Friedrich Engels
Anti-Dühring


IX. Moraal en recht. Eeuwige waarheden

Wij zullen ons ervan onthouden staaltjes te geven van het mengelmoes van platheden en orakelspreuken, kortom van de onnozele onzin die de heer Dühring zijn lezers volle vijftig bladzijden te genieten geeft als wortelvaste wetenschap van de elementen van het bewustzijn. Wij halen alleen dit aan:

‘Wie slechts aan de hand van de taal tot denken in staat is, heeft nog nooit ervaren wat afgezonderd en eigenlijk denken te betekenen heeft.’

Volgens deze bewering zijn de dieren de meest afgezonderde en eigenlijke denkers, omdat hun denken nooit door de opdringerige bemoeiing van de taal vertroebeld wordt. In ieder geval ziet men aan Dührings gedachten en aan de taal waarin hij ze uitdrukt, hoe weinig deze gedachten voor welke taal dan ook gemaakt zijn en hoe weinig de Duitse taal voor deze gedachten geschikt is.

Tenslotte brengt het vierde hoofdstuk ons opluchting: behalve bovengenoemde waterige woordenbrij biedt het ons althans hier en daar iets tastbaars over moraal en recht. Direct bij het begin worden wij ditmaal voor een rondreis op de andere hemellichamen uitgenodigd:

de elementen van de moraal moeten ‘bij alle buitenmenselijke wezens, in welke een werkzaam verstand zich met de bewuste ordening van instinctieve levensuitingen bezighoudt, op overeenkomstige wijze... terug te vinden zijn... Evenwel zal onze belangstelling voor zulke gevolgtrekkingen gering blijven... Bovendien echter blijft het voor onze gezichtskring steeds een weldadig aandoende verruimende gedachte, wanneer wij ons voorstellen dat op andere hemellichamen het leven van de enkeling en dat van de gemeenschap van een schema moet uitgaan dat... niet in staat is de algemene grondgesteldheid van een met verstand handelend wezen op te heffen of te omzeilen.’

Wanneer hier bij uitzondering de geldigheid van Dührings waarheden ook voor alle andere mogelijke werelden vooraan, in plaats van aan het einde van het betreffende hoofdstuk geplaatst wordt, dan bestaat daarvoor een afdoende reden. Heeft men eerst de geldigheid van Dührings moraal- en gerechtigheidsvoorstellingen voor alle werelden vastgesteld, dan zal men hun geldigheid des te gemakkelijker tot alle tijden weldadig kunnen uitbreiden. Het gaat hier echter weer om niets minder dan om definitieve waarheid in laatste instantie.

De morele wereld heeft ‘zogoed als die van het algemene weten... haar blijvende beginselen en eenvoudige elementen’, de morele beginselen staan ‘boven de geschiedenis en ook boven de huidige verschillen in de gesteldheid der volkeren... De bijzondere waarheden waaruit zich in de loop van de ontwikkeling het volledige morele bewustzijn en om zo te zeggen het geweten vormt, kunnen, in zoverre zij tot in hun diepste grond bekend geworden zijn, op een soortgelijke geldigheid en draagwijdte aansprak maken als de begrippen en de toepassingen van de wiskunde. Echte waarheden zijn in het algemeen niet veranderlijk... zodat het dwaasheid is het voor te stellen als zou de juistheid der kennis door de tijd en door reële veranderingen aangetast kunnen worden’. Daarom veroorlooft de zekerheid van het strikte weten en de toereikendheid van de alledaagse kennis ons niet om in bezonnen toestand aan de absolute geldigheid van de beginselen van het weten te wanhopen. ‘Blijvende twijfel toch is zelf reeds een ziekelijke zwakheidtoestand en niet anders dan de uitdrukking van een hopeloze verwarring die soms in het permanente besef van haar nietigheid zich de schijn van een zekere houding tracht te geven. Waar het om dingen van zedelijke aard gaat klampt de ontkenning van algemene beginselen zich vast aan de aardrijkskundige en geschiedkundige verscheidenheid van de zeden en zedelijke grondstellingen. En geeft men toe dat het zedelijk slechte en kwade onvermijdelijk noodzakelijk is, dan gelooft zij eerst recht dat zij boven de erkenning van de waarachtige geldigheid en van de feitelijke werkzaamheid van overeenstemmende zedelijke drijfveren verheven is. Deze ondermijnende twijfelzucht die zich niet tegen enigerlei afzonderlijke verkeerde leerstellingen keert, maar tegen het menselijke vermogen tot zedelijk bewustzijn zelf, loopt tenslotte uit op een werkelijk niets, ja eigenlijk op iets dat erger is dan enkel nihilisme... In haar chaotische verwarring van over boord geworpen zedelijke voorstellingen, vleit zij zich ongemoeid te kunnen heersen en alle principeloze grillen te kunnen botvieren. Zij vergist zich echter ontzettend, want alleen al de verwijzing naar het onvermijdelijke lot van het verstand ten opzichte van dwaling en waarheid is voldoende om alleen reeds door deze enkele analogie te doen begrijpen, hoe de in de natuur wortelende feilbaarheid de vervulling van hetgeen juist is niet behoeft uit te sluiten.’

