Friedrich Engels
Anti-Dühring


III. De theorie van het geweld (vervolg)

Beschouwen wij intussen dit almachtige ‘geweld’ van de heer Dühring wat nader. Robinson knecht Vrijdag ‘met de degen in de hand’. Waar heeft hij die degen vandaan? Ook op de fantasie-eilanden der Robinsoniaden groeien tot op heden de degens niet aan de bomen, en de heer Dühring blijft ieder antwoord op deze vraag schuldig. Evengoed als Robinson zich van een degen kon voorzien, mogen wij aannemen dat Vrijdag op een goede dag met een geladen revolver in de hand verschijnt en dan wordt de hele ‘machts’verhouding omgekeerd: Vrijdag commandeert en Robinson moet zwoegen. Wij bieden de lezers onze verontschuldiging aan dat wij zo consequent op de eigenlijk in de kinderkamer en niet in de wetenschap thuishorende geschiedenis van Robinson en Vrijdag terugkomen, maar wat kunnen wij daaraan doen? Wij zijn gedwongen de axiomatische methode van de heer Dühring nauwgezet toe te passen en het is niet onze schuld, wanneer wij ons daarbij steeds op het gebied der zuivere kinderachtigheid bewegen. De revolver zegeviert dus over de degen en daarmee zal het dan toch ook voor de kinderachtigste axiomaticus wel begrijpelijk zijn dat het geweld niet louter een wilshandeling is, maar dat er zeer reële voorwaarden nodig zijn om het ten uitvoer te brengen, nl. werktuigen van welke het meer volkomene het van het minder volkomene wint. Dat verder deze werktuigen moeten worden geproduceerd, waarmee tegelijk gezegd is dat de producent van meer volkomen geweldswerktuigen, in de wandeling wapens genoemd, het van de producent van de minder volkomene wint, en dat met één woord de overwinning van het geweld op de productie van wapens berust en die weer op de productie in het algemeen, dus — op de ‘economische macht’, op de ‘economische toestand’, op de aan het geweld ter beschikking staande materiële middelen.

Het geweld, dat is vandaag het leger en de oorlogsvloot, en beide kosten, zoals wij allen tot ons nadeel weten, ‘heidens veel geld’. Het geweld echter kan geen geld maken, maar hoogstens reeds gemaakt geld wegnemen, wat ook niet veel baat, zoals wij eveneens tot ons nadeel met de Franse miljarden[96] ervaren hebben. Het geld moet dus tenslotte toch door de economische productie geleverd worden. Het geweld wordt dus weer door de economische toestand bepaald die het de middelen voor de uitrusting en instandhouding van zijn werktuigen verschaft. Maar dat is nog niet alles. Niets is zo afhankelijk van economische voorwaarden als juist leger en vloot. Bewapening, samenstelling, organisatie, tactiek en strategie hangen vóór alles af van het bestaande productiepeil en van de verkeersmiddelen. Niet de ‘vrije scheppingen van het verstand’ van geniale veldheren hebben hier revolutionerend gewerkt, maar de uitvinding van betere wapens en de veranderingen in het soldatenmateriaal. De invloed van geniale veldheren beperkt zich in het beste geval tot het aanpassen van de strijdwijze aan de nieuwe wapens en strijders.[l]

In het begin van de 14e eeuw kwam het buskruit van de Arabieren naar de West-Europeanen en bracht, zoals ieder schoolkind weet, een omwenteling in de gehele oorlogvoering teweeg. De invoering van het buskruit en van de vuurwapens was echter volstrekt geen gewelddaad, maar een industriële, dus een economische stap voorwaarts. Industrie blijft industrie, om het even of zij zich de vervaardiging of de vernietiging van voorwerpen ten doel stelt. En de invoering van de vuurwapens had niet alleen een omwentelende uitwerking op de oorlogvoering zelf, maar ook op de politieke verhoudingen van heerschappij en knechtschap. Om aan buskruit en vuurwapens te komen, waren industrie en geld nodig, en beide waren in het bezit van de stadsburgers. De vuurwapens waren daarom van de aanvang af wapens van de steden en van de op de steden steunende, opkomende monarchie tegen de feodale adel. De tot dusver ongenaakbare stenen muren van de burchten van de adel legden het af tegen de kanonnen van de burgers, de kogels uit de handroeren van de burgers doorboorden de pantsers der ridders. Met de geharnaste cavalerie van de adel stortte ook de heerschappij van de adel ineen. Met de ontwikkeling van de burgerij werden infanterie en artillerie meer en meer de beslissende wapens. Door de artillerie gedwongen, moest het oorlogshandwerk zich met een nieuwe, geheel industriële onderafdeling uitbreiden, de genie.

