Ernest Mandel

De EEG en de rivaliteit Europa-Amerika
Een economische en politieke analyse

11. Socialistische alternatieven


De laatste tijd worden de stemmen talrijker van die ideologen van de technocratie die de West-Europese arbeidersbeweging een verder ingroeien in de burgerlijke staat juist via de omweg van de supranationale EEG — van een Europees federalisme — willen aanpraten onder het voorwendsel dat dit het enige effectieve antwoord is op de steeds groter wordende invloed van het Amerikaanse kapitaal in West-Europa. Servan-Schreiber is de belangrijkste vertegenwoordiger van deze stellingname die vooral in Frankrijk weerklank heeft gevonden. Zij werd echter reeds eerder in ruime mate door de Club Jean Moulin gepropageerd.[1]

Deze ideologen maken de woordvoerders van het wetenschappelijk socialisme hetzelfde verwijt dat wij in dit geschrift de aanhangers van de Gaulle maken: door vast te houden aan ‘verouderde’ denkbeelden zouden zij de triomftocht van het Amerikaanse kapitaal alleen maar versnellen.

Hun stellingname komt kort samengevat hierop neer: vergaande concentratie van kapitaal en internationale vervlechting van kapitaal zijn in West-Europa toch onvermijdelijk. Maar ze kunnen twee vormen aannemen. Of de vorm van het opslokken van Europese bedrijven door Amerikaanse ondernemingen, óf die van het ontstaan van nieuwe grote Europese concerns. In het eerste geval verliest de bevolking van West-Europa iedere controle over de productiemiddelen (d.w.z. de West-Europese arbeidersklasse zou ook door stakingen, demonstraties, verkiezingsuitslagen enz. zelfs geen indirecte invloed meer op het beheer van de ondernemingen kunnen uitoefenen. In het tweede geval zou althans de mogelijkheid om indirect invloed uit te oefenen tenminste nog overblijven. Daarom vormt, gezien de historische belangen van de West-Europese loontrekkers en salarisontvangers, de concentratie van kapitaal op Europees niveau en de federatie van Europa het minste kwaad.[2]

Het voorstel dat Servan-Schreiber de West-Europese arbeidersbeweging doet, behelst klaarblijkelijk het opgeven van hun eigen historische doeleinden, die of niet meer actueel of toch niet te realiseren zouden zijn. Alleen op basis van een dergelijke argumentatie kan men aan de zich ontwikkelende concentratie van kapitaal de conclusie verbinden dat de arbeidersbeweging alleen het alternatief heeft tussen twee vormen van kapitalistische concentraties waarvan ze de minst gevaarlijke kan kiezen. De eis van socialisatie van de grote bedrijven moet daarbij vervallen.

Om deze argumentatie een schijn van realiteitswaarde te geven moeten Bruclain en Servan-Schreiber zich op stellingen baseren die worden voorgesteld als vanzelfsprekend hoewel zij geenszins met de feiten overeenstemmen.

Voorbeeld van een dergelijke mythe is de bewering dat economische macht niet meer aan bezit gebonden is. In dit verband wordt die andere legende herhaald dat in Zweden — en Zweden geldt hier dan als voorbeeld van een moderne welvaartsstaat — langzamerhand de ongelijkheid van de vermogens zou verdwijnen omdat de ongelijkheid in de inkomsten sterk zou zijn beperkt.[3]

Deze stellingen zijn niet tegen een serieuze wetenschappelijke analyse bestand. In alle grote kapitalistische landen worden de belangrijkste particuliere bedrijven nog steeds door machtige kapitaalgroepen beheerst wier aandelenbezit de basis van hun economische macht vormt. Ook al is dit aandelenbezit in bepaalde gevallen tot slechts enkele procenten van het totale aandelenkapitaal beperkt, dan bewijst dat alleen maar dat de kapitalistische productiewijze in haar huidige fase grootkapitalisten de mogelijkheid geeft veel meer kapitaal te beheersen dan ze zelf bezitten. In geen enkel geval wordt de economische macht door ‘bezitloze gezellen’ uitgeoefend. Dat weten ook de zg. managers, wier hele streven er op gericht is snel en veel bezit te accumuleren — o.a. door de beruchte techniek van optie op het kopen van aandelen die alleen bij een stijging van de koers van de betreffende aandelen geëffectueerd wordt.[4]

Het resultaat is alle ter zake kundigen bekend: 30 jaar welvaartsstaat hebben aan de ongelijkheid van vermogens bijna niets veranderd. In de Verenigde Staten bezit 0,1 % van de bevolking meer dan 50 % van de waarde van de aandelen; in Groot-Brittannië bezit 2 % van de bevolking 55 % van het totale particuliere vermogen van het land; in Zweden beheersen de grote concerns en kapitaalgroepen, zoals de Wallenbergs, de economie net zo als de concerns en kapitaalgroepen in de Verenigde Staten dat doen.[5] De methoden van belastingonttrekking en van de zogenaamde ‘onkostenrekeningen’ — in Japan een kwart deel van de bruto winst van de ondernemingen—waarmee de ‘nivellerende’ werking van de inkomstenbelasting wordt geneutraliseerd, zijn eveneens algemeen bekend.