Wij hebben tot dusver al deze hoogdravende uitlatingen van de heer Dühring over definitieve waarheden in laatste instantie, over oppergezag van het denken, absolute zekerheid der kennis enz. rustig geslikt omdat de zaak zelf toch eerst op het punt te berde gebracht kon worden waar we nu zijn aangeland. Tot nu toe was het voldoende te onderzoeken in hoeverre de afzonderlijke beweringen van de ‘werkelijkheidsfilosofie’ ‘oppermachtige geldigheid’ en ‘onvoorwaardelijke aanspraak op waarheid’ hadden. Hier komen wij voor de vraag te staan óf en welke voortbrengselen van het menselijke kennen in het algemeen oppermachtige geldigheid hebben en onvoorwaardelijk aanspraak op waarheid kunnen maken. Wanneer ik zeg: van het menselijke kennen, dan is dat zeer zeker niet als belediging bedoeld tegenover de bewoners van andere hemellichamen, die ik niet de eer heb te kennen, maar slechts omdat ook de dieren kennis bezitten, hoewel geenszins oppermachtige. De hond erkent in zijn baas zijn god, waarbij die baas de grootste ploert kan zijn.

Is het menselijk denken oppermachtig? Voordat wij ja of neen antwoorden moeten wij eerst onderzoeken wat het menselijk denken is. Is het het denken van een enkele mens? Neen. Maar het bestaat slechts als het individuele denken van vele miljarden mensen in het verleden, het heden en de toekomst. Wanneer ik nu zeg dat dit in mijn voorstelling samengevatte denken van al die mensen, de toekomstige inbegrepen, oppermachtig in staat is de bestaande wereld te kennen, in zoverre de mensheid maar lang genoeg bestaat en in zoverre door de organen en de onderwerpen van de kennis aan dit kennen geen perken gesteld zijn, — dan zeg ik iets tamelijk banaal en bovendien tamelijk onvruchtbaar. Want het waardevolste resultaat daarvan zou zijn ons tegenover onze huidige kennis uiterst wantrouwig te maken, daar wij immers hoogstwaarschijnlijk zo ongeveer aan het begin van de geschiedenis der mensheid staan en de generaties die ons verbeteren zullen wel veel talrijker zullen zijn dan die wier kennis wij — vaak genoeg met niet weinig geringschatting — verbeteren kunnen.

De heer Dühring zelf verklaart het voor een noodzakelijkheid dat het bewustzijn, dus ook het denken en kennen, slechts in een reeks van individuen te voorschijn kan komen. Aan het denken van elk der enkelingen kunnen wij slechts in zoverre soevereiniteit toekennen als ons geen macht bekend is die aan iemand in gezonde en wakende toestand enige gedachte met geweld zou kunnen opdringen. Maar wat de oppermachtige geldigheid der kennis van ieder afzonderlijk individu betreft, weten wij allen dat daarvan in het geheel geen sprake kan zijn en dat op grond van alle tot dusver opgedane ervaring, die kennis zonder uitzondering steeds veel meer inhoudt wat wèl dan wat niet voor verbetering vatbaar en juist is.

Met andere woorden: de oppermacht van het denken verwerkelijkt zich in een reeks hoogst onsoeverein denkende mensen. De kennis die onvoorwaardelijk aanspraak op waarheid heeft — in een reeks betrekkelijke dwalingen; de een noch het ander kan volkomen verwerkelijkt worden, anders dan door een oneindige levensduur van de mensheid.