De ontwikkeling van de vuurwapens vorderde zeer langzaam. Het geschut bleef plomp, het geweer, ondanks vele afzonderlijke uitvindingen, onhandig. Het duurde meer dan driehonderd jaren eer een geweer ontwikkeld werd dat geschikt was voor bewapening van de gehele infanterie. Pas in het begin van de 18e eeuw verdrong het vuursteengeweer met bajonet voorgoed de piek uit de bewapening van het voetvolk. Het toenmalige voetvolk bestond uit stram exercerende, maar geheel onbetrouwbare, slechts met de stok bijeengehouden en uit de meest verlopen elementen van de maatschappij, vaak uit gepreste vijandige krijgsgevangenen, samengeraapte huursoldaten van de vorsten, en de enige gevechtsvorm waarin deze soldaten van het nieuwe geweer gebruik konden maken was de linietactiek, die onder Frederik II haar hoogste volmaking bereikte. Het gehele voetvolk van een leger werd in drie gelederen in de vorm van een zeer lange holle rechthoek opgesteld en bewoog zich in slagorde slechts als een geheel. Hoogstens werd het aan een van de beide vleugels toegestaan iets naar voren op te schuiven of iets achter te blijven. In slagorde kon deze plompe massa zich slechts op volkomen vlak terrein bewegen en ook daar slechts in langzaam tempo (vijfenzeventig passen per minuut). Een wijziging in de slagorde gedurende het gevecht was onmogelijk en over nederlaag of overwinning werd, zodra de infanterie eenmaal in het vuur was, in korte tijd met een slag beslist.

Tegen deze onbeholpen linies rukten in de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog rebellenmenigten op, die wel niet exerceren, maar des te beter met hun buksen schieten konden, die voor hun bloedeigen belang vochten en dus niet deserteerden zoals de huurtroepen en die de Engelsen niet het genoegen deden eveneens in slagorde en op open terrein tegen hen op te trekken, maar opereerden in verspreide zeer beweeglijke zwermen van schutters en in de dekking biedende bossen. De gevechtslinie was hier machteloos en legde het tegen de onzichtbare en onbereikbare tegenstanders af. Het tirailleren was weer ontdekt — een nieuwe strijdwijze als gevolg van een veranderd soldatenmateriaal.

Wat de Amerikaanse revolutie begonnen was, dat voltooide de Franse, ook op militair gebied. Tegenover de geoefende huurlegers van de coalitie kon zij eveneens uitsluitend slecht geoefende, maar talrijke massa’s stellen — het gehele onder de wapens geroepen volk. Het ging er echter om met deze massa’s Parijs te beschermen, dus een bepaald gebied te dekken en dat kon niet zonder een overwinning in een massale veldslag geschieden. Het tirailleursgevecht alléén was niet voldoende, er moest een vorm gevonden worden om ook van de massa gebruik te maken, en die werd gevonden in de colonne. De colonneformatie maakte het mogelijk, dat ook minder geoefende troepen zich in tamelijke orde bewogen en dit zelfs met een grotere marssnelheid (honderd passen en meer per minuut). Zij maakte het mogelijk de strakke vormen van de oude linieformatie te breken en op ieder terrein, ook op het voor de linie meest ongunstige, te vechten. De troepen tot elke gewenste formatie te groeperen en, verbonden met verstrooid vechtende schutters, de vijandelijke linies op te houden, geen adempauze te geven, af te matten, totdat het ogenblik aanbrak waarop men de linie op het beslissende punt van de stelling met de in reserve gehouden massa’s kon breken. Deze nieuwe strijdwijze die op de verbinding van tirailleurs en colonnes en op de indeling van het leger in zelfstandige, uit alle wapens samengestelde divisies of legerkorpsen berustte en door Napoleon zowel naar haar tactische als naar haar strategische zijde ten volle ontwikkeld is, was dus hoofdzakelijk nodig geworden in verband met het veranderde soldatenmateriaal van de Franse revolutie. Zij had echter ook nog twee zeer belangrijke technische voorwaarden: ten eerste de door Gribeauval geconstrueerde lichtere affuiten voor het veldgeschut, die alleen de thans van dit geschut verlangde snellere beweging mogelijk maakten; en ten tweede de, naar het voorbeeld van het jachtgeweer, gebogen geweerkolf die tot dan toe geheel in het verlengde van de geweerloop lag. Deze gebogen kolf werd in 1777 in Frankrijk ingevoerd en maakte het mogelijk op een bepaalde man te mikken en niet als regel mis te schieten. Zonder deze vooruitgang nu, zou men met het oude geweer niet hebben kunnen tirailleren.

