middel van de boekdrukkunst. Tegelijkertijd doet zij een toenemende vraag naar intellectuelen ontstaan die zij in menigten in haar scholen aankweekt, maar ook meer in het proletariaat terugdringt, naarmate zij in groter getal optreden. Daarbij heeft zij de technische mogelijkheid geschapen de arbeidstijd buitengemeen te verkorten en sommige soorten arbeiders hebben in deze richting ook reeds enige voordelen veroverd en meer vrije tijd voor hun ontwikkeling weten te verkrijgen.

Zodra het proletariaat zegeviert, zal het onmiddellijk al deze kiemen tot de volste ontwikkeling brengen en alle mogelijkheden van de algemene beschaving der massa, die uit de kapitalistische zijn voortgekomen tot de heerlijkste werkelijkheid maken.

Waar het tijdperk van het opkomende christendom een tijdperk was van armzalige geestelijke achteruitgang, van snelle toename van de belachelijkste onwetendheid en het domste bijgeloof, is de opkomstperiode van het socialisme een tijd van schitterende vorderingen der natuurwetenschappen en van de snelste toename van beschaving in de door de sociaaldemocratie beïnvloede volksmassa’s.

Terwijl nu reeds de uit de weerbaarheid voortvloeiende klassentegenstelling haar grondslag verloren heeft, zal die, welke voortkomt uit het privaatbezit van de productiemiddelen, hem verliezen zodra de politieke macht van het proletariaat zich doet voelen en de gevolgen daarvan zullen weldra blijken in een afnemen van het onderscheid tussen ontwikkelden en onontwikkelden, dat dan binnen de tijd van één generatie kan zijn verdwenen.

Daarmee houdt de laatste oorzaak voor klassentegenstellingen of klassenverschil op.

De sociaaldemocratie moet dus niet alleen op geheel andere wegen tot heerschappij komen dan het christendom, zij moet geheel andere resultaten bereiken. Zij moet voor altijd een einde maken aan alle klassenheerschappij.

_______________
[1] Sittengeschichte Roms, II, blz. 540 tot 543
[2] S. P. N. Joanni Chrysostomi opera omnia quae extant. Paris 1859, Ed. Migne. IX 96 tot 98.
[3] Friedländer, Sittengeschichte Roms, I, blz. 111.
[4] Luther vertaalt: “eene zuster als vrouw met mij om te leiden”. Γυνή betekent, de vrouw als geslachtswezen, het vrouwtje bij dieren, ook de bijzit en ten slotte de echtgenote. Van een wettige gade kun hier onmogelijk sprake zijn, waar de apostel voor zijn vrijheid op komt. Bovendien raadt Paulus even te voren het huwelijk af.
[5] Pfleiderer, Urchristentum, II blz. 171.
[6] Pfleiderer, als voren, blz. 172.
[7] Kritik der Evangeliën und Geschichte ihres Ursprungg. 1851. blz. 248
[8] Pfleiderer, Die Entstehung des Christentums. 1907. blz. 112 tot 114.
[9] Van εύ (eu) goed, en άγγέλλω (angelo) verkondigen.
[10] Vergelijk Bruno Bauer, Die Apostelgeschichte, eine Ausgleichung des Paulinismus und des Judentums innerhalb der christlichen Kirche, 1850.
[11] Voor de curiositeit wijzen wij hier even op “het wonder van schrijf kunst” van Matheus, die Jezus tegelijkertijd op twee dieren rijdend zijn intocht doet houden.” (Bruno Bauer, Kritik der Evangeliën. III. blz. 114.) De tot ons gekomen vertalingen verdonkeremanen dit wonder. Zo vertaalt Luther: “zij brachten de ezelin en het veulen, en leidden hun kleding op dezelve, en zetten hem daarop.” (Matheus 21, 7) Maar in het origineel heet het: En zij brachten de ezelin en het veulen en legden hun kleding op beide en zetten hem op beide.” En bij alle vrijheid van vervalsen heeft de ene afschrijver na de andere dit overgenomen, eeuwenlang; wel een bewijs voor de gedachteloosheid en het gebrek aan geest van de samenstellers der evangeliën.
[12] σχολιός sluit in onrechtvaardigheid, valsheid en ontrouw. Luther vertaalt zeer mild: de wonderlijken.
[13] Aanhaling uit Harnack, “Die Mission und Ausbreitung des Christentums in den ersten drei Jahrhunderten. 1906 I. blz. 132. Vergelijk ook: Pfleiderer, Urchristentum II 672, 673)
[14] Door deze zinsnede wordt de zin verbroken, en ook verder is hij niet zuiver, vooral het “toch” (γοϋν) is verdacht, Daarbij komt nog dat Suidas, een lexicograaf uit de 10e eeuw, met nadruk beweert dat Lucianus in zijn biografie van Peregrinus “zelfs Christus belastert”. In de teksten die tot ons kwamen is een zodanige plaats niet meer te vinden. Waarschijnlijk moet zij gezocht worden in de zo-even aangehaalde zin en moet men aannemen dat Lucianus hier de spot heeft gedreven met Jezus, wat vrome zielen heeft geërgerd, zodat zij de tekst bij het overschrijven in het tegenovergestelde hebben veranderd. Verscheidene vorsers nemen dan ook aan dat de zin, in zijn huidige vorm, een christelijke vervalsing is.
[15] Lucianus, De Dood van Peregrinus, 11 tot 16.
[16] Aanhaling in Harnacks uitgave van “Leer der twaalf apostelen” blz. 130 vv.
[17] Edwin Hatch, Die Geselschaftsverfassung der christlichen Kirchen im Altertum. Uebersetzt und mit Exkursen versehen von A. Harnack Giessen 1883.
[18] Hatch, Die Geselschaftsverfassung der christlichen Kirchen 152, 153.
[19] Ecclesia (έχχλησία), betekent oorspronkelijk volksvergadering.
[20] Kleros (χλήρος), het erfdeel, het eigendom Gods, het volk Gods, de door God verkozenen.
[21] Katholiek van holos (όλος), geheel, volkomen, en de prepositie kata (χατά), naar beneden, betreffend, toebehorend aan. Katholikos betekent: het geheel betreffend, de katholieke kerk dus: de algemene kerk.
[22] Harnack, Mission und Ausbreitung des Christentums I. 370. Harnack geeft als voorbeeld van de grote macht van de bisschop over de gemeente, bisschop Trophimus. Toen deze tijdens een vervolging overging tot het heidendom, volgde het grootste deel van zijn gemeente hem. “Toen hij echter weer tot het geloof terugkwam en boete deed, volgden de anderen hem ook, die niet zouden zijn teruggekeerd tot de kerk zo Trophimus hen niet geleid had.”