Karl Kautsky
De weg naar de macht
Hoofdstuk 5


V. Noch revolutie, noch wettelijkheid tot elke prijs

Aan de ene kant wordt ons marxisten verweten, dat wij de wil uit de politiek wegnemen, en deze tot een automatisme maken. Aan de andere kant beweren diezelfde critici juist het tegenovergestelde, doordat zij zeggen dat de wil voor ons hoger staat dan de kennis van de werkelijkheid. Deze moest ons de onmogelijkheid van welke revolutie ook leren, wij echter houden uit zuiver gevoelsfanatisme de idee van de revolutie vast en drinken er ons een roes aan. Wij streven naar de politieke revolutie in elk geval, ter wille van de revolutie zelf, ook wanneer wij op de gegeven wettelijke grondslagen sneller vooruit kwamen.

Onder andere tracht men mij tegenover Friedrich Engels te stellen, die, zoals men zegt, wel vroeger ook zeer revolutionair voelde, maar kort voor zijn dood verstandig werd, het onhoudbare van zijn revolutionair standpunt inzag en ook erkende.

Nu is het waar, dat Engels in 1895 in zijn bekende voorrede voor de Klassenstrijd in Frankrijk van Marx er op wees, hoe zeer de voorwaarden voor de revolutionaire strijd veranderd waren. Wij moeten om te overwinnen, grote massa’s achter ons hebben, “die begrijpen wat zij doen moeten” en wij, de “revolutionairen”, “omwentelaars”, gedijen veel beter met de wettige middelen dan bij de onwettige en de omwenteling. Maar men moet niet vergeten, dat hij dat alleen voor de toestand van toen schreef. Wie weten wil hoe men de zinnen van Engels moet opvatten, moet ze vergelijken met de brieven van Engels, waarop ik onlangs in de Neue Zeit XXVII, 1, blz. 7) gewezen heb. Hieruit ziet men, dat hij zich op energieke wijze verdedigd heeft tegen de schijn, alsof hij “een vredelievende aanbidder van de wettigheid, het koste wat het wil” zou zijn. Ik schreef op deze plaats in de Neue Zeit:

“De inleiding voor De klassenstrijd in Frankrijk van Marx is gedateerd van de 6de maart 1895. Enige weken daarna verscheen het boek. Ik had Engels gevraagd om mij het afdrukken der inleiding vóór het verschijnen in de Neue Zeit te veroorloven. Daarop antwoordde hij mij op de 25ste maart:

“Uw telegram direct beantwoordt: “Met genoegen.” Onder kruisband volgt de tekst in proef met de titel: Inleiding voor de nieuwe druk van “De klassenstrijd in Frankrijk in het jaar 1848 50” door F. E. Dat de inhoud in een afdruk van het oude artikel uit de Revue van de N. Rh. Z. (Neue Rheinische Zeitung) bestaat, heb ik in de tekst gezegd.

Mijn tekst heeft enigszins geleden door bedenkingen van onze vrienden in Berlijn, die bang zijn voor nieuwe socialistenwetten, waarmee ik in de omstandigheden wel rekening moest houden.”

Om dit te begrijpen, moet men zich herinneren, dat de zogenaamde “Umsturzvorlage” een voorstel was, dat, om de socialistische propaganda te bemoeilijken, de bestaande wetten belangrijk verscherpte. Zij zou de 5de december 1894 de Duitse Rijksdag voorgelegd worden, die haar op de 14de januari aan een commissie gaf, die er meer dan drie maanden (tot 25 april) over beraadslaagde. Juist in deze tijd werd de inleiding door Engels gemaakt. Hoe ernstig Engels de toestand zag, wordt duidelijk in een verdere plaats van dezelfde brief, waar hij schrijft:

“Een hervorming van het kiesrecht, die ons in het parlement brengt, houd ik voor absoluut zeker in Oostenrijk, tenzij er een plotselinge algemene periode van reactie aanbreekt. Daar schijnt men het in Berlijn met alle geweld heen te willen brengen, maar helaas weet men daar zelfs van vandaag op morgen niet wat men wil.” Reeds vroeger, op de 3de januari, direct voor hij aan het ontwerp van de inleiding begon, had Engels aan mij geschreven:

“Gij krijgt, naar het schijnt, een levendig jaar in Duitsland. Wanneer de heer v. Köller zo doorgaat, komt er niet onmogelijk conflict, ontbinding, staatsgreep. Natuurlijk kan men ook minder voor lief nemen. De jonkers zouden met een versterkte liefdegave wel tevreden zijn, maar om deze te behouden, zal men aan zekere begeerten van persoonlijke heerszucht appelleren, hieraan tot op zekere hoogte toe moeten geven, waarmee dan ook de factoren van de tegenstand in het spel komen, en dan komt het toeval, dat wil zeggen, het niet gewilde, onberekenbare in het spel. Om zeker te zijn van de liefdegaven moet men met conflict dreigen — is men een stap verder gegaan, dan wordt het oorspronkelijke doel, de liefdegave, bijzaak, dan staat de kroon tegenover de Rijksdag, buigen of breken, dan kan het goed worden. Ik lees juist Gardiners Personal Government of Charles I (het persoonlijke regiment van Karel de eerste), de dingen komen dikwijls tot in het gekke met het tegenwoordige Duitsland overeen. Bijvoorbeeld de argumenten over de straffeloosheid van daden in het parlement begaan. Wanneer Duitsland een Romaans land was, dan zou het revolutionaire conflict onvermijdelijk zijn, maar nu — niks zekers weet men niet, zoals Jollymeier (Schorlemmer) zegt.”

Zo ernstig en rijk aan conflicten vatte Engels de toestand in die tijd op, waar de revisionisten hem laten verkondigen, dat het tijdperk van onvoorwaardelijke wettelijke en vreedzame ontwikkeling aangebroken is en voor altijd verzekerd, en het tijdperk van de revoluties achter ons ligt.

Het is duidelijk, dat Engels bij zo’n opvatting van de toestand alles vermeed, wat tegen de Partij door de tegenstanders zou gebruikt kunnen worden, dat hij in de zaak natuurlijk onbuigzaam bleef, maar zich zo terughoudend mogelijk uitliet.

Toen echter de Vorwärts, waarschijnlijk om de beraadslagingen van de commissie voor de “Umsturzvorlage” gunstig te stemmen, enige stukken van de inleiding op een manier aan elkaar zette en uitgaf, dat zij op zichzelf die indruk teweegbrachten, die volgens de latere beweringen van de revisionisten de bedoeling van Engels was, toen ontvlamde deze zelf in toorn. In een brief van 1 april schreef hij:

“Tot mijn verbazing zie ik vandaag in de Vorwärts een uittreksel van mijn inleiding zonder mijn voorkennis afgedrukt, en op zo’n manier verhakstukt, dat ik tot vreedzame aanbidder van de wettigheid quand méme (tot elke prijs) geworden ben. Des te aangenamer vind ik het, dat het geheel nu in de Neue Zeit komt, zodat deze smadelijke indruk uitgewist wordt. Ik zal aan Liebknecht zeer zeker mijn mening hierover zeggen, en ook aan diegenen, die, wie het ook zijn mogen, hem deze gelegenheid gegeven hebben, om mijn mening te verminken.”

Hij begreep niet, dat spoedig daarna vertrouwde vrienden, die in de eerste plaats geroepen waren, om zijn meningen voor verminkingen te behoeden, tot het inzicht zouden komen, dat juist deze verminkte mening zijn werkelijke geweest is, en, wat hij smadelijk vond, de heerlijkste daad van zijn leven is: dat nl. de revolutionaire strijder als “vreedzame aanbidder van de wettelijkheid tot elke prijs” geëindigd zou zijn.

Mochten deze aanhalingen nog niet genoeg zijn om het standpunt van Engels tegenover de revolutie te kenschetsen, dan kan ik nog op een artikel opmerkzaam maken, dat hij enige jaren voor de inleiding tot “de klassenstrijd” van Marx, in 1892 in de Neue Zeit over het “socialisme in Duitsland” gepubliceerd heeft. Daar schreef hij:

“Hoe dikwijls hebben de bourgeois niet van ons verlangd, dat wij in alle omstandigheden het gebruik van revolutionaire middelen zouden laten vallen en binnen de grenzen van de wet zouden blijven nu de uitzonderingswet gevallen is, het algemene recht weer hersteld voor iedereen, ook voor de socialisten! Tot onze spijt zijn wij niet in de omstandigheden om de heren bourgeois dit genoegen te doen. Wat echter niet verhindert dat op dit ogenblik wij het niet zijn die “de wettelijkheid kapot maakt.” Integendeel, zij werkt uitstekend voor ons, zodat wij wel dwaas zouden zijn, wanneer wij haar schonden, zolang het zo doorgaat. De vraag ligt veel dichterbij, of het niet de bourgeois en hun regering zijn die wet en recht zullen schenden, om ons door de macht te verpletteren? Wij zullen het afwachten. Intussen: “schiet gij, als ’t u blieft eerst, heren bourgeois.”

