Karl Kautsky
De weg naar de macht
Hoofdstuk 1


I. De verovering der politieke macht

Vriend en vijand van de sociaaldemocratie zijn het dáárover eens, dat zij een revolutionaire partij is. Maar het begrip revolutie is helaas zeer verschillend, en daarom lopen ook de beschouwingen over het revolutionaire karakter van onze partij zeer uiteen. Niet weinigen van haar tegenstanders willen onder revolutie niet anders begrijpen dan anarchie, bloedvergieten, plundering en brandstichting. Daartegenover staan partijgenoten die de sociale revolutie, die wij tegemoet gaan, slechts als een langzaam komende, bijna niet merkbare, zij het dan ook ten slotte zeer diepgaande verandering der maatschappelijke verhoudingen zien, naar het voorbeeld van de omwenteling die door de stoommachine veroorzaakt werd.

In ieder geval kan men zeggen dat de sociaaldemocratie een revolutionaire partij is, als verdedigster van de klassebelangen van het proletariaat, omdat het onmogelijk is dit in de kapitalistische maatschappij te helpen aan een bevredigend bestaan, omdat de bevrijding van het proletariaat de overwinning vereist van het privaatbezit van de kapitalistische productie- en machtsmiddelen door het gemeenschappelijke bezit en de vervanging van de private productie door gemeenschappelijke productie. Het proletariaat kan slechts bevrediging vinden in een van de bestaande ten zeerste verschillende maatschappelijke orde.

Maar nog in een andere zin is de sociaaldemocratie revolutionair: omdat zij weet dat de staatsmacht een werktuig is van de klassenheerschappij, en wel haar krachtigste werktuig, en dat de sociale revolutie, waar het proletariaat naar streeft, niet door te voeren is, zolang het niet de politieke macht heeft veroverd.

Door deze, in Het Communistisch Manifest door Marx en Engels gegrondveste overtuiging onderscheidt zich de sociaaldemocratie van de zogenaamde utopistische socialisten, zoals bv. de aanhangers van Owen en Fourier uit de eerste helft van de vorige eeuw; maar ook van die van Proudhon, die de politieke strijd of gering achtten of zelfs weigerden te voeren, en geloofden dat de economische verandering in het belang van het proletariaat door zuiver economische maatregelen, zonder verandering en zonder ingrijpen van de staatsmacht doorgevoerd zou kunnen worden.

In hun aantonen van de noodzakelijkheid van de verovering der politieke macht kwamen Marx en Engels met Blanqui overeen. Maar terwijl deze geloofde de staatsmacht door een samenzwering, door een stoot van een minderheid te kunnen veroveren en voor de proletarische belangen dienstbaar te kunnen maken, zagen Marx en Engels dat revoluties niet naar believen gemaakt kunnen worden, maar dat zij onder gegeven omstandigheden noodzakelijk ontstaan, en onmogelijk blijven zolang deze omstandigheden, die slechts langzamerhand zich vormen, niet voorhanden zijn. Slechts daar, waar de kapitalistische productiewijze zeer ontwikkeld is, is de economische mogelijkheid voorhanden, door de staatsmacht het kapitalistische bezit der productiemiddelen in een gemeenschappelijk te veranderen; aan de andere kant echter ontstaat de mogelijkheid de staatsmacht te veroveren en vast te houden voor het proletariaat slechts daar, waar het tot een grote massa aangroeide, die, economisch onontbeerlijk, voor een groot deel stevig georganiseerd en zich van de toestand van haar klasse en het wezen van de staat en der maatschappij duidelijk bewust is.

Deze voorwaarden worden door de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze en de daaruit voortkomende klassenstrijd steeds meer geschapen; evenals de voortdurende uitbreiding van het kapitalisme noodzakelijkerwijze en onophoudelijk voortgaat, is ook de tegenactie tenslotte tegen deze uitbreiding, de proletarische revolutie, onvermijdelijk en niet tegen te houden. Zij is niet tegen te houden, omdat het onvermijdelijk is, dat het groeiende proletariaat zich tegen de kapitalistische uitbuiting verweert, zich in vakverenigingen, coöperaties en in een politieke partij organiseert, betere arbeids- en levensvoorwaarden, grotere politieke invloed zoekt te veroveren. Overal ontplooit het proletariaat deze wijzen van strijden, of het socialistisch denkt of niet. Het is de taak van de sociaaldemocratie om al die verschillende tegenwerkingen van het proletariaat tegen zijn uitbuiting tot een van het doel bewuste samenwerking te brengen, die haar toppunt vindt in de grote eindstrijd om de verovering van de politieke macht.

