Karl Kautsky
De weg naar de macht
Hoofdstuk 7


VII. De tempering der klassentegenstellingen

Wij hebben gezien, zoals Engels in 1885 eens opmerkte, dat sedert de Franse revolutie, die met haar nawerkingen van 1789 tot 1815 duurde, revoluties, grote politieke machtsverschuivingen, in Europa ongeveer iedere 15 tot 18 jaar herhaald worden: in 1815, 1830, 1848-52, 1870/71. Hij nam daarom aan, dat in het eind van de jaren van 1880, begin ’90 de volgende revolutie zou plaats grijpen. Werkelijk kwam het in die tijd tot een politieke omwenteling, tot de val van het systeem van Bismarck, tot het opbloeien van democratische sociaal-politieke pogingen in geheel Europa. Maar de opleving was gering en kort, en sedert die tijd zullen er weldra 20 jaar verlopen zijn, zonder dat er tenminste in het eigenlijke Europa een revolutie geweest is.

Waardoor komt dat? Waar komt die voortdurende onrust in Europa van 1789 tot 1871 vandaan, en van waar komt de standvastigheid van de politieke toestanden, die in de laatste tijd tot een volkomen politiek moeras geworden is?

Gedurende de gehele eerste helft van de 19de eeuw, tot 1848, waren die lagen van de volken van Europa, die voor het economisch en geestelijk leven het gewichtigst waren, van de staatsmacht uitgesloten, die gedeeltelijk zonder hen te begrijpen, gedeeltelijk direct vijandig, als zaakwaarnemer van de adel en van de geestelijkheid tegenover hen stond. In Duitsland en Italië verhinderde de verdeeldheid in kleine staten elke maatschappelijke opbloei. In het tijdperk van 1846 tot 1870 veranderde dit zeer. In deze tijd overwon het industriële kapitaal het grondbezit, eerst in Engeland, waar het invoerrecht op koren afgeschaft werd (1846) en de vrijhandel boven kwam; of het industriële kapitaal verkreeg ten minste gelijke rechten naast het grondbezit, zoals in Duitsland en Oostenrijk. De intellectuelen kregen vrijheid van drukpers en beweging, de kleine burgerij en de kleine boeren het kiesrecht.

De nationale eenheid van Duitsland en Italië bevredigde een lang gewenst verlangen van deze naties. Dit geschiedde, weliswaar, na het eind van de revolutie van 1848, niet door innerlijke bewegingen maar door oorlogen naar buiten. De Krimoorlog van 1854-56 wierp in Rusland de lijfeigenschap omver en dwong het rekening houden met de industriële bourgeoisie aan de regering van de tsaar af. In 1859, in 1866 en in 1870 werd de eenheid van Italië, in 1866 en 1870 die van Duitsland verkregen, weliswaar onvolkomen; in 1866 werd een liberale era in Oostenrijk begonnen, en werd ook in Duitsland de weg gebaand naar het algemeen kiesrecht en een zekere vrijheid van pers en vereniging. Het jaar 1870 voleindigde dit begin en bracht Frankrijk de republiek. En in Engeland was in 1867 een hervorming van het kiesrecht doorgezet, die aan de bovenste lagen van de arbeiders en aan de onderste van de kleinburgerij het kiesrecht verleende, dat hen tot nu toe ontbroken had. Hiermee was voor alle klassen van de Europese naties, met uitzondering van die van het proletariaat een politieke grondslag geschapen, waarop zij hun bestaan konden bouwen. Zij hadden, alhoewel niet volkomen, verkregen, waarnaar zij sedert de grote revolutie onafgebroken verlangd hadden. Al hun wensen waren wel niet vervuld, en konden ook niet vervuld worden, omdat de belangen van de verschillende lagen der bezitters dikwijls zeer tegenstrijdig zijn, maar toch voelden de te kort gedane lagen zich niet sterk genoeg om naar de alleenheerschappij van de staat te streven, en dat wat hun ontbrak, was niet gewichtig genoeg om daarvoor de risico van een revolutie op zich te nemen.