“Zonder twijfel, zij zullen het eerst schieten. Op een mooie morgen zullen de Duitse bourgeois en hun regering moe worden om de alles overstromende springvloed van het socialisme met over elkaar geslagen armen aan te zien; zij zullen hun toevlucht zoeken bij de onwettigheid, bij de gewelddadigheid. Wat zal het helpen? Het geweld kan een kleine sekte op beperkt gebied dood drukken, maar het geweld moet nog ontdekt worden, dat een over een groot rijk verspreide partij van meer dan twee of drie miljoen mensen kan uitroeien. De ogenblikkelijke overmacht van de contrarevolutie kan de zegepraal van het socialisme misschien enige jaren vertragen, maar alleen opdat zij dan nog volmaakter en doeltreffender wordt.” (X, 1, blz. 513).

Deze plaats, evenals de brieven die daarop slaan, moet ieder in aanmerking nemen, die de uitingen in de voorrede van Engels over de wettelijkheid, waarbij wij gedijen, goed wil begrijpen. Zij betekenen niets minder dan een herroeping van de idee der revolutie.

Weliswaar betekenen zij de besliste afwijzing van die opvatting, als zouden wij alles op de kaart van de komende revolutie moeten zetten, en als zou die eenvoudig naar het voorbeeld van 1830 en ’48 worden herhaald. Maar wie daarom gelooft, dat mijn standpunt hier tegenover dat van Engels staat, vergist zich. In werkelijkheid heb ik nog vóór de inleiding van Engels, in een ander verband en een andere vorm dezelfde gedachtegang ontwikkeld, die wij hier vinden.

In de 12de jaargang van de Neue Zeit heb ik in december 1893 een artikel gepubliceerd over een “Sociaaldemocratische Catechismus”, waarin ik ook uitvoerig de vraag van de revolutie behandeld heb. Daarin staat:

“Wij zijn revolutionair, en weliswaar niet alleen in de zin waarin de stoommachine revolutionair is. De sociale verandering waarnaar wij streven, kan alleen bereikt worden door een politieke revolutie, door middel van het veroveren van de politieke macht door het strijdende proletariaat. En de bepaalde staatsvorm waarin alleen het socialisme verwezenlijkt kan worden, is de republiek, en wel in de zin van het woord, namelijk de democratische republiek

De sociaaldemocratie is een revolutionaire maar geen revolutie makende partij. Wij weten dat ons doel alleen door een revolutie bereikt kan worden. Wij weten evenwel ook, dat het even weinig in onze macht staat de revolutie te maken, als in die van onze tegenstander om haar te verhinderen.

Wij denken er dan ook helemaal niet aan om een revolutie te willen bewerken of voor te bereiden. En omdat de revolutie door ons niet willekeurig gemaakt kan worden, kunnen wij er ook helemaal niets over zeggen, wanneer, onder welke voorwaarden en in welke vorm zij komen zal. Wij weten dat de klassenstrijd tussen bourgeoisie en proletariaat niet zal ophouden voordat het proletariaat in het volle bezit van de politieke macht gekomen is, die het gebruiken zal om de socialistische maatschappij in te voeren. Wij weten dat deze klassenstrijd steeds uitgebreider en dieper moet worden; dat het proletariaat aan aantal en morele en economische kracht steeds meer groeit, dat daarom zijn zegepraal en de nederlaag van het kapitalisme niet uit kan blijven; maar wij kunnen slechts zeer vage vermoedens er over hebben, wanneer en hoe de laatste strijd in deze sociale oorlog gevoerd zal worden. Dit alles is geen nieuws...

Omdat wij over de eindstrijd van de sociale oorlog niets weten, kunnen wij natuurlijk evenmin zeggen of het een bloedige zal zijn, of het fysieke geweld een gewichtige rol er bij spelen zal, of dat men uitsluitend met de middelen van economische, wetgevende en morele pressie hem uitvechten zal.

Men kan echter wel zeggen, dat naar alle waarschijnlijkheid in de revolutionaire strijd van het proletariaat de middelen van de laatste soort meer overwegend zullen zijn over die van de fysieke, dat wil zeggen de militaire macht, dan dat in de revolutiestrijd van de bourgeoisie het geval geweest is.

De ene reden, waarom de komende revolutionaire strijd zeldzamer door militaire middelen uitgevochten zal worden, ligt, en dat is reeds meermalen gezegd, in het kolossale overwicht van de bewapening der tegenwoordige staatslegers tegenover de wapens, die aan de burgers ter beschikking staan en die iedere tegenstand van de laatste in de regel van te voren al zonder uitzicht maken.

Daarentegen hebben tegenwoordig de revolutionaire lagen betere wapens voor de economische, politieke en morele tegenstand, dan die in de achttiende eeuw. Alleen Rusland maakt daarop een uitzondering.