Hier hebben wij weer dezelfde tegenstrijdigheid als hierboven, tussen de noodzakelijk als absoluut voorgestelde aard van het menselijk denken en de werkelijkheid daarvan in louter beperkt denkende individuen, een tegenstrijdigheid die slechts in de oneindige voortgang, in de voor ons althans praktisch eindeloze opeenvolging van de mensengeslachten op te lossen is. In deze zin is het menselijk denken evenzeer oppermachtig als niet-oppermachtig en zijn bekwaamheid tot kennis evenzeer onbeperkt als beperkt. Oppermachtig en onbeperkt wat betreft aanleg, roeping, mogelijkheid en historisch einddoel; niet oppermachtig en beperkt, wat betreft afzonderlijke totstandkoming en verwerkelijking op ieder bepaald tijdstip.

Evenzo staat het met de eeuwige waarheden. Zou de mensheid ooit zover komen dat zij nog slechts werkte met eeuwige waarheden, met resultaten van het denken, die absolute geldigheid en onvoorwaardelijke aanspraak op waarheid hebben, dan zou zij op het punt aangekomen zijn waar de oneindigheid van de wereld des verstand, zowel in werkelijkheid als naar mogelijkheid zou zijn uitgeput, waarmee dan tevens het alom beroemde wonder van het afgetelde oneindige aantal verwerkelijkt zou zijn.

Niettemin zijn er toch waarheden die zo vaststaan dat iedere twijfel daaraan voor ons met waanzin schijnt gelijk te staan! Dat twee maal twee vier is, dat de drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechte hoeken, dat Parijs in Frankrijk ligt, dat een mens zonder voedsel van honger sterft enz. Zijn er dus toch eeuwige waarheden, definitieve waarheden in laatste instantie?

Zonder twijfel. Wij kunnen het hele gebied van het kennen op vanouds bekende wijze in drie grote sferen verdelen. De eerste omvat alle wetenschappen die zich met de levenloze natuur bezighouden en min of meer voor een wiskundige behandeling toegankelijk zijn: wiskunde, sterrenkunde, mechanica, natuurkunde, scheikunde. Wanneer iemand er plezier in heeft geweldige woorden voor zeer eenvoudige dingen te gebruiken, dan kan men zeggen dat bepaalde resultaten van deze wetenschappen eeuwige waarheden, definitieve waarheden in laatste instantie zijn. Daarom heeft men deze wetenschappen dan ook de exacte genoemd. Maar nog lang niet alle resultaten. Met de invoering van de veranderlijke grootheden en de uitbreiding van hun veranderlijkheid tot in het oneindig kleine en het oneindige grote heeft de wiskunde, anders zo streng van zeden, de zondeval begaan. Zij heeft de appel der kennis gegeten die haar de loopbaan van reusachtige successen opende, maar ook die van de dwalingen. De maagdelijke staat van de absolute geldigheid, van het onomstotelijk bewezene van al het wiskundige, ging voor eeuwig teloor. Het rijk van de twistvragen brak aan en wij zijn zover gekomen dat de meeste mensen differentiëren en integreren, niet omdat zij begrijpen wat ze doen, maar uit zuiver geloof, omdat het tot nu toe steeds goed uitgekomen is. Met de sterrenkunde en mechanica ziet het er nog erger uit en in de natuurkunde en scheikunde bevindt men zich midden in de hypothesen als midden in een bijenzwerm. En dit is ook helemaal niet anders mogelijk. In de natuurkunde hebben wij met de beweging van moleculen, in de scheikunde met de vorming van moleculen uit atomen te doen, en wanneer de interferentie van lichtgolven geen fabel is, dan hebben wij in het geheel geen vooruitzicht die interessante dingen ooit met onze ogen te zien. De definitieve waarheden in laatste instantie worden zo allengs merkwaardig zeldzaam.

Nog slechter zijn wij er aan toe in de geologie die zich naar haar aard voornamelijk bezighoudt met gebeurtenissen waarbij niet alleen wij, maar in het algemeen geen mens ooit tegenwoordig is geweest. De oogst aan definitieve waarheden in laatste instantie is dan ook hier met zeer veel moeilijkheden verbonden en uiterst mager bovendien.