Er is dus geen objectieve reden die de Westelijke arbeidersbeweging zou nopen tot het opgeven van haar historische doeleinden. Die zijn nog net zo actueel als in het verleden. De economie is nog steeds kapitalistisch. De werkkracht wordt nog steeds door het particuliere eigendom uitgebuit. De ontwikkeling van de economie volgt nog steeds de ontwikkelingswetten die opgesloten liggen in het kapitaal. Anders zou de hele hier beschreven internationale concurrentie die tot internationale concentratie leidt, niet te begrijpen zijn.

Men hoeft echter geen overtuigd marxist of voorstander van een algehele socialistische verandering van maatschappij en economie te zijn om de theorie van Servan-Schreiber af te wijzen.

De politieke denkbeelden van de technocraten die de arbeidersbeweging een verdergaande integratie in de burgerlijke maatschappij willen aanpraten[6] zijn niet alleen strijdig met de historische belangen van de loontrekkers en salarisontvangers, ze zijn eveneens in strijd met hun onmiddellijke belangen.

Servan-Schreiber zelf geeft toe dat volgens zijn theorie de staat — en wel in de eerste plaats de supranationale Europese federatie — de vorming van grote Europese particuliere ondernemingen met alle middelen dient te stimuleren. Dat is de belangrijkste strekking van zijn antwoord op de ‘Amerikaanse uitdaging’. Hij geeft toe dat de vrees dat de mammoetconcerns hun economische macht op politiek gebied zouden kunnen misbruiken gerechtvaardigd is. Maar zijn antwoord op dit bezwaar is dat men om dit gevaar het hoofd te bieden de autoriteit van de staat dient te versterken.[7] Alsof de staat niet onvermijdelijk tot het instrument in de handen van de heerschappij van dit kapitaal zou worden onder verhoudingen van een sterker geworden monopoliekapitalisme! Versterking van de autoriteit van de staat met behoud van het particuliere eigendom van de productiemiddelen leidt altijd tot een verdere versterking van de machtspositie van de grootkapitalistische groepen die de touwtjes in handen hebben. De ervaring van de laatste 35 jaar zowel met Hitler, als met Roosevelt of de Gaulle toont dat ondubbelzinnig aan. Zou de arbeidersbeweging op de voorstellen van deze ‘vernieuwers van links’ ingaan dan zou zij niet alleen haar belangrijkste klassentegenstander op een beslissende manier versterken maar zij zou zich ook het belangrijkste wapen ter verdediging van haar onmiddellijke belangen — de autonomie bij het stellen van looneisen door de vakbonden en het onbeperkte stakingsrecht — uit handen laten slaan.

Ook dat geven Bruclain en Servan-Schreiber openlijk toe: het onmiddellijke doel van de door hen voorgestelde economische politiek is het veilig stellen van de zogenaamde stabiliteit van de expansie, die alleen gewaarborgd kan worden wanneer de lonen niet meer door directe onderhandelingen tussen vakbonden en ondernemers vastgelegd worden maar door een regeringsbesluit — of door een besluit van de ‘Plan-autoriteiten’ — met het verbod van wilde stakingen, die deze besluiten doorbreken. Hierdoor moet de zogenaamde inkomenspolitiek gewaarborgd worden. Ze proberen deze principieel vakbondsvijandige lijn af te zwakken door te verzekeren dat het er niet om kan gaan alleen de lonen aan banden te leggen, ook de inkomens van alle andere maatschappelijke klassen zouden bij de wet aan banden moeten worden gelegd. In dit verband wordt zelfs een voorzichtige toespeling op een ‘uitbreiding van de rechten van de vakbonden’ gemaakt.

Dit hele complex van vraagstukken neemt echter in onze maatschappij onmiddellijk zeer concrete vormen aan. Onder verhoudingen van particulier eigendom, bedrijfs- en bankgeheim en ‘vrij’ ondernemerschap is het normaliter onmogelijk prijzen en winsten door de staat of door het parlement te laten bepalen. Alle pogingen die in deze richting ondernomen zijn, waarvoor in sommige gevallen — zoals bv. tijdens het Derde Rijk — enorme bureaucratische maatregelen werden genomen, hebben jammerlijk gefaald. Het enige middel om de werkelijke winst van de ondernemers vast te stellen — om van een wettelijke beperking van deze winsten nog maar helemaal te zwijgen — zou een volledige opheffing van het bedrijfs- en bankgeheim zijn en het instellen van de controle van de arbeiders over de productie niet alleen op het niveau van de maatschappij als geheel en het concern als geheel maar ook op het niveau van iedere afzonderlijk bedrijf en iedere afzonderlijke werkplaats. Ook al kan men voor een belastingcontroleur voorraden in een balans verbergen of investeringen van materiaal als reparaties camoufleren, tegenover de arbeiders en employees die de voorraden moeten aanvoeren, er toezicht op moeten houden en weer moeten afbreken en die de machines dagelijks bedienen, is dat niet mogelijk.