De vrijheid van vereniging, persvrijheid en het algemeen kiesrecht (in bepaalde omstandigheden ook de algemene dienstplicht) zijn echter niet alleen de wapens die het proletariaat van de moderne staten voor heeft boven de klassen, die de revolutionaire kamp der bourgeoisie uitvochten. Deze inrichtingen verspreiden ook over de machtsverhoudingen van de bijzondere partijen en klassen, en over de geest, die hen bezielt, een licht, dat in de tijd van het absolutisme ontbrak.

Toen tastten ook de heersende klassen, evenals de revolutionaire, in het donker rond. Omdat iedere uiting van oppositie onmogelijk gemaakt werd, konden noch de regeringen noch de revolutionairen hun krachten kennen. Alle twee de partijen liepen gevaar zich te overschatten, zolang zij zich niet in de strijd met de tegenstander gemeten, en zich te onderschatten, zodra zij een enkele nederlaag geleden hadden, en dan het geweer weg te werpen. Dat is wel een van de gewichtigste redenen, waarom in de tijd van de revolutionaire bourgeoisie zoveel plotselinge aanslagen voorvielen, die met één slag weer neergeworpen werden, zoveel regeringen die door één slag vielen; vandaar de opeenvolging van revolutie en contrarevolutie.

Geheel anders tegenwoordig, tenminste in landen met enigszins democratische instellingen. Men heeft deze instellingen de zekerheidsklep van de maatschappij genoemd. Wanneer men hiermee wil zeggen, dat het proletariaat in een democratie ophoudt revolutionair te zijn, dat het tevreden is om zijn verontwaardiging en zijn lijden openlijk te kunnen zeggen, en dat het van de revolutie afziet, dan in deze naam verkeerd. De democratie kan de klassentegenstellingen van de kapitalistische maatschappij niet wegnemen, en het noodzakelijke eindresultaat, de omverwerping van deze maatschappij niet tegenhouden. Maar één ding kan zij doen: zij kan niet de revolutie, maar zij kan menige vervroegde hopeloze poging tot de revolutie verhoeden en menige revolutionaire opstand overbodig maken. Zij brengt klaarheid over de krachtsverhoudingen van de verschillende partijen en klassen; zij neemt de geschillen niet weg en verschuift niet de doeleinden, maar zij werkt er toe mee om de opkomende klassen te verhinderen, dat zij zich af en toe tot het oplossen van een taak zetten, waartoe zij nog niet opgewassen zijn, en zij werkt er toe mee om de heersende klasse er vanaf te houden, concessies te weigeren, tot welke weigering zij geen kracht meer heeft. De richting van de ontwikkeling wordt daardoor niet veranderd, maar haar gang wordt vaster, rustiger. Het opdringen van het proletariaat in de landen met enigszins democratische instellingen, wordt niet door zulke opvallende overwinningen gekenmerkt als dat van de bourgeoisie in haar revolutionaire tijd, maar ook niet door zulke grote nederlagen. Sedert het ontwaken der moderne sociaaldemocratische arbeidersbeweging in de jaren 1860 tot 70 heeft het Europese proletariaat slechts één grote nederlaag geleden, in de Parijse commune in 1870. Toen leed Frankrijk nog aan de gevolgen van het keizerrijk, dat aan het volk echte democratische instellingen onthouden had. Het Franse proletariaat was pas voor het kleinste deel tot zelfbewustheid gekomen, en de opstand was aan het proletariaat opgedrongen.

De democratisch-proletarische methode van strijden mag vervelender lijken dan die van de revolutietijd der bourgeoisie; zeker is zij minder dramatisch en vol van effecten, maar zij eist ook veel minder offers.

Zij moge voor letterkundige schone geesten zeer onverschillig zijn, die in socialisme doen om een interessante sport of interessante stof te vinden, maar niet voor diegenen die de strijd werkelijk moeten voeren.

Deze zogenaamd vredelievende methode van de klassenstrijd, die zich beperkt tot de niet militaire middelen, als parlementarisme, werkstakingen, demonstraties, pers en dergelijke, heeft in ieder land des te meer kans om te blijven bestaan, hoe groter het politieke en economische inzicht en de eigen heerschappij van de bevolking.

Van twee tegenstanders zal echter onder overigens gelijke omstandigheden diegene het eerst zijn koelbloedigheid bewaren, die zich de sterkste voelt.

Wie daarentegen aan zich en zijn zaak niet gelooft, verliest maar al te licht de rust en de zelfbeheersing.