Deze beschouwing, waarvan de grondslag werd gelegd in Het Communistisch Manifest, is tegenwoordig door de socialistische bewegingen van alle landen aangenomen. Op haar rust het gehele internationale socialisme van onze tijd.

Intussen kon zij haar zegetocht niet volbrengen, zonder twijfelaars en critici binnen de sociaaldemocratie zelf te vinden. Wel had de ontwikkeling der feiten die richting genomen, die Marx en Engels voorspeld hadden. En de zegepralende vooruitgang van het internationale socialisme is behalve aan de uitbreiding van het kapitalisme en van de daarmee verbonden proletarische klassenstrijd vóór alles te danken aan het diepe inzicht in de voorwaarden en het doel van deze strijd, dat Marx en Engels hebben gebracht.

Maar in één punt hebben zij zich vergist: zij hebben de revolutie te dicht bij gezien.

Het Communistisch Manifest stelde (einde 1847):

“Op Duitsland richten de communisten hoofdzakelijk hun opmerkzaamheid, omdat Duitsland aan de vooravond van een burgerlijke revolutie staat, en omdat het deze omwenteling volbrengt onder verder gevorderde voorwaarden dan de Europese beschaving: in het algemeen en met een veel meer ontwikkeld proletariaat, dan Engeland in de 17de en Frankrijk in de 18de eeuw, de Duitse burgerlijke revolutie dus slechts het directe voorspel van een proletarische revolutie zijn kan.”

Met recht verwachtte het manifest de Duitse revolutie. Maar het vergiste zich, toen het geloofde dat zij het directe voorspel van een proletarische revolutie zou zijn.

Dichter bij ons, wat tijd betreft, ligt een andere voorspelling, die Engels in 1885 publiceerde, in zijn inleiding tot de 2de druk van de brochure van Marx over het communistenproces in Keulen. Hij schreef daar, dat de dichtstbijzijnde Europese omwenteling “nu weldra komen moest, de vervaltijd van de Europese revoluties, 1815, 1830, 1848-52, 1870, duurt in onze eeuw 15 tot 18 jaar” (blz. 14).

Ook deze verwachting werd niet verwezenlijkt en tot nu toe is de toen verwachte revolutie weggebleven.

Waardoor komt dat? Was de methode van Marx, waarop deze verwachtingen berustten, verkeerd? In het geheel niet. Maar één factor in de rekening stemde niet, die was overdreven hoog berekend. Reeds tien jaar geleden heb ik daarover geschreven: “Twee maal werd de revolutionaire oppositionele kracht van de bourgeoisie overschat.” (Neue Zeit, XVII, 2, pag. 45.)

In 1847 hebben Marx en Engels in Duitsland een revolutie van geweldige uitbreiding verwacht, een revolutie, gelijkend op de grote Franse catastrofe die in 1789 begon. In plaats daarvan kwam het slechts tot een armzalige opstand, die dadelijk de gehele bourgeoisie onder de vleugels van de regeringen terugbracht, zodat die weer sterker werden, terwijl een snelle ontplooiing van de krachten van het proletariaat onderdrukt werd. De bourgeoisie liet het aan de afzonderlijke regeringen over om de verdere voortzetting der revolutie, in zover zij haar nog nodig had, voor haar in orde te maken, en met name Bismarck was de grote revolutionair die Duitsland, ten minste ten dele, één maakte, de Duitse vorsten van hun tronen stiet, de vereniging van Italië en de onttroning van de Paus begunstigde, in Frankrijk het keizerrijk omverwierp en de republiek bracht.

In deze vorm werd de Duitse burgerlijke revolutie voltrokken, waarvan Marx en Engels het spoedige begin in 1847 voorspeld hadden, en die pas in 1870 eindigde.

Desniettemin verwachtte Engels ook in 1885 nog een “politieke omwenteling” en nam aan, dat “de kleinburgerlijke democratie ook nu nog die partij is,” die daardoor “in Duitsland zeker het eerst aan het roer moet komen.”