Het wettelijk koppelen van de jaarlijkse stijgingen van lonen en salarissen aan de jaarlijkse stijging van de productiviteit wordt door de voorstanders van de inkomstenpolitiek voorgesteld als noodzakelijk voor het handhaven van de stabiliteit van de economie.[8] Wonderlijk genoeg duikt de eis van zo’n wettelijk koppelen alleen in tijden van vrijwel volledige werkgelegenheid op, wanneer voor de ondernemers het gevaar bestaat dat door de wet van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt strategisch belangrijke groepen loontrekkers en salarisontvangers een grotere stijging van hun lonen zouden kunnen krijgen. Maar komt er een recessie, groeit het aantal werkelozen en vermindert de vraag naar arbeid, dan vergeten de voorstanders van de inkomstenpolitiek plotseling het criterium van economische stabiliteit. Dan willen zij het bepalen van de loonstijging liefst aan de ‘sociale partners’ of, nog beter, aan de ‘economische verhoudingen’ overlaten. Wanneer het om sociale rechtvaardigheid zou gaan dan zou een inkomstenpolitiek moeten bestaan uit jaarlijkse loonstijgingen onafhankelijk van de conjunctuur, d.w.z. zij zou de ondernemers, — of wanneer die daartoe niet in staat zijn, de staat — moeten dwingen dezelfde loonsverhoging niet alleen in tijden van volledige werkgelegenheid maar ook in tijden van flauwte aan alle loontrekkers en salarisontvangers uit te betalen.

Tenslotte bestaat er voor de loontrekkers geen enkele aanleiding zich zorgen te maken over de stabiliteit van een economie waarin zij nog steeds als onderdanen worden behandeld, waarin zij geen enkel democratisch recht tot meebeslissen over omvang en gebruik van de investeringen, over de samenstelling van het te produceren goederenpakket en over de verdediging van hun werkgelegenheid hebben. Een volgende eis zou dus de uitbreiding van de controle van de arbeiders over de productie moeten zijn (vanaf het probleem van het vaststellen van de werkelijke winst tot aan iedere sector waar de belangrijke economische beslissingen vallen); ook hier niet alleen op het niveau van de landelijke economie maar ook per industrietak, per concern en per afzonderlijk bedrijf. De gekozen vertegenwoordigers van de loontrekkers en salarisontvangers zou op al deze gebieden geen adviesbevoegdheid maar vetorecht toegekend moeten worden.

Is dit soms de ‘uitbreiding van de macht van de vakbonden’ zoals Servan-Schreiber die vagelijk aanduidt? Zeker niet! Een dergelijke politiek zou de ondernemersinitiatieven en ondernemerswinsten in de toonaangevende grote bedrijven aanzienlijk beperken terwijl het Servan-Schreiber juist gaat om de uitbreiding van deze bedrijven. Maar als de vakbonden en de arbeidersklasse de boven omschreven rechten niet krijgen dan is de zogenaamde inkomstenpolitiek alleen maar een middel om loonsverhogingen af te remmen of in het geheel te doen ophouden, ja zelfs loonsverlagingen uit te lokken. Dan betekent zij gewoon een herverdeling van het nationaal inkomen in het voordeel van de bezittende en in het nadeel van de loontrekkende klasse. Dat hebben de Engelse arbeiders onder de regering-Wilson op bijzonder pijnlijke wijze moeten ervaren,[9] en het optreden van de regering-Wilson komt volledig met de opzet van Servan-Schreiber overeen. Het is immers de bedoeling de winstmarges van de grote Europese bedrijven te doen stijgen tot het niveau van de grote Amerikaanse concerns hetgeen alleen door een vermindering van de loonsom kan worden bereikt. Dat is de verborgen opzet achter de zo fraai beschreven verlangens van Servan-Schreiber en de zijnen! Wat hij de Europese arbeidersklasse wil opleggen is vrijwillig af te zien van de verdediging van haar eigen belangen tegenover de grote Europese concerns opdat deze zich in hun concurrentiestrijd met de Amerikaanse grote ondernemingen beter staande kunnen houden.

De eis van een inkomstenpolitiek en de daaraan gekoppelde eis van een sterke uitvoerende macht — en een sterke staat — hebben ook diepere oorzaken. Die oorzaken komen uiteindelijk voort uit de omstandigheden waaronder kapitaal bij een steeds sneller verlopende technologische ontwikkeling productief gemaakt moet worden. Om op korte termijn het belegde kapitaal af te kunnen lossen vereisen deze omstandigheden een steeds intensievere planning van de kosten, dus ook van de loonkosten. Zij vereisten bovendien een steeds grotere socialisatie van de technisch-wetenschappelijke research-kosten. Deze twee factoren zouden tot integratie, resp. het aan banden leggen van de vakbonden, tot afbraak van het stakingsrecht, tot een steeds conformistischer worden van de maatschappij en tot een sterke staat leiden wanneer de loontrekkers en salarisontvangers bereid zouden zijn de maatschappelijke prijs van deze ontwikkeling te betalen in de vorm van periodieke werkeloosheid, groeiende inflatie, het steeds vaker onbevredigd laten van gewekte behoeften, in de vorm van steeds arbeidsintensiever en zenuwslopender werk, in de vorm van een steeds grotere uitzichtloosheid. Dat die prijs betaald zal worden, mag men echter betwijfelen en het verzet tegen het neo-kapitalisme dat zeker sterker zal worden kan tot uitgangspunt van een socialistische politiek worden gemaakt.