Het revolutionaire systeem van de algemene volksbewapening werd weldra beperkt tot een gedwongen rekrutering (met remplaçanten voor de meer gegoeden) en in deze vorm door de meeste grote staten van het vasteland aangenomen. Slechts Pruisen trachtte in zijn landweersysteem[97] in grotere mate van de weerkracht van het volk gebruik te maken. Pruisen was bovendien de eerste staat die zijn gehele voetvolk — nadat de tussen 1830 en 1860 ontwikkelde, gevechtswaardige, van getrokken lopen voorziene voorladers korte tijd een rol gespeeld hadden — met het nieuwste wapen uitrustte, met de van getrokken loop voorziene achterlader. Aan die beide feiten dankte het zijn succes van 1866.[98]

In de Frans-Duitse oorlog traden voor de eerste maal twee legers die beide van getrokken lopen voorziene achterladers hadden, tegen elkaar op en wel beide met in wezen dezelfde tactische formaties, als ten tijde van de oude snaphanen met gladde loop. Het verschil bestond slechts daarin dat de Pruisen met de invoering van de compagniecolonne een poging gedaan hadden om voor de nieuwe bewapening een daarbij beter passende gevechtsformatie te vinden. Maar toen op 18 augustus bij St. Privat[99] de Pruisische garde met de compagniecolonne ernst poogde te maken, verloren de vijf regimenten die daarbij het meest betrokken waren, in hoogstens twee uur meer dan een derde van hun sterkte (176 officieren en 5114 man) en van toen af was ook de compagniecolonne als gevechtsformatie veroordeeld, niet minder dan de bataljonscolonne en de linie. Iedere poging om verder op enige wijze gesloten troepen aan het vijandelijke geweervuur bloot te stellen, werd opgegeven en van Duitse zijde werd de strijd nog slechts gevoerd met die dichte zwermen van schutters, waarin de colonne zich onder de inslaande hagel van kogels tot nu toe reeds vanzelf opgelost had, maar die men van hogerhand als in strijd met de orde bestreden had. En eveneens werd nu binnen het bereik van het vijandelijke geweervuur de looppas de enige vorm van beweging. De soldaat was weer eens verstandiger geweest dan de officier. De enige gevechtsformatie die tot nu toe in het vuur van de achterlaadgeweren de proef doorstaan heeft, had hij instinctmatig gevonden en hij wist ze ook ondanks het verzet van zijn superieuren met succes te handhaven.