De tweede groep van wetenschappen is die welke het onderzoek van de levende organismen omvat. Op dit gebied ontwikkelt zich zulk een veelheid van wisselwerkingen en causale verbanden, dat niet alleen ieder opgelost vraagstuk een ontelbaar aantal nieuwe vraagstukken opwerpt, maar dat ook ieder afzonderlijk vraagstuk meestal slechts opgelost kan worden in gedeelten, en wel door een reeks van onderzoekingen, waarmee vaak eeuwen gemoeid zijn; waarbij dan de behoefte naar een systematische samenvatting van het verband der dingen er telkens opnieuw toe dwingt, de definitieve waarheden in laatste instantie met een haag van alles overwoekerende hypothesen te omgeven. Welk een lange reeks van tussenschakels van Galenus tot Malpighi is er niet nodig geweest om iets zo eenvoudigs als de bloedsomloop bij zoogdieren nauwkeurig vast te stellen, hoe weinig weten wij van het ontstaan van de bloedlichaampjes en hoeveel tussenschakels ontbreken ons ook heden nog om bijvoorbeeld de verschijnselen van een ziekte met haar oorzaken in rationeel verband te brengen! Daarbij treden vaak genoeg ontdekkingen op zoals die van de cellen, die ons dwingen alle tot dusver vastgestelde definitieve waarheden in laatste instantie op het gebied van de biologie aan een algehele herziening te onderwerpen en een hele menigte daarvan eens en voor altijd uit de weg te ruimen. Wie hier dus werkelijk echte onveranderlijke waarheden wil opstellen zal zich met alledaagsheden tevreden moeten stellen. Zoals: alle mensen moeten sterven, alle vrouwelijke zoogdieren hebben melkklieren enz. Hij zal niet eens kunnen zeggen dat de hogere dieren met maag en darmkanaal hun voedsel verteren en niet met de kop, want voor de spijsvertering is de in de kop gecentraliseerde zenuwwerkzaamheid onmisbaar.

Maar nog erger ziet het er met de eeuwige waarheden uit in de derde groep van wetenschappen, de geschiedkundige die de levensvoorwaarden der mensen, de maatschappelijke verhoudingen, de rechts- en staatsvormen met hun ideologische bovenbouw van wijsbegeerte, godsdienst, kunst enz. in hun historische opeenvolging en in hun huidige gesteldheid onderzoekt. In de organische natuur hebben wij tenminste nog met een reeks gebeurtenissen te doen die zich, zover het onze onmiddellijke waarneming betreft, binnen zeer ruime grenzen tamelijk regelmatig herhalen. De soorten van organismen zijn sinds Aristoteles over het geheel genomen dezelfde gebleven. In de geschiedenis van de samenleving daarentegen is de herhaling van toestanden uitzondering, geen regel. Zodra wij verder gaan dan de oertoestand van de mensen, het zogenaamde stenen tijdperk, en waar zulke herhalingen voorkomen, daar treden zij nooit precies onder gelijke omstandigheden op. Zo bijvoorbeeld het optreden van het oorspronkelijke gemeenschapsbezit aan grond bij alle cultuurvolken en de vorm waarin het wordt opgeheven. Wij zijn daardoor op het gebied van de geschiedenis van de mens met onze wetenschap nog veel meer ten achter dan op dat van de biologie. Meer dan dat: wanneer bij uitzondering eens inzicht verkregen wordt in het innerlijke verband van maatschappelijke en politieke bestaansvormen van een tijdperk, dan geschiedt dat regelmatig op een tijd waarin die vormen zichzelf reeds half overleefd hebben en hun verval tegemoet gaan. De kennis is hier dus in wezen relatief waar zij zich moet bepalen tot het inzicht in het verband en tot de gevolgen van bepaalde, slechts voor een gegeven tijd en gegeven volken bestaande en naar hun aard vergankelijke maatschappij- en staatsvormen. Wie hier dus op definitieve waarheden in laatste instantie jacht maakt, op echte, niet aan verandering onderhevige waarheden, die zal niet veel naar huis brengen, — of het moesten dan alledaagsheden en gemeenplaatsen van de ergste soort zijn. Zoals: dat de mensen in het algemeen zonder arbeid niet kunnen leven, dat zij tot dusver meestal ingedeeld waren in heersenden en overheersten, dat Napoleon op 5 mei 1821 gestorven is, enz.