Men mag hieruit niet de conclusie trekken dat de West-Europese arbeidersbeweging ermee zou kunnen volstaan de ontwikkeling van de internationale vervlechting van kapitaal en fusies passief gade te slaan en zich op de zuiver defensieve doeleinden, als de verdediging van het reële inkomen en de werkgelegenheid, terug te trekken. Dit syndicalistisch alternatief is al even weinig realistisch als het alternatief van de technocraten, van arbeidersstandpunt uit gezien tenminste.[10] De ‘lange golf’ met expansieve grondtoon loopt langzaam ten einde. Een ‘lange golf’ met een veel langzamer economisch groeitempo is in de geïndustrialiseerde landen van het Westen in aantocht. Het steeds groter aantal industrietakken met een grote ongebruikte productiecapaciteit bewijst dat het kapitalistische productiesysteem er niet in is geslaagd het historische vraagstuk van de overproductie meester te worden. In een situatie waar we te maken hebben met een ‘georganiseerd’ monopoliekapitalisme is deze overproductie teruggebracht tot overcapaciteit. Maar ook in deze vorm heeft zij haar uitwerking op het groeitempo van de economie.

Sinds 1960 daalt in de Bondsrepubliek de bezettingsgraad van de productiecapaciteit van de verwerkende industrie. Op dit moment is deze tot minder dan 80 % gedaald. In de voedings- en genotsmiddelenindustrie begon dit zich al in 1958 te manifesteren.[11] In Frankrijk, aan de vooravond van de uitbarsting van mei ‘68, werkte de industrie op niet meer dan driekwart van haar capaciteit.[12] Na de mijnbouw heeft nu ook de staalindustrie met een structurele leegloop te kampen die nu op het punt staat zich ook tot de automobielindustrie en de synthetische producten fabricerende petrochemische industrie uit te breiden.[13] (De benuttingcoëfficiënt van kapitaal in de EEG ligt al jaren onder de 80 %.) Het veilig stellen van de werkgelegenheid in het raam van de kapitalistische productiewijze zal steeds meer de illusie blijken die het altijd al geweest is. Bovendien zal de nieuwe industriële revolutie haar ingrijpende gevolgen niet alleen op de werkgelegenheid hebben maar ook op de omvang en samenstelling van het geproduceerde goederenpakket, op de verhouding tussen particuliere consumptie en collectieve voorzieningen en op de reproductievoorwaarden van de arbeidskracht.

Socialisten hebben altijd beweerd dat de kapitalistische maatschappij niet alleen onrechtvaardig maar ook irrationeel was. Deze irrationaliteit blijkt vooral uit de enorme verspilling van menselijke arbeidskracht en mechanische productiemiddelen die door onderbezetting, oorlog en een ongelijke inkomsten- en bezitsstructuur teweeg wordt gebracht. Dat was in het verleden het geval en het geldt ook nu, te meer omdat de omvang van deze verspilling geenszins is verminderd.[14]

Bij deze klassieke verspilling door het kapitalisme komt nu een nieuwe vorm van verkwisting die in de komende jaren en decennia steeds verwoestender vormen zal aannemen. Het kapitalisme bedrijft niet alleen verspilling door arbeiders en machines niet te laten werken maar deze verspilling wordt nog groter door hen zinloos te laten werken.

Hoe minder overzienbaar de productiecapaciteit van de bijna of volledig automatisch geworden grootindustrie wordt, des te moeilijker wordt het de meerwaarde die in deze goederen is belichaamd te realiseren, des te hoger worden de distributie- en verkoopskosten, die al doorlopend boven de eigenlijke kosten van de productie uitgaan;[15] des te groter wordt de fabricage van nutteloze en opzettelijk slecht gemaakte producten om het productieapparaat maar draaiende te houden.[16]

Wanneer de auteurs die in de vooroordelen van het burgerlijk denken en de vrije economie gevangen zijn spreken over een ‘maatschappij van overvloed’ dan stellen zij zich daarbij letterlijk een maatschappij voor waarin ieder gezin 10 ijskasten zal bezitten.[17] De enorme toename van deze hoeveelheid producten moet gepaard gaan met een steeds grotere frustratie en ontreddering bij de mensen. In de eerste plaats geldt dit voor de producent die onderworpen blijft aan de binnen het bedrijf geldende machtsverhoudingen die noch zijn menselijke waardigheid, noch de ontplooiing van zijn persoonlijkheid en al helemaal niet het productief gebruik van zijn scheppende kwaliteiten recht doen. Wanneer deze producenten in toenemende mate een voltooide middelbare school of zelfs een universitaire studie achter zich zullen hebben — en de ontwikkeling van de techniek dringt in deze richting — dan wordt dit conflict niet alleen des te absurder maar ook des te explosiever.