De Frans-Duitse oorlog heeft een keerpunt gebracht van heel andere betekenis dan alle vorige. Ten eerste zijn de wapens zo volmaakt geworden dat een nieuwe vooruitgang van enigerlei omwentelende betekenis niet meer mogelijk is. Wanneer men kanonnen heeft, waarmee men een bataljon kan treffen zover als dit met het oog te onderscheiden is, en geweren die hetzelfde bereiken bij het mikken op een afzonderlijke man en waarbij men voor het laden minder tijd nodig heeft dan voor het richten, dan is iedere verdere vooruitgang voor de oorlog te velde meer of minder onverschillig. Het tijdperk der ontwikkeling is in die richting dus in wezen afgesloten. Ten tweede echter heeft deze oorlog alle grote staten van het vasteland gedwongen het verscherpte Pruisische landweersysteem bij zich in te voeren en daarmee een militaire last op zich te nemen waaraan zij in weinige jaren te gronde moeten gaan. Het leger is hoofddoel van de staat, is doel op zichzelf geworden. De volkeren dienen er nog slechts toe om soldaten te leveren en te onderhouden. Het militarisme beheerst en verslindt Europa. Maar dit militarisme draagt ook de kiem van zijn eigen ondergang in zich. De concurrentie van de afzonderlijke staten onderling dwingt deze enerzijds, ieder jaar meer geld voor leger, vloot, geschut, enz. te besteden, de financiële ineenstorting dus meer en meer te verhaasten. Anderzijds, met de algemene dienstplicht steeds meer ernst te maken en zo tenslotte het gehele volk met het gebruik van wapens vertrouwd te maken. Het dus in staat te stellen op een gegeven ogenblik zijn wil tegenover de bevelvoerende militaire autoriteit door te zetten. En dit ogenblik breekt aan zodra de massa van het volk — de arbeiders van stad en land en de boeren — een wil heeft. Op dat tijdstip slaat het vorstenleger in een volksleger om. De machine weigert dienst, het militarisme gaat aan de dialectiek van zijn eigen ontwikkeling te gronde. Wat de burgerlijke democratie van 1848 niet kon klaarspelen, juist omdat zij burgerlijk en niet proletarisch was, nl. aan de arbeidende massa een wil te geven, waarvan de inhoud aan hun klassenpositie beantwoordt — dat zal het socialisme zonder mankeren bewerkstelligen. En dat betekent de verbrijzeling van het militarisme en daarmee van alle staande legers van binnen uit.

Dat is de ene moraal van onze geschiedenis der moderne infanterie. De tweede moraal die ons weer bij de heer Dühring terugbrengt, is dat de hele organisatie en de strijdwijze van de legers, en daarmee overwinning en nederlaag, van materiële, d.w.z. van economische voorwaarden afhankelijk blijken te zijn. Van mensen- en van wapenmateriaal, dus van de kwaliteit en de kwantiteit van de bevolking en van de techniek. Slechts een jagersvolk als de Amerikanen kon het tirailleren weer uitvinden — en zij waren jagers uit zuiver economische oorzaken, precies zoals nu, eveneens uit zuiver economische oorzaken diezelfde Yankees van de oude Staten zich in boeren, industriëlen, zeevaarders en kooplieden veranderd hebben, die niet meer in het oerwoud, maar in plaats daarvan des te beter op het terrein van de speculatie tirailleren, waar zij het ook ver gebracht hebben in het gebruiken van de massa. — Slechts een revolutie als de Franse, die de burger en vooral de boer economisch emancipeerde, kon de massalegers en tegelijk de vrije bewegingsvormen vinden waarop de oude strakke linies — de militaire uitdrukking van het absolutisme waarvoor zij vochten — te pletter sloegen. En hoe de vorderingen van de techniek, zodra deze op militair gebied toe te passen waren en ook toegepast werden, terstond veranderingen, ja zelfs omwentelingen in de strijdwijze bijna met geweld afdwongen, bovendien vaak nog tegen de wil van de legerleiding, dat hebben wij van geval tot geval gezien. Hoezeer bovendien het oorlogvoeren van de productiekrachten en de verkeersmiddelen van het eigen achterland zowel als van het krijgstoneel afhangt, daarover kan heden ten dage reeds een ijverige onderofficier de heer Dühring opheldering geven. Kortom, overal en altijd zijn het economische voorwaarden en machtsmiddelen die het ‘geweld’ de overwinning bezorgen, zonder welke het geweld ophoudt geweld te zijn, en wie het krijgswezen volgens de leerstellingen van de heer Dühring van het tegenovergestelde standpunt uit zou willen hervormen, zou daarbij niets anders dan klappen kunnen oplopen.[m]