Nu is het echter merkwaardig dat wij juist op dat gebied de zogenaamde eeuwige waarheden, de definitieve waarheden in laatste instantie enz. het vaakst aantreffen. Dat tweemaal twee vier is, dat vogels snavels hebben en wat dies meer zij, zal slechts hij tot eeuwige waarheden verklaren die met het plan rondloopt om uit het feit van het bestaan van eeuwige waarheden de conclusie te trekken dat er ook op het gebied van de geschiedenis der mensen eeuwige waarheden bestaan, een eeuwige moraal, een eeuwige gerechtigheid enz., die aanspraak maken op een soortgelijke geldigheid en draagwijdte als de inzichten en toepassingen van de wiskunde. En dan kunnen wij er stellig op rekenen, dat diezelfde mensenvriend ons bij de eerste de beste gelegenheid zal verklaren, dat alle vroegere fabrikanten van eeuwige waarheden min of meer ezels en bedriegers geweest zijn, dat zij allen op dwaalwegen geraakt zijn en gefaald hebben. Het bestaan van hun dwaling en hun feilbaarheid echter zou op natuurwetten berusten en daarmee zou juist bewezen zijn, dat bij hem het bestaan van het ware en het juiste te vinden is, en dat hij, de nu opgestane profeet, de definitieve waarheid in laatste instantie, de eeuwige moraal, de eeuwige gerechtigheid kant-en-klaar in zijn zak heeft. Dat alles is reeds zo honderd en duizend maal vertoond dat men er zich slechts over verbazen kan dat er nog mensen bestaan die lichtgelovig genoeg zijn om dit niet van anderen, neen, van zichzelf te geloven. Niettemin beleven wij hier toch nogmaals zo een profeet die dan ook geheel en al op de gebruikelijke wijze in hoogzedelijke verontwaardiging geraakt wanneer andere mensen ontkennen, dat een enkeling, wie dan ook, in staat zou zijn de definitieve waarheid in laatste instantie te leveren. Zulk een ontkennen, ja zelfs de twijfel alléén, is een toestand van zwakte, hopeloze verwardheid, nietigheid, ondermijnende twijfelzucht, erger dan naakt nihilisme, chaotische verwarring en meer van dergelijke minzaamheden. Zoals bij alle profeten wordt niet kritisch-wetenschappelijk onderzocht en beoordeeld, maar zonder omwegen moreel verpletterd.

Wij hadden hierboven nog die wetenschappen kunnen noemen die de wetten van het menselijk denken onderzoeken, dus logica en dialectiek. Maar hier ziet het er met de eeuwige waarheden niet beter uit. De eigenlijke dialectiek verklaart de heer Dühring voor klinkklare onzin, en de vele boeken die over logica geschreven zijn en nog geschreven worden, bewijzen voldoende dat ook daar de definitieve waarheden in laatste instantie veel dunner gezaaid zijn dan menigeen gelooft.