In de Europese maatschappij bleef nu nog één klasse revolutionair, het proletariaat, en wel vóór alles het stedelijk proletariaat. Daar leefde de revolutionaire drang voort. Ofschoon door de invoering van deze omkeringen de politieke toestand geheel veranderd was, koesterde het toch de hoop, die op de ondervindingen van 1789 tot 1871, dus van bijna een eeuw rustte, de hoop dat er spoedig weer een revolutie zou komen. Natuurlijk nog niet een zuiver proletarische maar een kleinburgerlijk-proletarische, waarin echter het proletariaat, overeenkomstig zijn gegroeide betekenis, de leiding zou nemen. Dat was de verwachting niet alleen van een paar “aan dogma’s gelovende marxisten”, als Engels en Bebel, maar ook van de “realpolitici”, die door het marxisme geheel onaangetast gebleven waren, als Bismarck. Wanneer hij reeds in 1878 uitzonderingswetten tegen de sociaaldemocratie voor noodzakelijk hield, ofschoon zij toen nog geen half miljoen stemmen, geen 10 percent van alle kiezers, geen 6 percent van alle kiesgerechtigden op zich verenigde; en als hij toen met de wanhopige gedachte rondliep om de sociaaldemocratie tot straatgevechten te provoceren, voordat zij te machtig zou zijn, dan is dat slechts door die opvatting verklaarbaar, dat hij de proletarische kleinburgerlijke revolutie voor de deur zag. En inderdaad waren er een rij van omstandigheden, die deze opvatting billijkten, ook afgezien van de herinnering, en van de ervaringen van de vorige eeuw.

In de loop der jaren tussen ’70 en ’80 brak een economische crisis over Europa uit, zo erg, uitgebreid en langdurig als men haar nog niet gekend had: tot in de tweede helft van de jaren tussen ’80 en ’90 duurde zij. De ellende in de proletarische en kleinburgerlijke kringen, de kleinmoedigheid in de kringen der kapitalisten, die zij opriep, werden echter nog verscherpt door de gelijktijdige invloed van de concurrentie in de productie van levensmiddelen, vooral van Amerika en Rusland, die het einde van elke warenproductie in de landbouw van West-Europa scheen te brengen. De algemene ellende van boeren, handwerkers, proletariërs, het zinkende vertrouwen van de bourgeoisie, de brutale vervolgingen van het socialistische streven — sedert 1871 in Frankrijk, sedert 1878 in Duitsland en niet minder in Oostenrijk, — alles scheen er op te wijzen, dat het binnenkort tot een catastrofe zou komen.

Maar de staatkundige grondslagen, die van 1848 tot 1871 ingesteld waren, beantwoordden te zeer aan de behoeften van de massa der bevolking, dan dat zij toen reeds in elkaar konden storten. Integendeel, hoe dreigender het gevaar van de revolutie scheen, die slechts een proletarische antikapitalistische kon zijn, des te nauwer schaarden zich de welgestelde klassen om de regeringen.

De kleine burgerij en de kleine boeren echter bezaten in de nieuwe politieke rechten, vooral in het kiesrecht, zeer invloedrijke middelen, om de regeringen te beïnvloeden en van haar materiële concessies van allerlei soort te krijgen. Zij trachtten des te liever van de regering hulp door politieke diensten te kopen, hoe onheimelijk voor hen hun vroegere bondgenoot in de politieke strijd geworden was.

Zo baarde de stemming van ontevredenheid in grote lagen van de bevolking, die uit maatschappelijke depressie en politieke druk voortkwam, slechts die matige omwenteling, die, zoals wij reeds gezegd hebben, zijn sterkste teken in de val van Bismarck (1890) vond, waarbij men nog, als aanloop tot een grote verandering van de staatsregeling het boulangisme in Frankrijk (1889) zou kunnen noemen. Hiermee eindigde echter ook slechts de schijn van een revolutionaire toestand.

Juist in de tijd van die politieke omwenteling hield de zolang durende depressie op. Een tijd van de levendigste maatschappelijke bloei begon, die, met weinig onderbrekingen, tot voor korte tijd duurde. De kapitalisten en hun ideologen, professoren, journalisten en andere intellectuelen kregen weer moed. De handwerkers namen deel aan de bloei, maar ook de landbouw ging weer in de hoogte. In de vlug groeiende industriële bevolking vond de landbouw een uitgebreider markt, vooral voor zulke producten als vlees of melk, die minder onderhevig waren aan de buitenlandse levensmiddelenconcurrentie. Niet de agrarische invoerrechten hebben de Europese landbouw gered, want ook in de landen van de vrijhandel als Engeland, Holland, Denemarken ging hij weer in de hoogte, maar de snelle bloei van de industrie sedert het eind der jaren tussen tachtig en negentig.