Gaan wij nu van het land op het water, dan krijgen wij alleen al sedert de laatste twintig jaren een nog veel ingrijpender omwenteling te zien. Het slagschip uit de Krimoorlog[101] was de houten dubbel- en driedekker met 60 tot 100 kanonnen, die zich bij voorkeur nog met zeilen voortbewoog en alleen als aanvulling een zwakke stoommachine had. Het voerde voornamelijk 32-ponders van ongeveer 50 centenaar loopgewicht, daarnaast slechts een paar 68-ponders van 95 centenaar. Tegen het einde van de oorlog traden met ijzer gepantserde drijvende batterijen op. Logge, haast onbeweeglijke, maar door het toenmalige geschut niet te beschadigen gevaarten. Weldra werd de metaalpantsering ook op de slagschepen toegepast. Aanvankelijk nog dun, vier duim metaaldikte gold reeds als een uiterst zwaar pantser. Maar de vooruitgang van de artillerie haalde weldra de bepantsering in. Voor iedere pantserdikte die achtereenvolgens toegepast werd, werd er een nieuw, zwaarder geschut gevonden, dat deze gemakkelijk doorboorde. Zo zijn wij nu al enerzijds tot pantserdikten van tien, twaalf, veertien, vierentwintig duim (Italië wil een schip met een pantser van drie voet dikte laten bouwen) gekomen. Anderzijds tot van getrokken lopen voorzien geschut van 25, 35, 80, ja zelfs van 100 ton (à 20 centenaar) loopgewicht, dat projectielen van 300, 500, 1700 tot 2000 pond over tot dusver ongekende afstanden slingert. Het hedendaagse slagschip is een reusachtige gepantserde schroefstoomboot van 8000 tot 9000 ton en 6000 tot 8000 paardenkracht, met draaibare pantsertorens en vier, hoogstens zes stukken zwaar geschut en met een boeg die onder de waterlijn in een ram voor het in de grond boren van vijandelijke schepen uitloopt. Het is één kolossale machine, waarbij de stoom niet alleen de snellere voortbeweging bewerkstelligt, maar ook het sturen, het ankerwinden, het draaien van de torens, het richten en laden van het geschut, het uitpompen van het water, het ophalen en neerlaten van de boten — die gedeeltelijk zelf weer met stoomkracht toegerust zijn — enz. En zo ver zijn wij nog van het einde van de wedstrijd tussen de bepantsering en de uitwerking van het geschut, dat een schip tegenwoordig bijna regelmatig al niet meer aan de eisen voldoet en reeds verouderd is, nog voordat het van stapel is gelopen. Het moderne slagschip is niet slechts een product, maar tegelijk een proefstuk van de moderne grote industrie, een drijvende fabriek — in hoofdzaak weliswaar een fabriek voor geldverkwisting. Het land, waar de grote industrie het meest ontwikkeld is, heeft bijna het monopolie van dit soort scheepsbouw. Alle Turkse, bijna alle Russische en de meeste Duitse pantserschepen zijn in Engeland gebouwd. Pantserplaten die enigermate bruikbaar zijn, worden bijna alleen in Sheffield gemaakt. Van de drie staalfabrieken in Europa, die alleen in staat zijn het zwaarste geschut te leveren, zijn er twee (Woolwich en Elswick) in Engeland, de derde (Krupp) in Duitsland. Hiermee is op de meest tastbare wijze bewezen dat het ‘onmiddellijke politieke geweld’, wat volgens de heer Dühring ‘de beslissende oorzaak van de economische toestand’ zou zijn, integendeel volslagen aan de economische toestand onderworpen is. Zoals niet slechts de bouw, maar ook het omgaan met het geweldswerktuig ter zee, het slagschip, tot een tak van de moderne grote industrie geworden is. En dat het daartoe gekomen is, wekt nergens meer tegenzin dan juist bij het ‘geweld’, bij de staat die nu voor één schip net zoveel besteden moet als vroeger voor een hele kleine vloot. Die het moet aanzien hoe deze dure schepen nog voordat zij te water gelaten worden reeds verouderd, dus in waarde verminderd, zijn. En het ergert de staat zeker evenzeer als de heer Dühring dat de man van de ‘economische toestand’, de ingenieur, nu aan boord veel belangrijker is dan de man van het ‘onmiddellijk geweld’, de kapitein. Wij daarentegen hebben volstrekt geen reden ons erover te ergeren, wanneer wij zien hoe in deze wedstrijd tussen pantser en geschut het slagschip tot zo een toppunt van volmaaktheid ontwikkeld wordt dat het even onbetaalbaar als voor de oorlog onbruikbaar wordt[n] en hoe deze strijd daarmee ook op het gebied van de oorlog ter zee die innerlijke dialectische bewegingswetten openbaart, volgens welke het militarisme evenals ieder ander historisch verschijnsel, aan de gevolgen van zijn eigen ontwikkeling te gronde gaat.