Ook nu weer had Engels goed voorspeld, toen hij een “politieke omwenteling” zag aankomen; maar weer verrekende hij zich, toen hij van de burgerlijke democratie iets verwachtte. Deze schoot geheel en al te kort, toen het tot de ineenstorting van het regime van Bismarck kwam. Daardoor werd de val van de kanselier tot een zaak van de dynastie alleen gereduceerd, zonder enige revolutionaire consequentie.

Het wordt steeds duidelijker dat een revolutie nog slechts mogelijk is wanneer het een proletarische revolutie is. Dat zij onmogelijk is zolang niet het georganiseerde proletariaat een macht vormt, groot en hecht genoeg om onder gunstige omstandigheden de massa der natie met zich mee te slepen. Wanneer echter alleen het proletariaat nog een revolutionaire klasse is, volgt daar aan de andere kant uit, dat iedere ineenstorting van het bestaande regime, zij het op moreel, financieel of militair gebied, het bankroet van alle burgerlijke partijen omvat, die tezamen daarvoor verantwoordelijk zijn geworden, dat het enige regime, dat in zo’n geval het bestaande kan aflossen, het proletarische is.

Evenwel niet alle partijgenoten zien deze consequenties. Nu de vroeger reeds enige malen verwachte revolutie nog niet gekomen is, maken zij daar niet uit op, dat de voorwaarden en vormen van de komende revolutie door de economische ontwikkeling anders gevormd zijn, dan men op grond van de ervaringen uit de vroegere burgerlijke revoluties aannam, maar zij maken er uit op dat onder de veranderde omstandigheden een revolutie in het algemeen niet meer te verwachten, niet noodzakelijk, ja zelfs schadelijk is.

Aan de ene kant nemen zij aan, dat de verdere uitbreiding van de tot nu toe reeds verkregen winsten — arbeidswetgeving, vakverenigingen, coöperaties — genoeg zal zijn, om de kapitalistenklasse uit de ene positie na de andere te verdringen en haar onmerkbaar te onteigenen, zonder politieke revolutie, zonder verandering van het wezen van de staatsmacht. Deze theorie van het langzaamaan economisch ingroeien in de toekomststaat is een hernieuwing van het oude antipolitieke utopisme en proudhonisme.

Aan de andere kant echter houdt men het voor mogelijk, dat het proletariaat tot de politieke macht komt zonder noemenswaardige machtsverschuiving in de staat, eenvoudig door een verstandige tactiek van samenwerking met de het proletariaat het naaststaande burgerlijke partijen, waarmee men samen een coalitieregering vormt, waartoe geen van de betrokken partijen alleen sterk genoeg zou zijn.

Op deze manier zou men aan de revolutie ontkomen, die een geheel verouderd barbaars middel is, dat in onze verlichte eeuw van democratie, ethiek en mensenliefde geen plaats meer vindt.

Deze opvattingen zouden, wanneer zij tot uitvoering kwamen, de gehele door Marx en Engels gegrondveste sociaaldemocratische tactiek omverwerpen. Zij zijn hiermee niet te verenigen. Dat is natuurlijk geen reden, om daarom van te voren reeds aan te nemen, dat zij verkeerd zijn, wel echter is het begrijpelijk, dat ieder, die ze na een rijp onderzoek voor verkeerd erkend heeft, daar vurig tegen ingaat, omdat het niet gaat om meningen zonder belang, maar om het wel en wee van het strijdende proletariaat.

Men raakt evenwel bij het discuteren over deze geschillen maar al te licht op verkeerde wegen, wanneer men de bestreden opvattingen niet nauwkeurig omlijnt.

Daarom zij men er hier, zoals reeds vroeger, opmerkzaam op gemaakt, dat de strijd niet daarover gaat, of arbeidswetgeving en andere wetten in het belang van het proletariaat, of vakverenigingen en coöperaties noodzakelijk en nuttig zijn, ja of neen. Daarover is geen verschil van mening onder ons. Bestreden wordt slechts de mening, als konden deze factoren zo zeer uitgebreid worden, dat zij een bevrijding van het proletariaat van de kapitalistische druk betekenen, zonder van te voren op tegenstand van de uitbuitende klasse, die over de staatsmacht beschikt, te stoten, die zo sterk is, dat slechts een revolutie ze uit de weg kan ruimen.