De moderne productiekrachten trachten niet alleen over de grenzen van de nationale staat en van het particulier eigendom uit te groeien, ze willen zich ook van de ketenen van de kapitalistische productie- en distributieverhoudingen bevrijden. De hedendaagse techniek, de cybernetica en de kernenergie vereisten een op vrij zelfbestuur gebaseerd en bewust gepland samengaan van producenten en consumenten. Werkelijke economische democratie betekent een economisch systeem waarin de samenstelling van het productiepakket, de verdeling van de investeringen, de lengte van de arbeidstijd, de omvang van de door iedere maatschappelijke klasse te dragen consumptiebeperking bepaald worden door democratische discussie en door de beslissing van de grote massa der belanghebbenden zelf en niet achter hun rug door een blinde markt, een dictatoriaal verbond van concern- en bankmagnaten of een zogenaamd alwetend politbureau.[18]

Deze tegenstelling kan op twee manieren worden opgevat. Enerzijds economisch doordat het steeds grotere aantal consumptiegebieden in de hooggeïndustrialiseerde landen waar zich verschijnselen van relatieve verzadiging en overvloed voordoen, de vrije markteconomie duidelijk ad absurdum voert.[19] Anderzijds maatschappelijk doordat de autoritaire structuur van het bedrijf met de toenemende automatisering sterker wordt maar gelijktijdig een steeds heftiger reactie tegen deze autoritaire structuur teweegbrengt, een structuur die vooral door de betere scholing van de loontrekkers en salarisontvangers moet worden gestimuleerd.[20] Bij een volledig geautomatiseerde industrie, die de futurologen voor het einde van deze eeuw voorspellen, zouden deze tegenstellingen op de spits gedreven worden en werknemers en intellectuelen voor de keus komen te staan: steeds sterkere autoritaire structuren in bedrijf, economie en maatschappij, een steeds verdergaande afbraak van de laatste democratische rechten en de laatste gebieden waar de mens nog over zichzelf kan beschikken, met in het kader van de steeds grotere economische programmering een samengaan van de anarchie van de vrije markteconomie met bureaucratisch despotisme, óf een oplossing van deze tegenstellingen door socialistische planning gericht op bevrediging van de werkelijke behoeften en gestoeld op een werkelijk democratisch-gecentraliseerd systeem van arbeiderszelfbestuur. De relevantie van dit socialistisch alternatief bij de bespreking van de concurrentiestrijd Europa-Amerika ligt hierin dat beide vormen van internationale concentratie van kapitaal — vervlechting binnen Europa of het samengaan van Europees en Amerikaans kapitaal onder Amerikaanse leiding — fundamenteel in strijd zijn met de eisen van de moderne techniek, van de verdediging en uitbreiding van de persoonlijke vrijheid en van het menselijker maken van economie en maatschappij. Burgerlijke nationaal-economen vertellen ons zonder meer dat binnen enkele jaren de hele Westerse economie zal worden beheerst door 300 reuzenconcerns.[21] Ons antwoord daarop is dat wij tegenover een dergelijke economische machtsconcentratie in weinig handen de voorkeur geven aan het bewuste democratische bestuur van deze economie door de betrokken producenten, die in de grote gesocialiseerde bedrijven en door middel van centraal geplande investeringen de mogelijkheden van de modernste techniek volledig kunnen benutten.

Betekent de ‘Amerikaanse uitdaging’ dat West-Europa de weg naar het socialisme al heeft gemist? Om dit te bewijzen moeten Servan-Schreiber en Bruclain van de hypothese uitgaan dat wanneer de grote West-Europese ondernemingen gesocialiseerd zouden worden dit tot een versnelde emigratie van technici en wetenschapsmensen naar de Verenigde Staten zou leiden waardoor de kloof in technologisch kunnen tussen de VS en West-Europa alleen nog maar groter zou worden. Deze hypothese gaat van de misantropische veronderstelling uit dat de hedendaagse intellectuelen zich bij de keuze van hun werkkring alleen maar door financiële overwegingen zouden laten leiden. We zijn van mening dat deze hypothese veel te pessimistisch is en de deels zeer belangrijke successen van de research in de Sovjet-Unie vormen hiervoor het bewijs. Maar zelfs al zou deze pessimistische visie voor de huidige generatie wetenschapsmensen inderdaad opgaan dan dient niet te worden vergeten dat een socialistisch Europa over twee grote voordelen beschikt die het mogelijk maken de technologische achterstand op de VS in te halen en zelf weer aan de top van wetenschap en techniek te komen. Ten eerste brengt de huidige West-Europese economische en maatschappelijke structuur met zich mee dat in Groot-Brittannië en West-Duitsland 98 % van de kinderen van de arbeidersklasse niet tot de universiteit doordringen; en ook in Frankrijk, Zweden en België schommelen deze percentages tussen de 90 en 95 %. Een radicale maatschappelijke omwenteling die gepaard gaat met een rationele economische planning en een drastische vermindering van de bewapeningsuitgaven zou het mogelijk maken in korte tijd 30 tot 40 % van de arbeiderskinderen op de hogeschool en universiteit te brengen. Dit is voldoende om een potentieel aan technologische vooruitgang en ‘innovatie’ te scheppen die in het kader van een democratisch-socialistisch bestel verre superieur is aan de ontwikkelingsmogelijkheden van het ‘georganiseerd kapitalisme’.