Ook hier zien wij dus zonneklaar, dat geenszins ‘het oorspronkelijke in het onmiddellijke politieke geweld en niet eerst in een indirecte economische macht gezocht worden’ moet. Integendeel. Wat blijkt juist ‘het oorspronkelijke’ van het geweld zelf te zijn? De economische macht, de beschikking over de machtsmiddelen van de grote industrie. Het politieke geweld ter zee, dat op de moderne slagschepen berust, blijkt volstrekt niet ‘onmiddellijk’ te zijn, maar tot stand gebracht, juist door middel van de economische macht, de hoge ontwikkeling van de metaalindustrie, de beschikking over bekwame technici en rijke kolenmijnen.

Intussen, waartoe dit alles? Laat men in de eerstvolgende zeeoorlog de heer Dühring het opperbevel geven en hij zal al die door de economische toestand geknechte pantservloten, zonder torpedo’s of andere kunstmiddelen, eenvoudig door middel van zijn ‘onmiddellijk geweld’ vernietigen.

_______________
[l] Verder was er in de plaats van de volgende zes alinea’s in het eerste ontwerp van het tweede deel van Anti-Dühring een meer uitvoerige variant van de tekst, die Engels in het vervolg verwijderde en voorzag van de titel ‘Tactiek van de infanterie, uit materiële oorzaken afgeleid’. — Red.
[m] In de Pruisische Generale Staf is dit alles ook reeds terdege bekend. ‘De grondslag van het krijgswezen vormen in de eerste plaats de economische levensverhoudingen van de volkeren in het algemeen,’ zegt de heer Max Jähns, kapitein bij de Generale Staf, in een wetenschappelijke voordracht (‘Kölnische Zeitung’, 20 april 1876, derde blad).[100]
[n] De vervolmaking van het jongste voortbrengsel van de grootindustrie voor de oorlog ter zee, de zichzelf voortbewegende torpedo, schijnt dit te zullen verwezenlijken. De kleinste torpedoboot zou hiermede overwicht krijgen over het geweldigste pantserschip. (Men herinneren zich overigens, dat het bovenstaande in 1878 werd geschreven.)[102]
[96] Bedoeld worden de vijf miljard frank die Frankrijk na de nederlaag in de Frans-Pruisische oorlog van 1870—1871 volgens de voorwaarden van het vredesverdrag als contributie uitbetaalde aan Duitsland in de periode van 1871 tot 1873.
[97] Het Pruisische landweersysteem — systeem voor het samenstellen van gewapende eenheden uit oudere dienstplichtigen de bij de landweer in dienst kwamen nadat zij in het leger hun tijd hadden uitgediend en een bepaalde tijd in de reserve waren geweest. Het eerste landweersysteem ontstond in Pruisen in 1813—1814 als volkslandweer in de strijd tegen het leger van Napoleon. Tijdens de Frans-Pruisische oorlog van 1870—1871 werd de landweer op een rij gezet met het geregelde leger.
[98] Bedoeld wordt de Oostenrijks-Pruisische oorlog van 1866.
[99] Tijdens de slag bij Saint-Privat op 18 augustus 1870 behaalde het Duitse leger, met ontzaglijke verliezen, de overwinning op het Franse Rijnleger. Deze slag is ook bekend onder de naam slag bij Gravelotte.
[100] Het verslag van M. Jähns Macchiavelli und der Gedanke der allgemeinen Wehrpflicht (Macchiavelli en de idee van de algemene dienstplicht) werd gedrukt in de Kölnische Zeitung nrs. 108, 110, 112 en 115 van 18, 20, 22 en 25 april 1876. Cursief van Engels.
Kölnische Zeitung — Duits dagblad, kwam onder deze titel in Keulen uit vanaf 1802; gaf de politiek van de Pruisische liberale bourgeoisie weer.
[101] Krimoorlog (1853—1856) tussen Rusland en de coalitie van Turkije, Frankrijk, Engeland en Sardinië; ontstond door een geschil over de economische en politieke belangen van deze landen in het Nabije Oosten.
[102] Het eind van de aantekening dat tussen ronde haakjes staat werd er in de derde uitgave van de Anti-Dühring (1894 uitg.) door Engels ingelast.