Deze bloei zelf was van haar kant weer een gevolg van de snelle uitbreiding van de wereldmarkt, van dezelfde uitbreiding die de stroom van levensmiddelen van verre landen naar Europa en daarmee de crisis in de landbouw had voortgebracht.

Deze uitbreiding van de wereldmarkt werd voornamelijk veroorzaakt door de ontwikkeling van het spoorwegnet buiten West-Europa.

De lengte van de spoorwegen bedroeg in kilometers:

188018901906toename
1880-1906
procent
Duitsland33.63442.86957.37670
Frankrijk25.93236.89547.14282
Engeland28.85432.29737.10729
Daarentegen
Rusland22.66432.39070.305210
Engels-Indië14.77227.31646.642215
China112005.95354.000
Japan1212.3338.0676.666
Amerika171.669331.599473.096176
Afrika4.6079.38623.193513

Men ziet, hoeveel vlugger in het nieuwe gebied van het kapitalisme de spoorwegbouw sedert 1880 en vooral sedert 1890 gaat, dan in de oude landen.

Gelijktijdig zijn ook de vervoermiddelen ter zee gegroeid. De draagkracht der zeestoomboten bedroeg in tonnen in:

188218931906
Het Duitse rijk 249.000783.0002.097.000(1907)
Groot-Brittannië 3.700.0006.183.0009.606.514
Noorwegen en Zweden 140.000392.0001.240.000
Denemarken67.000123.000376.000
Frankrijk342.000622.000723.000
Verenigde Staten617.000826.0002.077.000(1907)
Japan40.000108.000939.000

Deze getallen weerspiegelen de enorme uitbreiding van de wereldmarkt in de laatste twee tientallen van jaren, die haar in staat stelde een tijd lang meerdere massa’s van waren op te nemen. In al de industriële landen trad hierdoor de belangstelling voor de wereldmarkt naar voren, en tegelijk voor de koloniale politiek, als middel om de buitenlandse markt uit te breiden. Weliswaar had het verkrijgen van nieuwe overzeese bezittingen sedert de jaren tachtig slechts weinig met de uitbreiding van de wereldmarkt te maken. De nieuwere koloniale politiek betrof sedert die tijd bijna uitsluitend Afrika, waar alleen nog veel land, volgens de begrippen van de Europese mogendheden “vrij”, dat wil zeggen, door geen sterke staatsmacht bezet was. Men heeft echter slechts de boven aangehaalde tabel van de uitbreiding van de spoorwegbouw te zien, om te weten hoe weinig Afrika daaraan deel neemt. Wel is het getal van kilometers van de spoorwegen in Afrika van 1880 tot 1906 van 4.600 tot 28.000 gestegen, maar wat betekent dat tegenover de groei van dit getal in Azië van 16.000 op 88.000, en zelfs voor Amerika van 171.000 op 473.000! En in Afrika zelf valt het leeuwendeel van de spoorwegbouw niet op de nieuwe, sedert de jaren van ’70 verkregen koloniën, maar op oude koloniën en zelfstandige staten, zoals de volgende tabel aantoont:

Lengte van de spoorwegen in kilometers
188018901906
Algiers1.4053.1044.906
Egypte1.4491.5475.252
Abessinië306
Kaapkolonie1.4572.9225.812
Natal1585461.458
Transvaal1202.191
Oranjestaat2371.283
Het overige Afrika4389196.985
Samen4.6079.35628.193

Dus slechts 7.000 kilometers, een vierde van de spoorwegen van Afrika, niet eens een geheel percent (0,7 %) van al de spoorwegen van de wereld vallen op dit gebied, dat — ook niet geheel maar voor het grootste gedeelte — door de nieuwe koloniale politiek door Europese mogendheden bezet is. Men ziet hoe weinig deze koloniale politiek met de uitbreiding van de wereldmarkt sedert 20 jaar en de herleving van de productie te maken heeft.

Maar deze herleving hing klaarblijkelijk met het openstellen van buitenlandse markten samen, die wederom, wat tijd betreft, met de nieuwe koloniale politiek sedert de jaren tachtig samenviel, en zo werd door de massa van de bourgeoisie de koloniale politiek in verband met de economische opbloei gebracht. En voor de bourgeois der Europese grote mogendheden ontstond een nieuw ideaal, dat zij in de jaren van ’90 begonnen tegenover het socialisme te zetten, datzelfde socialisme waaraan zo velen van hun denkers in de jaren van tachtig zich reeds overgegeven hadden. Dit nieuwe ideaal was het aanhechten van een overzees rijk aan het Europese staatsgebied, het zogenaamde imperialisme.