Verder gaat de strijd er niet om, of wij geschillen tussen de burgerlijke partijen ten gunste van het proletariaat moeten gebruiken. Niet voor niets hebben Marx en Engels steeds het woord van de “reactionaire massa” bestreden, omdat het te zeer de tegenstellingen verbergt, die tussen de verschillende fracties der bezittende klassen bestaan en die voor de vooruitgang van het proletariaat nu en dan zeer gewichtig worden. Zowel de wetten tot bescherming der arbeiders als de uitbreidingen der politieke rechten zijn meestal te danken aan zulke tegenstellingen.

Bestreden wordt slechts de mogelijkheid, dat een proletarische partij met burgerlijke partijen samen op een normale manier een regering of een regeringspartij kan vormen, zonder daardoor in een onoverkomelijke tegenspraak met zichzelf te geraken waarop zij ten slotte schipbreuk lijden moet. De staatsmacht is overal een orgaan van de klasseheerschappij. De klassentegenstelling tussen het proletariaat en de bezittende klasse is echter zo geweldig, dat het proletariaat nooit met een bezittende klasse samen in de staat kan heersen.

De bezittende klasse zal altijd willen, en in haar belang moeten willen, dat de staatsmacht zal doorgaan met het proletariaat neer te houden. Daarentegen zal het proletariaat van een regering, waar zijn eigen partij deel aan neemt, steeds verlangen dat de staatsmacht in zijn strijd tegen het kapitaal zal helpen. Daarop moet iedere proletarisch-burgerlijke coalitieregering stranden.

Een proletarische partij in een burgerlijke coalitieregering zal steeds medeplichtig worden aan daden tegen het proletariaat, dat haar daarvoor minachten moet, — en daarbij zal zij toch steeds door het wantrouwen van haar burgerlijke blokbroeders beperkt blijven in haar handelingen en daardoor verhinderd worden voordelig werkzaam te zijn. Ieder dergelijk regime kan geen versterking van het proletariaat brengen — daarvoor is geen burgerlijke partij te vinden — het kan slechts een proletarische partij compromitteren, het proletariaat in de war brengen en verdelen.

Juist dit moment echter, dat tot nu toe de revolutie sedert 1848 steeds weer verschoven heeft, het politieke verval van de burgerlijke democratie, juist dit moment sluit een voordelige samenwerking met haar tot veroveren en uitoefenen van de politieke macht uit.

Zo zeer Marx en Engels er vóór waren om de geschillen van de burgerlijke partijen tot bevordering van de proletarische doeleinden te gebruiken, zo zeer zij het woord van de “reactionaire massa” bestreden, evenzo hebben zij het woord: de dictatuur van het proletariaat gestempeld, dat Engels nog in 1891 kort voor zijn dood verdedigd heeft, het woord van de politieke alleenheerschappij van het proletariaat als de enige vorm, waarin het de politieke macht uitoefenen kan.

Wanneer echter een burgerlijk-proletarische blokregering als middel tot ontwikkeling van de proletarische macht onmogelijk is en de vooruitgang van sociale hervormingen en economische organisaties van het proletariaat onder de gegeven machtsverhoudingen haar grenzen vindt, dan is er niet de minste grond om daaruit, dat de politieke revolutie nog niet gekomen is, af te leiden, dat zulke revoluties slechts in het verleden voorkomen, en in de toekomst niet weer zullen komen.

Andere twijfelaars aan de revolutie zijn niet zo apodictisch. Zij houden het voor mogelijk dat er nog eens ene komen zal, maar, als zij komt, dan ligt zij in onafzienbare verte. Voor op zijn minst een mensenleeftijd verder is zij geheel onmogelijk. Zij komt voor onze praktische politiek niet in aanmerking. Voor tientallen jaren moeten wij ons op de tactiek van het vreedzame ingroeien en op de proletarisch-burgerlijke blokpolitiek toeleggen.

En toch duiken er juist nu feiten op, die ons aanleiding geven, weer met de revolutie als een reële mogelijkheid voor afzienbare tijd rekening te houden.