Overigens hoeven wij er volstrekt niet van te schrikken, dat de trap der kennis waarop wij vandaag staan, evenmin een eindpunt is als alle vroegere. Zij omvat reeds een ontzaglijk kennismateriaal en verlangt van ieder die in een of ander vak thuis wil geraken een zeer grote specialisering in de onderwerpen van zijn studie. Wie echter de kennis meet met de maatstaf van echte, onveranderlijke, definitieve waarheid in laatste instantie; kennis die uiteraard, ofwel voor lange reeksen van geslachten betrekkelijk moet blijven en stuk voor stuk aangevuld moet worden, of zelfs kennis die zoals in de kosmogonie, geologie, geschiedenis der mensheid, reeds wegens de gebrekkigheid van het geschiedkundige materiaal vol leemten en onvolledigheden zal blijven — die bewijst daarmee slechts zijn eigen onwetendheid en verkeerd inzicht zelfs dan wanneer niet — zoals hier het geval is — aanspraak op persoonlijke onfeilbaarheid de eigenlijke achtergrond vormt. Waarheid en dwaling, zoals alle in polaire tegenstellingen zich bewegende denkvormen, gelden in absolute zin alleen maar voor een zeer beperkt gebied — zoals wij dit zo-even gezien hebben en zoals ook de heer Dühring zou weten indien hij enigszins bekend was met het ABC der dialectiek, dat juist de ontoereikendheid van alle polaire tegenstellingen behandelt. Zodra wij de tegenstelling van waarheid en dwaling buiten dit hierboven aangeduide, begrensde gebied toe passen, wordt zij betrekkelijk en daarmee voor een nauwkeurige wetenschappelijke wijze van uitdrukken onbruikbaar. Pogen wij echter haar buiten dat gebied als absoluut geldend toe te passen, dan lopen wij eerst recht vast. De beide polen van de tegenstelling slaan in hun tegendeel om, waarheid wordt dwaling, dwaling waarheid. Nemen wij als voorbeeld de bekende wet van Boyle, volgens welke bij gelijkblijvende temperatuur het volume der gassen omgekeerd evenredig is aan de druk waaraan zij blootgesteld zijn. Regnault vond dat die wet in bepaalde gevallen niet opging. Indien hij een ‘werkelijkheidsfilosoof’ was geweest had hij moeten zeggen: de wet van Boyle is veranderlijk, dus geen echte waarheid, dus helemaal geen waarheid, dus dwaling. Daarmee zou hij echter een veel grotere dwaling begaan hebben dan die welke de wet van Boyle bevat. In een zandhoop van dwalingen zou zijn korreltje waarheid teloor gegaan zijn. Hij zou van zijn oorspronkelijk juist resultaat een dwaling gemaakt hebben ten opzichte waarvan de wet van Boyle, samen met het beetje dwaling dat haar aankleefde, als waarheid zou verschijnen. Regnault gaf zich echter als wetenschappelijk man met dergelijke kinderachtigheden niet af, maar onderzocht verder en vond dat de wet van Boyle in het algemeen slechts bij benadering juist is en in het bijzonder zijn geldigheid verliest bij gassen die door druk druppelvormig-vloeibaar gemaakt kunnen worden en wel zodra de druk het punt nadert waar de druppelvorming begint. De wet van Boyle bleek dus slechts binnen bepaalde grenzen juist te zijn. Is zij echter absoluut, volstrekt waar binnen deze grenzen? Geen natuurkundige die dat beweren zal. Hij zal zeggen dat zij geldig is binnen bepaalde druk- en temperatuurgrenzen en voor bepaalde gassen. Ook zal hij binnen deze nog nauwer getrokken grenzen de mogelijkheid van een nog nauwere begrenzing of van een gewijzigde formulering door toekomstige onderzoekingen niet uitsluiten.[h]

Zo staat het dus met de definitieve waarheden in laatste instantie, bv. in de natuurkunde. Echt wetenschappelijke werken vermijden derhalve stelselmatig zulke dogmatisch-moraliserende uitdrukkingen als dwaling en waarheid, terwijl wij die om de haverklap aantreffen in geschriften als de ‘werkelijkheidsfilosofie’, waar het hol heen- en-weergepraat zich als het soevereine resultaat van het soevereine denken aan ons wil opdringen.

Maar, kan een naïeve lezer vragen, waar heeft de heer Dühring dan uitdrukkelijk gezegd dat de inhoud van zijn ‘werkelijkheidsfilosofie’ definitieve waarheid en nog wel in laatste instantie is? Waar? Nu, bv. in de lofzang op zijn systeem (blz. 13), waarvan wij in het IIe hoofdstuk een gedeelte in uittreksel gaven. Of wanneer hij in de boven aangehaalde zin zegt: ‘De morele waarheden kunnen, in zoverre zij tot in hun diepste grond bekend geworden zijn, op een soortgelijke geldigheid aanspraak maken als de begrippen in de wiskunde.’ En beweert meneer Dühring niet, van zijn werkelijk kritisch standpunt uit en door middel van zijn tot aan de wortels rakend onderzoek tot deze diepste gronden, tot de grondschemata te zijn doorgedrongen en dus aan zijn morele waarheden definitieve geldigheid in laatste instantie te hebben verleend? Of wel, wanneer de heer Dühring daarop noch voor zichzelf, noch voor zijn tijd aanspraak maakt — indien hij alleen maar wil zeggen dat te eniger tijd in een nevelachtige toekomst definitieve waarheden in laatste instantie kunnen worden vastgesteld, wanneer hij dus zo ongeveer, slechts wat verwarder hetzelfde wil zeggen als de ‘ondermijnende twijfelzucht’ en de ‘hopeloze verwarring’, ja, waartoe dan al dit lawaai en wat wil deze heer?[54]