Ten tweede wordt juist in de Verenigde Staten aan de wetenschappelijk-technologische research schade toegebracht doordat zij steeds meer op concrete doeleinden is gericht (en steeds meer aan militaire doelen is gebonden. Ook nu nog bezit Europa een voorsprong op het gebied van de ‘zuivere’ research of zuiver wetenschappelijk onderzoek.[22] En het is juist deze ‘zuivere’ research die op langere termijn de grootste vruchten oplevert in de vorm van ingrijpende technische veranderingen. In een maatschappij die gebaseerd is op zelfbestuur en op een zich uitbreidende werkelijke (d.w.z. inhoudelijke) democratie zouden de mogelijkheden voor zo’n ‘zuivere’ research onvergelijkbaar veel groter zijn dan die van de op winst gerichte Amerikaanse economie.[23] Misschien zou een ‘technologische gemeenschap’ met de Sovjet-Unie en de andere Oostblokstaten, waarmee Lord Chalfont heeft gedreigd, een tussenoplossing kunnen bieden in de periode voordat deze nieuwe generatie ‘socialistisch intellect’ zich volledig heeft ontplooid. Tenslotte zou een socialistisch Europa mogelijkheden hebben om samen te werken en bondgenootschappen te sluiten met landen van de Derde Wereld die voor het imperialistische kapitalisme onbereikbaar zijn.[24]

Voorzover de socialistische arbeidersbeweging tactisch betrekking heeft op de concurrentiestrijd West-Europa-Amerika zou zij er op moeten wijzen dat het kapitalisme uiteindelijk het ‘Paard van Troje’ van de VS in West-Europa vormt.[25] Dit kapitalisme laat ons uiteindelijk slechts de keuze tussen directe onderwerping aan het Amerikaanse kapitaal zelf of indirecte onderwerping aan, door dit Amerikaans kapitaal ontwikkelde, methoden van massamanipulatie en verdere vervreemding van de producenten onder het mom van een effectievere concurrentie met het Amerikaanse kapitaal. Voor dit dubbele gevaar van steeds verder gaande ‘amerikanisering’ biedt uiteindelijk alleen socialisatie een uitweg.

De objectieve mogelijkheden daartoe zijn aanwezig. Wanneer de arbeidersbeweging en haar voorhoede de juiste instelling hebben en actief handelend het voorbeeld geven kunnen ook de subjectieve voorwaarden onder de massa van loontrekkers en salarisontvangers — die nu meer dan 80 % van de West-Europese bevolking uitmaken — worden geschapen. Daarvoor is tenslotte nog één bijkomend ding nodig: dat alle socialisten het eindelijk als hun plicht zien het socialisme zelf te verwezenlijken in plaats van zich uitsluitend op onderdelen te concentreren.