In alle landen der moderne beschaving is echter het proletariaat de klasse, die het meest aan zich zelf en aan haar zaak gelooft. Daarvoor heeft zij zich helemaal niet aan illusies over te geven; zij behoeft slechts de geschiedenis van de laatste mensenleeftijd te beschouwen, om te zien, hoe zij overal ononderbroken vooruitgaat, en zij behoeft slechts de tegenwoordige ontwikkeling te volgen, om daaruit de zekerheid te scheppen, dat haar overwinning onafwendbaar is. Het is daarom niet te verwachten, dat het proletariaat in een van de landen, waarin het hoger ontwikkeld is, zijn rust en zijn zelfbeheersing zo gemakkelijk verliezen zal en een politiek van avonturen zal gaan voeren. Des te minder zal dit te verwachten zijn, hoe groter tegelijkertijd de ontwikkeling, het inzicht van de arbeidersklasse is en hoe democratischer de staat.

Niet met hetzelfde vertrouwen kan men tegenover de heersende klassen staan. Zij voelen en zien, dat zij van dag tot dag zwakker worden. Zij worden steeds nerveuzer en angstiger, en daardoor ook ontoerekenbaarder. Meer en meer raken zij in een stemming, waarin men er op rekenen moet, dat zij plotseling door een aanval van woede overvallen worden, waarin zij vol blinde razernij zich op de tegenstander storten, om hem neer te slaan, onbekommerd om al de wonden, die zij daardoor de hele maatschappij en zich zelf toebrengen, en om de heilloze verwoesting, die zij aanrichten.

De politieke situatie van het proletariaat doet verwachten, dat het zolang mogelijk zal trachten, met het gebruiken van de zo even genoemde “wettelijke” methodes alleen klaar te komen. Het gevaar, dat dit streven doorkruist zal worden, ligt hoofdzakelijk in de nerveuze stemming van de heersende klassen.

De staatslieden der heersende klassen wensen, dat een dergelijke aanval van razernij, als het kan, niet alleen de heersende klassen maar ook de gehele onverschillige massa’s spoedig overvallen zal, nog voordat de sociaaldemocratie sterk genoeg is om weerstand te bieden. Dat is nog het enige vooruitzicht, om de overwinning van de sociaaldemocratie ten minste nog enige jaren te kunnen verschuiven. Wel spelen zij in dit geval va banque, want wanneer het de bourgeoisie niet gelukt om het proletariaat in deze aanval van razernij neer te slaan, dan stort zij zelf des te eerder uitgeput neer en de sociaaldemocratie triomfeert des te vroeger. Maar de politici van de heersende klassen zijn juist voor het grootste gedeelte reeds in een stemming, waarin zij geloven, dat er voor hen niets overblijft dan alles op één kaart te zetten. Zij willen de burgeroorlog provoceren uit angst voor de revolutie.

De sociaaldemocratie daarentegen heeft niet alleen geen reden om tot zo’n wanhoopspolitiek over te gaan, maar zij heeft veeleer alle reden om er voor te zorgen, de aanval van razernij, van de heersers, wanneer hij onvermijdelijk blijkt te zijn, ten minste zo ver mogelijk te verschuiven, opdat hij pas gebeure wanneer het proletariaat krachtig genoeg zal zijn om de razenden zonder meer neer te slaan en te bedwingen, zodat deze aanval de laatste zal zijn, en de verwoesting die er door aangericht wordt, de offers, die hij kost, zo weinig mogelijk. Zij moet daarom alles vermijden, zelfs bestrijden, wat een provocatie zou zijn, wat aan de staatslieden een uitgangspunt zou geven om de bourgeoisie en haar aanhang tot socialistenvretende dolheid te brengen.

Wanneer wij verklaren dat wij geen revoluties kunnen maken, wanneer wij het onzinnig en zelfs verderfelijk vinden om een revolutie aan te stoken, en wanneer wij daarnaar handelen, dan doen wij dit niet uit liefde voor de Duitse staatslieden, maar in het belang van het strijdende proletariaat. En de Duitse sociaaldemocratie is het daarin met al de zusterpartijen ééns. Dankzij deze houding is het aan de staatslieden van de heersende klassen tot nu toe niet mogelijk geweest om tegen het strijdende proletariaat zo te doen, als zij gaarne zouden willen.