Het imperialisme van een grote mogendheid betekent echter veroveringspolitiek en vijandschap tegenover de andere grote mogendheden, die dezelfde veroveringspolitiek in dezelfde overzeese streken willen voeren. Het is niet door te voeren zonder sterke oorlogswapening, zonder grote staande legers, zonder vloot, die in staat is om in verre zeeën slag te leveren.

De burgerij was tot in de jaren ’60 over het algemeen vijandig tegenover het militarisme, omdat zij de regering vijandig gezind was. Zij haatte het staande leger, dat zo veel geld kostte en de sterkste steun van een haar vijandige regering was. De burgerlijke democratie hield het staande leger voor overbodig, omdat zij zich tot haar land wou bepalen, en geen veroveringsoorlogen wou voeren.

Sedert de jaren ’70 ontstaat een klimmende sympathie in de burgerij voor het leger, niet alleen in Duitsland en in Frankrijk waar de oorlog van 1870 het leger populair gemaakt had — in Duitsland als brenger van schitterende overwinningen, in Frankrijk als middel tot afweer van verwoestingen als die de oorlog gebracht had. Ook in andere landen begint men in vervoering te komen voor het leger, zowel als middel tot het neer houden van de vijand van binnen als van de vijand van buiten. De bezittende klassen worden in dezelfde mate voor het leger vriendelijker gestemd als zij vriendelijker tegenover de regering worden. Hoe zeer zij ook door tegenovergestelde belangen gescheiden wordei, in offervaardigheid voor de oorlogzuchtige wapeningen komen zij allen bij elkaar, de radicaalste democratie met de conservatiefste feodalen. Het proletariaat, de sociaaldemocratie vormt alleen de oppositie daartegen.

Zo werden de regeringen zeer veel sterker in het laatste tiental jaren, en de mogelijkheid van een omwenteling van een regering, van de revolutie, scheen in het onafzienbare te verdwijnen.

De principiële oppositie — niet te verwisselen met de oppositie van een buiten de regering gesloten, op ambten beluste kliek tegen de zittende regering — beperkte zich altijd meer tot het proletariaat, maar ook bij vele van zijn lagen verdween sedert de laatste politieke verandering van 1890 de revolutionaire drang.

Deze verandering ruimde de ergste uitingen van de politieke onderdrukking van het proletariaat in Duitsland en Oostenrijk weg.

Reeds vroeger waren in Frankrijk de laatste overblijfselen van het tijdperk van vervolging na de opstand van de commune verdwenen.

De sociale hervorming, de wettelijke bescherming van de arbeid wilde, weliswaar, niet opschieten. Zij gedijde nog het best in de tijd toen het industriële kapitalisme reeds zo ver ontwikkeld was, dat het zijn verwoestingen aan de volksgezondheid toonde en dringend haar verbetering eiste. Toen het industriële kapitaal echter nog niet staat en maatschappij geheel beheerste, de kleine burgerij, het grondbezit, een gedeelte van de intellectuelen nog in sterke oppositie er tegen stonden, en tegelijk nog gedacht kon worden, dat het mogelijk was door een beetje bescherming van de arbeid het proletariaat tevreden te stellen, dat reeds een macht begon te worden. In deze toestand bevond zich Engeland reeds in de jaren ’40 van de vorige eeuw. De gewichtigste maatregel voor de bescherming van de arbeid, de tienurendag voor arbeidsters werd toen wet (1847).

Het vasteland van Europa hinkte achteraan. Pas in 1877 kreeg Zwitserland zijn fabriekswet, die de elfurendag als maximumarbeidsdag ook voor mannen invoerde. Oostenrijk voerde in 1885 dezelfde maximumarbeidsdag in. De tijd van de verandering na de val van Bismarck bracht ook in Duitsland en Frankrijk enige kleine vooruitgang. In 1891 kwam de Duitse novelle tot stand, die voor vrouwen (die tot nu toe onbeschermd waren) de elfurige maximumarbeidsdag vaststelde. In 1892 werd deze bepaling ook in Frankrijk ingevoerd.

Dat was alles! Na die tijd is er geen vooruitgang bereikt, die de moeite waard is. In Duitsland zijn wij in die hele 17 jaar zo ver gekomen, dat juist de tienurendag voor arbeidsters vastgesteld is. De mannelijke arbeiders zijn nog altijd geheel onbeschermd.