_______________
[1] Servan-Schreiber, o.c.; Claude Bruclain, Le Socialisme et l'Europe, Collection Jean Moulin, Le Seuil, Paris 1965.
[2] Servan-Schreiber, o.c., p. 124 w.; Claude Bruclain, o.c., p. 12 vv. Een variant van deze stelling is afkomstig van de Franse socialist Serge Mallet die voorstelt een ‘Eenheidsfront’ tussen de arbeidersbeweging en de ‘staatskapitalistische technocratie’ van de Gaulle tegen het in Europa binnendringende Amerikaanse kapitaal te vormen. Deze stellingname is om twee redenen niet realistisch. Ten eerste omdat de strategie van de Gaulle geen effectief verzet tegen het Amerikaans kapitaal mogelijk maakt. Ten tweede omdat de Gaulle geen ‘staatskapitalistische technocratie’ maar belangrijke kringen van het Franse particuliere grootkapitaal in zich belichaamt. Uiteindelijk leidt dit voorstel precies zo tot het ondergeschikt maken van de West-Europese arbeidersbeweging aan de grootkapitalistische belangen als Bruclain en Servan-Schreiber dat willen.
[3] Servan-Schreiber, o.c., pp. 229, 308; Bruclain, o.c., pp. 151 vv.
[4] C. Wright Milis legt er in Power Elite, Oxford University Press, New York 1957, pp. 117, 134 vv. de nadruk op dat de managers in de hiërarchie van de grote Amerikaanse concerns meestal toch nooit verder dan het op één na hoogste niveau komen.
[5] Voor de Verenigde Staten zie men de resultaten van het onderzoek van het Brookings-Institute. Voor Groot-Brittannië: Norman Macrae, The London Capital Market, Staples Press Ltd, London 1955; Prof. Richard M. Titmuss, Income Distribution and Social Change, Unwin University Books, Allen & Unwin, London 1962 en Prof. J. E. Meade, Efficiency, Equality and the Ownership of Property, London 1964. Voor de legende van het Zweedse ‘socialisme’ zie men Jean Meynaud en Dusan Sidjanski, L’Europe des Affaires, o.c., p. 179; C. Hermansson, Monopol och Storfinans, Arbetarkulturs Förlag, Stockholm 1962; C. H. Hermansson, Koncentration och Storföretag, Arbetarkulturs Förlag, Stockholm 1959; Dr. Holger Heide, Die langfristige Wirtschaftsplanung in Schweden, J. C. B. Mohr 1965 etc.
[6] Servan-Schreiber spreekt openlijk van de noodzaak van een dergelijke integratie: ‘La condition fondamentale du redressement, pour une société industrielle, est un très haut degré d’intégration sociale. Une sorte de pacification ... qui permet une forte adhésion du corps social aux nécessités du changement’ (o.c., p. 222).
[7] Servan-Schreiber, o.c., p. 177.
[8] Tussen haakjes moet worden vastgesteld dat een dergelijke beperking van de groei van de loonsom de bestaande inkomstenverdeling over de hele linie zou bevriezen hetgeen zou leiden tot het laten voortbestaan van de uitbuiting van de loontrekkende massa’s. Nog voor kort eisten zelfs de meest gematigde vakbondsleiders een radicale verandering van de verdeling van het nationale inkomen. De geschiedenis van de welvaartsstaat heeft bewezen dat een dergelijke verandering niet valt te bereiken d.m.v. de belastingpolitiek omdat de grote bourgeoisie zich tegen al te sterke stijging van de inkomstenbelasting te weer stelt door massaal inkomsten te camoufleren en belasting achter te houden.
[9] Volgens ‘The Economist’ (1.7.1967) daalde het wekelijkse nominale inkomen van de Britse arbeiders in de 17 belangrijkste takken van economie tussen juni 1966 en januari 1967 tussen de 0,9 % (halfgeschoolde scheepsbouwers) en 7,4 % (halfgeschoolde bouwvakkers). De gemiddelde daling van het loon zou bij 3,5 % liggen. Houdt men rekening met de stijging van de kosten van het levensonderhoud die officieel op 2,2 % wordt geschat maar in werkelijkheid minstens 3,5 % bedraagt, dan betekent dat dat de loonpolitiek van Wilson tot een werkelijke inkomstendaling bij de Britse arbeiders van ongeveer 7 % in de periode van zes maanden heeft geleid.
[10] Het is daarom dat wij de conclusies van het eerder geciteerde boek van Michael Kidron niet kunnen aanvaarden, volgens welke conclusies het ‘massareformisme’ dat tot uiting komt in de tendentie naar salarisverhogingen tot het niveau van de ondernemingen (‘wage drift’), een revolutionaire dynamiek oproept. Deze tendenties behoren in feite toe aan de centraliserende loonbeheersing van de staat. De tendenties bestaan, en ze vormen het voorwerp van belangrijke sociale conflicten, zoals we hiervoor al hebben aangegeven. Maar als een werkelijke revolutionaire crisis uitbreekt, is de bourgeoisie, in normale perioden blijk gevend niet tot loonconcessies in staat te zijn, bereid exceptionele salarisverhogingen te geven om datgene te redden wat ze terecht als het essentiële beschouwt: haar macht in de fabriek, in de economie en in de staat. Het enige effectieve antwoord van de arbeiders moet het grijpen van de macht beogen, door middel van het creëren van organismen die een machtsdualiteit bezitten. Wij komen hier opnieuw uit bij het probleem van de beheersing van de arbeid.
[11] Jahresgutachten 1967 des Sachverstandigenrates zur Begutachtung der gesamtwirtschaftlichen Entwicklung, p. 59. Deze stand van zaken betekent o.a. dat de recessie van 1966-1967 in de Bondsrepubliek geenszins is veroorzaakt door de kredietbeperkingen van de Bundesbank maar daardoor alleen werd versneld.
[12] ‘The Times’, 28.5.1968.
[13] Zie ‘The Economist’ (30.9.1967). Dat is ook de reden waarom de Amerikaanse chemietrust Du Pont een prijzenoorlog in Groot-Brittannië met twee grote prijsdalingen is begonnen: de eerste prijsverlaging vond in juni 1967 plaats; de tweede in augustus van hetzelfde jaar (‘The Economist’, 2.9.1967). Zie voor dit onderwerp eveneens het artikel in de ‘Financial Times’, 29.7.1968: ‘Plastics, Haunted by Overcapacity’. De nieuwe petrochemische fabriek van Antwerpen, die in 1970 gereed moet zijn, zal meer dan 3 miljoen ton afgewerkte producten leveren, dat wil zeggen meer dan de gehele Europese productie aan plastic-materialen in 1960!