Hoe klein de politieke invloed van de sociaaldemocratie in verhouding nog is, toch is zij in de moderne landen al te groot, dan dat de burgerlijke politici geheel en al naar hun zin met haar zouden kunnen doen. Kleine maatregelen en straffen helpen niet; zij verbitteren slechts de getroffenen, zonder hen af te schrikken of hun strijdlust te verzwakken. Iedere poging om doeltreffende maatregelen door te voeren, zodat het proletariaat daardoor niet in staat tot strijden zou worden, roept het gevaar van een burgeroorlog op, die, hoe dan ook de uitslag zou zijn, in ieder geval een geweldige verwoesting meebrengt. Dat weet tegenwoordig ieder die wat inzicht heeft. En hoe zeer ook de burgerlijke politici redenen mogen hebben om te wensen, dat de sociaaldemocratie zo spoedig mogelijk op een proef gesteld wordt, waarvoor zij op het ogenblik misschien nog niet sterk genoeg is, de burgerlijke zakenmensen willen van zo’n experiment niets weten, tenminste zolang niet, zolang zij nuchter zijn, zolang zij niet door de bovengenoemde aanval van razernij zijn aangegrepen. Dan is de bourgeois voor alles te vinden, en hoe banger hij is, des te wilder zal hij om bloed roepen.

De belangen van het proletariaat eisen het tegenwoordig gebiedender dan ooit, dat alles vermeden wordt wat in staat is om de heersende klasse tot een politiek van geweld doelloos te provoceren. Daarmee in overeenstemming doet ook de sociaaldemocratie.

Er is echter een richting, die zich proletarisch en sociaalrevolutionair noemt, en die zich voornamelijk ten doel stelt, naast de bestrijding der sociaaldemocratie, het provoceren van de politiek van geweldenarij. Dat, wat de staatslieden der heersende klassen wensen, en wat alleen nog maar in staat zou zijn om de zegetocht van het proletariaat tegen te houden, dat is de hoofdbezigheid van deze richting, die zich dan ook verheugt in de besliste gunst van de Puttkamers en consorten. De aanhangers van deze richting trachten niet de bourgeoisie te verzwakken, maar haar razend te maken.

De nederlaag van de Parijse Commune in 1871 is, zoals ik reeds schreef, de laatste grote nederlaag van het proletariaat geweest. Sedert die tijd is het in de meeste landen steeds vooruit gegaan, dankzij de bovenbeschreven methode, langzamer dan wij wensen, maar zekerder dan ooit een van de vroegere revolutionaire bewegingen vooruit gegaan is.

Slechts in enkele gevallen sedert 1871 heeft de proletarische beweging grote tegenslagen geleden, en ieder keer was het de schuld van het ingrijpen van enkele personen met middelen, die men naar het tegenwoordige spraakgebruik anarchistisch noemen kan, die met de door de grote meerderheid der tegenwoordige anarchisten gepredikte tactiek der “propaganda van de daad” overeenkomen. Op de schade die de anarchisten aan de “Internationale” en aan de revolutionaire opstand in Spanje in 1873 toebrachten, wijs ik slechts voorbijgaand. Vijf jaar na deze opstand kwam de aanval van algemene razernij, die de aanslagen van Hödel en Nobeling te voorschijn riepen; zonder dezen zou het Bismarck haast niet gelukt zijn om de socialistenwet door te voeren. In geen geval zou zij zo streng gehandhaafd kunnen zijn, als zij in de eerste jaren van haar bestaan gehandhaafd werd. Aan het Duitse proletariaat waren reusachtige offers bespaard gebleven, zijn zegetocht zou geen ogenblik opgehouden zijn.

De volgende tegenslag die de arbeidersbeweging leed, gebeurde in Oostenrijk in 1884, tengevolge van de beestachtigheden van Kammerer, Stellmacher en konsoorten. De krachtig opkomende socialistische beweging werd daar met één slag neergeworpen, zonder zelfs een spoor van weerstand doodgedrukt, niet door de overheid, maar door de algemene woede van de bevolking, die de schuld van de daden van de genoemde anarchisten aan het socialisme in de schoenen schoof.

Een latere terugslag had plaats in Amerika in het jaar 1886. Daar had de arbeidsbeweging zich toen vlug en krachtig ontwikkeld. Met reuzenschreden ging zij vooruit, zo vlug, dat enige toeschouwers het reeds voor mogelijk hielden, dat zij binnen korte tijd de Europese bewegingen zou overvleugelen en aan de spits zou treden. In het voorjaar van 1886 nam de arbeidersklasse der Unie een geweldige aanloop om de achturendag te veroveren. De arbeidersorganisaties zwollen tot een kolossale omvang aan. Staking volgde op staking, jubelende geestdrift heerste in de rijen der arbeiders, en de socialisten, overal de eersten en de ijverigsten, begonnen de leiding van de beweging te krijgen.