Op het gebied der wetgeving voor de bescherming van de arbeid heerst, evenals in elke andere sociale hervorming volkomen stilstand.

Maar de economische bloei sedert het eind van de jaren van ’80 gaf aan een rij van arbeiderslagen de mogelijkheid om zonder hulp van de wetgeving, door “directe actie” van de vakverenigingen hun toestand te verbeteren, dankzij de snel stijgende vraag naar arbeidskracht.

Deze stijgende vraag wordt goed uitgedrukt door het afnemen van de landverhuizing uit het Duitse rijk.
Men telde landverhuizers uit Duitsland:

1881 220.902
1887 104.787
1891 120.089
1894 40.964
1900 22.309
1907 31.696

Deze snelle toename van de vraag naar arbeidskrachten schiep een naar verhouding goede positie voor een groot aantal arbeiders tegenover het kapitaal. De vakverenigingen, die zich in de eerste twee tientallen jaren van het nieuwe tijdperk sedert 1870, ten gevolge van de economische depressie en van de politieke druk in Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk slechts langzaam hadden kunnen ontwikkelen, groeiden nu snel, voornamelijk in Duitsland, waar de economische ontwikkeling de krachtigste was. De Engelse vakverenigingen, deze oude prijsvechters van de arbeidersklasse, werden ingehaald, en aanzienlijke verbeteringen in loonhoogte, arbeidstijd en andere arbeidsbepalingen ingevoerd.

In Oostenrijk bv. groeide het ledental van de vakverenigingen in de tijd van 1892 tot 1906 van 46.606 tot 448.270, in het Duitse Rijk van 1893 tot 1907 van 223.530 tot 1.865.506. Daarentegen groeiden in dezelfde tijd de Engelse trade-unions van 1892 tot 1906 slechts van meer dan 1.500.000 leden tot 2.106.283. Zij groeiden met 600.000 leden, de Duitse met 1.600.000.

Maar niet alleen in vlugheid van groeien overtroffen de Duitse vakverenigingen de Engelse in deze tijd, zij vertoonden ook een hogere vorm van de beweging der vakvereniging.

De Engelse trade-unions waren uit zich zelf ontstaan, kinderen alleen van de praktijk; de Duitse werden door sociaaldemocraten opgericht en geleid, wie de vruchtbrengende theorie van het marxisme ter zijde stond. Daaraan is het te danken dat de Duitse vakbondsbeweging in staat was veel doeltreffender vormen aan te nemen. In plaats van de lokale versnippering volgens beroep van de Engelse trade-unions werden zij grote gecentraliseerde industriebonden, en zij kon de twisten over de grenzen der enkele organisaties veel meer beperken, en tenslotte heeft zij veel meer dan de Engelse de gevaren van de gildenachtige verstening en de aristocratische exclusiviteit vermeden. Veel meer dan de Engelse voelen zich de Duitse vakbondsmannen de vertegenwoordigers van het gehele proletariaat, en niet alleen van de georganiseerde leden van hun beroep. Slechts langzaam gelukt het de Engelsen, om hun overgeleverde bekrompenheid af te leggen.

De leiding van de internationale wereld der vakverenigingen is hoe langer hoe meer in de handen van de Duitse vakverenigingen overgegaan, wat daaraan te danken is, dat zij tot nu toe, bewust of onbewust, meer door de marxistische theorie beïnvloed waren dan hun Engelse kameraden.

Deze schitterende ontwikkeling van de Duitse vakvereniging maakte een des te diepere indruk op de massa der proletariërs, hoe meer de sociale hervorming in de parlementen ophield, hoe minder praktische resultaten de arbeidersklasse in dit tijdperk langs politieke weg verkreeg.

De vakverenigingen, en daarnaast nog de coöperaties, schenen geroepen, om zonder enige politieke schok, eenvoudig door gebruik te maken van de gegeven wettelijke grondslag, de arbeidersklasse steeds hoger te brengen, het kapitaal steeds meer in een hoek te dringen, om in plaats van het kapitalistische absolutisme de “constitutionele fabriek” in te voeren, en door dit overgangsstadium, langzamerhand, zonder krasse breuk en catastrofe, tot de “ industriële democratie” te komen.

Maar, terwijl het scheen alsof de klassentegenstellingen bezig waren getemperd te worden, rezen reeds de elementen op, die hen opnieuw verscherpten.