Kwamen wij met waarheid en dwaling al niet veel verder, met goed en kwaad schieten wij nog veel minder op. Deze tegenstelling ligt uitsluitend op het gebied van de moraal, op een gebied dus dat tot de geschiedenis der mensen behoort, en hier zijn de definitieve waarheden in laatste instantie juist het dunst gezaaid. Van volk tot volk, van tijdperk tot tijdperk, zijn de voorstellingen van goed en kwaad zo verschillend geweest dat zij vaak direct met elkaar in tegenspraak waren. Maar, kan iemand aanvoeren, — goed is toch niet kwaad en kwaad niet goed. Werpt men goed en kwaad door elkaar, dan is het uit met alle moraal, dan kan ieder doen en laten wat hij wil. — Dit is ook, ontdaan van alle orakeltaal, de mening van de heer Dühring. Maar zo eenvoudig laat de zaak zich toch niet afdoen. Indien dat zo eenvoudig ging zou er immers over goed en kwaad in het geheel geen strijd zijn en zou ieder weten wat goed en wat kwaad is. Hoe staat het daarmee vandaag echter? Welke moraal wordt ons tegenwoordig gepredikt? Daar hebben we ten eerste de christelijk-feodale, uit vroegere gelovige tijden overgeleverde moraal die zich feitelijk weer in een katholieke en een protestantse splitst, waarbij dan weer onderafdelingen van de jezuïetisch-katholieke en orthodox-protestantse tot en met de slap verlichte moraal niet ontbreken. Daarnaast figureert de modern-burgerlijke en daarnaast weer de proletarische toekomstmoraal, zodat verleden, heden en toekomst alleen reeds in de meest ontwikkelde landen van Europa drie grote groepen tegelijk en naast elkaar geldende moraaltheorieën opleveren. Welke is nu de ware? Geen enkele in de zin van definitieve geldigheid. Maar zeker houdt die moraal de grootste belofte van duurzame elementen in zich, die in het heden de toekomst vertegenwoordigt — dus de proletarische.

Zien wij nu echter, dat de drie klassen van de moderne maatschappij, de feodale aristocratie, de bourgeoisie en het proletariaat elk hun speciale moraal hebben, dan kunnen wij daaruit slechts de gevolgtrekking maken dat de mensen, bewust of onbewust, hun morele opvattingen in laatste instantie uit de praktische omstandigheden putten waarin hun klassenpositie wortelt — uit de economische verhoudingen waarin zij produceren en ruilen.

Niettemin is er in bovengenoemde drie moraaltheorieën veel dat alle drie gemeen hebben — zou dat dan tenminste niet een stuk van de eens voor al vaststaande moraal zijn? — Die moraaltheorieën vertegenwoordigen drie verschillende trappen van dezelfde historische ontwikkeling, hebben dus een gemeenschappelijke historische achtergrond en moeten reeds daarom veel gemeen hebben. Meer dan dat. Op gelijke of ongelijke economische trappen van ontwikkeling moeten de moraaltheorieën noodzakelijkerwijs min of meer overeenstemmen. Van het ogenblik af waarop de particuliere eigendom van roerende goederen zich ontwikkeld had, moest voor alle samenlevingen waarin die eigendom erkend werd, hetzelfde moraalgebod gelden: Gij zult niet stelen. Wordt dit gebod daardoor tot een eeuwig gebod van de moraal? Volstrekt niet. In een maatschappij waar de beweegredenen tot stelen opgeheven zijn, waar op den duur dus hoogstens nog door krankzinnigen gestolen kan worden, — wat zou daar de moraalprediker uitgelachen worden die plechtig de eeuwige waarheid zou willen uitroepen: Gij zult niet stelen!