Toen kwam in een van de talrijke schermutselingen tussen de politie en de arbeiders die toen plaats grepen, op de 4de mei in Chicago de bekende bommenworp. Het is nu nog niet zeker wie de dader geweest is. De op de 11de november voor deze daad gedode anarchisten, en hun tot lange gevangenisstraffen veroordeelde kameraden, zijn het slachtoffer van een gerechtelijke moord geworden. Maar de daad kwam met de tactiek overeen, die de anarchisten steeds gepredikt hadden, zij ontvlamde de woede van de gehele bourgeoisie van Amerika, verwarde de arbeiders en discrediteerde de sociaaldemocraten, die men van de anarchisten niet kon onderscheiden, dikwijls ook niet onderscheiden wilde. De strijd om de achturendag eindigde met een nederlaag van de arbeiders, de arbeidersbeweging stortte in elkaar en de sociaaldemocratie werd tot onbeduidendheid neergedrukt. Slechts langzaam begint zij nu weer in de Verenigde Staten op te komen.

De enige grote schade dus, die de arbeidersbeweging sedert twintig jaar geleden heeft, is door daden veroorzaakt, die door anarchisten begaan zijn of tenminste met de door hen gepredikte tactiek overeenkomen. De socialistenwet in Duitsland, de uitzonderingstoestanden in Oostenrijk, de justitiemoord in Chicago met zijn gevolgen, werden slechts daardoor mogelijk gemaakt. Het vooruitzicht dat het anarchisme weer eens ergens de grote massa pakt, is tegenwoordig geringer dan ooit.

De twee gewichtigste oorzaken, die haar voor het anarchisme vatbaar maakten, waren het gebrek aan inzicht en de hopeloosheid, d.w.z., de blijkbare onmogelijkheid om langs politieke weg ook maar de kleinste verbetering te kunnen krijgen.

In de eerste helft van de jaren tussen ’80 en ’90, toen de arbeiders van Oostenrijk en van de Verenigde Staten bij massa’s zich door de anarchistische grote woorden lieten pakken, vinden wij zowel hier als daar een zeer vlugge groei van de arbeidersbeweging — terwijl tegelijk de leiders bijna geheel ontbreken. De arbeidersbataljons bestonden bijna alleen uit ongeschoolde rekruten, zonder kennis, zonder ervaring en zonder officieren. En daarbij kwam nog de klaarblijkelijke onmogelijkheid om door politieke strijd de heerschappij van het kapitaal te schokken.

In Oostenrijk ontbrak de arbeiders het kiesrecht en iedere hoop om het in afzienbare tijd langs wettelijke weg te krijgen. In Amerika ontbrak de arbeiders de hoop om het bederf van de staat langs politieke weg te doen eindigen.

Maar niet alleen in deze twee landen, ook elders ging er in het begin van de jaren tussen ’80 en ’90 een pessimistische wind door de arbeidersbeweging. Dat is tegenwoordig anders en beter geworden.

In Oostenrijk was er echter nog een omstandigheid, waardoor het opkomen van het anarchisme begunstigd werd: het vertrouwen in de sociaaldemocratie was bij de massa verloren gegaan. Toen de politieke en economische strijdmiddelen — organisatie en pers — van het Duitse proletariaat door de socialistenwet bezweken waren, toen wist het opduikende anarchisme de arbeiders wijs te maken, dat de doodgemaakte partij het geweer weggegooid en haar revolutionaire beginselen afgezworen had. De Oostenrijkse sociaaldemocraten die hun Duitse kameraden verdedigden, bereikten dus met hun rehabilitering in de ogen van de meerderheid der Oostenrijkse arbeiders alleen hun eigen diskrediet. Een ambtenaar van het openbaar ministerie, Graaf Lamezan, ondersteunde de anarchisten, die hij natuurlijk liever had, en verklaarde met verachting dat de sociaaldemocraten slechts “revolutionairen in kamerjapon” waren.

Ook tegenwoordig is het het ijverig streven van de anarchisten om de arbeiders te vertellen dat de sociaaldemocraten slechts “revolutionairen in kamerjapon” zijn. Tot nu toe hebben zij geen succes er mee gehad. Maar wanneer het ooit mogelijk zou zijn, dat er in Duitsland een anarchistische beweging van betekenis zou komen, dan kon zij te voorschijn gebracht worden, niet door de agitatie van de “onafhankelijke”, maar of door een daad van de heersende klassen, die in de arbeidersmassa’s hopeloosheid verwekt en het verbreiden van inzicht onder hen ten zeerste bemoeilijkt, of door uitingen uit ons midden, die de schijn wekken als zouden wij onze revolutionaire beginselen verloochenen. Hoe gematigder wij worden, des te meer brengen wij koren op de molen van de anarchisten en ondersteunen wij die beweging, die het meeste er toe leidt, dat in plaats van de geciviliseerde vormen van de strijd de brutaalste vormen treden. Men zou kunnen zeggen, dat tegenwoordig slechts één moment de massa van het proletariaat er toe zou kunnen brengen om vrijwillig van de boven uiteengezette “vreedzame” methode af te wijken: het verdwijnen van het geloof aan het revolutionaire karakter van onze partij. Wij kunnen de vreedzame ontwikkeling slechts in gevaar brengen door al te grote vredelievendheid.