[14] Inderdaad vertonen de recessies van nu een daling van de productie van slechts 5 of 10 % en geen dalingen van 20 of 30 % zoals ten tijde van de grote economische crisis van de jaren dertig. Maar ten eerste heeft dit lagere percentage betrekking op een veel grotere productie dan in het verleden en ten tweede moet men er de verspilling van economische hulpbronnen door de enorme bewapeningsuitgaven (tegenwoordig 70 miljard dollar alleen al in de Verenigde Staten per jaar) die in geen verhouding tot de bewapeningsuitgaven van de dertiger jaren staan bij optellen.
[15] Het beursblad ‘L'Echo de la Bourse’ uit Brussel berichtte 20 december 1967 dat de leverprijs van Italiaanse koelkasten tot aan de Italiaanse grens—dus inclusief een gedeelte van de transport- en verzendkosten — tot gemiddeld 200 DM is gedaald. De productiekosten kunnen dus op ongeveer 150 a 170 DM worden geschat.
[16] Vance Packard: The Waste Makers, Penguin Books, 1963. Adolf Kozlik, Der Vergeudungskapitalismus, Europa-Verlag, Wien. Zie over dit onderwerp eveneens de expliciete veroordeling door Lord Bowden van de verspilling die besloten ligt in de ‘wedloop naar de ruimte’ in de Verenigde Staten (‘Temps Modernes’, mei-juni 1968). De irrationaliteit van het systeem komt niet alleen tot uitbarsting op dat macro-economische niveau, maar eveneens op het macro-sociologische vlak: in het failliet van de grote steden, de vergiftiging van lucht en water, de toeneming van geestesziekten en alcoholisme in de rijkste kapitalistische landen; enz. enz.
[17] Francois Hetman: L'Europe de l'Abondance, Editions Fayard, Paris 1967.
[18] Het meest recente voorbeeld, Groot-Brittannië, waar na de devaluatie van het pond door een kleine groep van internationale en Britse financiers de sociale voorzieningen drastisch werden afgedwongen tegen de duidelijke wens van de meerderheid van de bevolking, is bijzonder typerend voor de vorm van ‘democratie’ waarin wij heden in het Westen leven. ‘The Economist’ (24.2.1968) zegt openlijk dat het Internationale Monetaire Fonds een duidelijk vetorecht heeft gekregen over de in de rijksbegroting voorziene omvang van de massaconsumptie.
[19] Dat wordt door een auteur als Galbraith (The Affluent Society en The New Industrial State) ook volmondig erkend. Zelfs Servan-Schreiber (o.c., p. 45) herhaalt de mening van de in de Amerikaanse establishment geïntegreerde auteurs zoals Herman Kahn (neergelegd in een duizend pagina’s dik door het Hudson Institute voorbereid Rapport over het jaar 2000) dat er sprake zal zijn van een steeds verder gaande, door de ontwikkeling van de techniek veroorzaakte achteruitgang van de vrije markteconomie. Hij trekt daaruit echter geen politiek-maatschappelijke conclusies voor West-Europa.
[20] In 1964 vond de helft van de 2500 stakingen die in Groot-Brittannië plaats vonden en 40 van de 2,3 miljoen ‘verloren werkdagen’ zijn oorsprong in conflicten over structuur in het eigen bedrijf (The Incompatibles, uitgegeven door Robin Blackburn en Alexander Cockburn, Penguin Books, London 1967). De beweging voor arbeiderszelfbeheer, die onder Brits links terrein aan het winnen is, bereidt een verzamelbundel voor ter publicatie in 1968 onder de titel Can the Workers Run Industry? Hugh Scanlon, de voorzitter van de Britse metaalbewerkersbond AEU, heeft het voorwoord ervan geschreven. De problematiek van de openlijke beheersing heeft zich eveneens opgedrongen in de loop van het jaar 1968 in de werkplaatsen van Fiat in Italië en in verschillende fabrieken tijdens de mei-juni-stakingen in Frankrijk.
[21] Philip J. Barber, ‘Les entreprises internationales’, in ‘Analyses et prévision’, september 1966. Zoals het Brusselse beursblad ‘L'Echo de la Bourse’ van 28.5.1968 meedeelt, werd onlangs in Parijs een ‘Comité spécial de la Société Transnationale’ in het leven geroepen op initiatief van Arthur Watson (van het Amerikaanse concern IBM), en onder voorzitterschap van de voormalige gouverneur van de Banque de France en voormalige Franse minister van financiën Wilfrid Baumgartner, thans president van het Franse chemische grootconcern Rhône-Poulenc. Op de eerste zitting van dit comité zou, deelt de krant mee, als uitgangspunt genomen zijn dat binnen enkele jaren tweederde van het industrieapparaat van de ‘vrije wereld’ beheerst zal worden door een honderd ‘multinationale concerns’.
[22] Zie het hierboven geciteerde artikel van Klaus-Heinrich Standke in ‘Europa-Archiv’.
[23] Het verdient de aandacht dat de meest intelligente vertegenwoordigers van het grootkapitaal reeds hebben begrepen dat denken dat gericht is op het behalen van directe resultaten en op winst uitgesproken ongunstig werkt op research- en innovatiewerk, terwijl zogenaamde ‘linksen’ — in werkelijkheid vertegenwoordigers van de technocratie—hun heil zoeken in generalisatie van het winststreven. Hier volgt een karakteristieke verklaring van de ex-vice-president van de Amerikaanse Phiico Corporation, David B. Smith, uit 1961: ‘... most companies find it desirable to have a separate research group—completely divorced from current problems and normally charged with the objective of undertaking speculative research in the hope that it will lead to technical breakthroughs that form the basis for growth by innovation. It is not logical to consider such a group a profit center, since they are rather remote from the actual pay-off. Indeed, it is necessary to insulate such a group from concern with current problems or immediate return on their effort if they are succesfully to accomplish their objective of innovation’ (Technological Planning on the Corporate Level, ed. by James R. Bright, Harvard University Graduate School of Business Adminis-tration, Boston 1962).
[24] De aantrekkingskracht die een dergelijk radicaal maar tevens vrijheidslievend socialisme natuurlijk op de werkende bevolking en de intellectuelen in de VS zou hebben laten we hier nog buiten beschouwing.
[25] Deze uitdrukking is afkomstig van de Franse politicoloog Prof. Maurice Duverger (‘Le Monde’, 29/30.10.1967).