Wij wijzen derhalve iedere aanspraak van de hand om ons welke moraalleer dan ook als eeuwige, definitieve, verder onveranderlijke zedenwet op te dringen onder het voorwendsel dat ook de morele wereld haar blijvende beginselen boven geschiedenis en volksverschillen uit zou hebben. Wij houden daarentegen vol dat iedere tot dusver bestaande moraaltheorie in laatste instantie het product is van de desbetreffende economische maatschappelijke toestanden. En zoals de maatschappij zich tot nog toe in klassentegenstellingen bewogen heeft, zo was ook de moraal steeds een klassenmoraal; òf zij rechtvaardigde de heerschappij en de belangen van de heersende klasse, òf zij vertegenwoordigde, zodra de onderdrukte klasse machtig genoeg werd, het verzet tegen die heerschappij en de toekomstbelangen van de onderdrukten. Dat daarmee over het geheel genomen zowel voor de moraal als voor alle andere takken van menselijke kennis een zekere vooruitgang tot stand is gekomen, daaraan bestaat geen twijfel. Maar boven de klassenmoraal zijn wij nog niet uit. Een boven de klassentegenstellingen en boven de herinnering daaraan staande, waarlijk menselijke moraal wordt eerst mogelijk op een ontwikkelingstrap der maatschappij, waarop men de klassentegenstelling niet slechts overwonnen, maar ook in de praktijk van het leven vergeten heeft. Daaraan meten men nu de zelfoverschatting van de heer Dühring die zich aanmatigt midden in de oude klassenmaatschappij, aan de vooravond van een sociale revolutie, aan de toekomstige klassenloze maatschappij een eeuwige, van de tijd en van de feitelijke veranderingen onafhankelijke moraal op te dringen! Aangenomen zelfs — wat ons tot nu toe nog niet bekend is — dat hij de bouw van deze toekomstige maatschappij, althans in haar grondtrekken, begrijpt.

Tenslotte nog een ‘fundamenteel bijzondere’, maar daarom niet minder ‘tot aan de wortels reikende’ onthulling: Met betrekking tot de oorsprong van het kwaad

‘staat voor ons het feit, dat het type van de kat met de daarbij behorende valsheid in een diersoort aanwezig is, op gelijke trap met de omstandigheid, dat een soortgelijke karaktergesteldheid ook bij de mens voorkomt... Het kwade is dus niets geheimzinnigs, tenzij men er lust in zou hebben ook in het bestaan van de kat of in het algemeen van het roofdier iets geheimzinnigs te bespeuren’.

Het kwaad is — de kat. De duivel heeft dus geen horens en bokkenpoten, maar klauwen en groene ogen. En Goethe begaat een onvergeeflijke fout wanneer hij Mefistofeles als zwarte hond[55] in plaats van als dito kater laat optreden. Het kwaad is de kat! Dat is moraal, niet enkel voor alle werelden, maar ook — voor de poes!

_______________
[h] Sinds ik het bovenstaande neerschreef, schijnt het al te zijn bevestigd. Volgens de nieuwste, door Mendelejew en Bogoeski[53] met meer nauwkeurige apparaten ondernomen onderzoekingen, vertoonden alle echte gassen een veranderlijke verhouding tussen druk en volume. De uitzettingscoëfficiënt was bij waterstofgas bij elke tot dusver toegepaste druk positief (het volume nam langzamer af dan de druk toenam). Bij de atmosferische lucht en de andere onderzochte gassen vertoonde zich bij elk gas een nulpunt voor een bepaalde druk, zodat bij geringere druk die coëfficiënt positief, bij grotere druk negatief was. De tot dusver nog altijd praktisch bruikbare wet van Boyle moet dus door een hele reeks van speciale wetten worden aangevuld. (Wij weten nu — 1885 — ook, dat er in het geheel geen ‘echte’ gassen bestaan. Zij zijn alle tot vloeibare toestand gebracht.) — Noot van Engels.
[53] Engels zet hier de inhoud van een berichtje uiteen, gepubliceerd op 16 november 1876 in het tijdschrift Nature. Dit berichtje vermeldde het optreden van D. I. Mendelejew op het Vde congres van Russische natuuronderzoekers en artsen te Warschau op 3 september 1876, waar Mendelejew de resultaten uiteenzette van zijn controleproeven van de wet van Boyle-Mariotte. Deze controleproeven verrichtte hij samen met J. J. Bogoeski in 1875-1876.
Deze noot schreef Engels kennelijk tijdens het corrigeren van het gegeven hoofdstuk van de Anti-Dühring, dat op 28 februari 1877 in het blad Vorwärts gedrukt werd. Het eind van de noot dat tussen ronde haakjes staat, voegde Engels er in 1885 aan toe, tijdens het klaarmaken van de Anti-Dühring voor de herdruk.
[54] Goethe, Faust, deel 1, derde scène (Werkkamer van Faust).
[55] Goethe, Faust, deel 1, tweede en derde scène (Bij de stadspoort, en Werkkamer van Faust).