Wij behoeven niet eerst uiteen te zetten, wat voor een onheil overigens nog iedere afzakking zou te voorschijn roepen.

De vijandelijkheid van de bezitters zou daardoor niet verminderd worden, en betrouwbare vrienden zouden daardoor ook niet worden verkregen. In onze eigen rijen echter zou verwarring gebracht worden, de lauwen zouden nog lauwer gemaakt worden, en de flinken afgestoten.

De grote hefboom van ons succes is het revolutionaire enthousiasme. Wij zullen het in de toekomst meer dan ooit nodig hebben, want het moeilijkste ligt nog voor ons, niet achter ons. Des te erger zou alles werken, wat er toe in staat was deze hefboom te verlammen.

De tegenwoordige toestand brengt evenwel het gevaar met zich mee, dat wij er licht gematigder uitzien, dan wij zijn. Hoe sterker wij worden, des te meer komen de praktische werkzaamheden op de voorgrond, des te meer moeten wij onze agitatie over de kring van het industriële loonproletariaat uitstrekken, des te meer moeten wij ons hoeden voor onnodig provoceren of voor holle dreigementen. Het is heel moeilijk, om daarbij de goede maat te houden, om aan het tegenwoordige het volle recht te geven, zonder de toekomst uit het oog te verliezen. Op de gedachtegang van de boeren en kleine burgerij in te gaan, zonder het proletarische standpunt op te geven, iedere uitdaging zoveel mogelijk te vermijden, en het toch overal tot bewustzijn te brengen dat wij een partij zijn van strijd, van de onverzoenlijke strijd tegen de gehele bestaande maatschappij.”

Tot zover het artikel van 1893. Ook hier vinden wij weer een voorspelling die uitgekomen is. Wat ik in 1893 vreesde, is enige jaren later gebeurd. In Frankrijk heeft een gedeelte van onze partijgenoten tijdelijk aan de regering deelgenomen. De massa kreeg de indruk dat de sociaaldemocratie haar revolutionaire beginselen had afgezworen, zij verloor haar vertrouwen in de partij, en aldus verviel zij voor een niet klein deel tot het nieuwste soort van anarchisme, tot het syndicalisme, dat, evenals het oude anarchisme van de propaganda van de daad, niet zo zeer het proletariaat tracht te versterken als veeleer de bourgeoisie onnodig te verschrikken, haar tot razernij te prikkelen en ontijdige krachtproeven te provoceren, waar het proletariaat niet tegen opgewassen is.

Het zijn juist de revolutionaire marxisten, die onder de socialisten van Frankrijk het sterkst tegenover dit drijven staan. Zij bestrijden het syndicalisme met evenveel energie als het ministerialisme, zij houden het ene voor even schadelijk als het andere.

De revolutionaire marxisten staan tegenwoordig nog op het standpunt, dat door Engels en mij in de hier aangehaalde artikelen van de jaren 1892-95 ontwikkeld werd.

Wij zijn noch mannen van de wettelijkheid tot iedere prijs, noch revolutionairen tot iedere prijs. Wij weten, dat wij de historische situaties niet naar believen kunnen maken, dat wij onze tactiek eraan moeten aanpassen.

In het begin van de jaren tussen 1890 en 1900 heb ik erkend, dat een rustige ontwikkeling van de proletarische organisaties en van de proletarische klassenstrijd op de gegeven staatkundige grondslagen het proletariaat in de omstandigheden van die tijd het verst zou brengen. Men zal mij dus niet kunnen verwijten, dat het de behoefte is om mij te bedwelmen aan revolutie en radicalisme, wanneer mij de beschouwing van de tegenwoordige situatie leidt tot de mening, dat de verhoudingen sedert het begin van de jaren tussen 90 en 1900 geheel veranderd zijn, dat wij alle reden hebben om aan te nemen, dat wij nu in een periode van strijd om de staatsinstellingen en de staatsmacht gekomen zijn, strijd, die onder verschillende wisselingen nog tientallen van jaren kan duren, waarvan de vormen en de duur voorlopig niet te zien zijn, die echter hoogst waarschijnlijk reeds in afzienbare tijd gewichtige machtsverschuivingen ten gunste van het proletariaat, al is het dan ook nog niet de alleenheerschappij, in West-Europa zal brengen.

De gronden voor deze mening zullen in wat nu volgt in het kort worden verklaard.