Friedrich Engels
De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap


Inleiding (bij de uitgave in het Engels van 1892)[4]

Dit boekje is oorspronkelijk een gedeelte van een groter geheel. Omstreeks 1875 maakte Dr. E. Dühring, privaatdocent aan de Berlijnse universiteit, plotseling en met tamelijk veel ophef bekend dat hij tot het socialisme was bekeerd, en hij bood het Duitse publiek niet alleen een wijdlopige socialistische theorie aan, maar ook een volledig praktisch plan om de maatschappij te reorganiseren. Het sprak vanzelf dat hij een aanval deed op zijn voorgangers; vooral Marx deed hij de eer aan de fiolen van zijn toorn over hem uit te gieten.

Dit gebeurde omstreeks het tijdstip dat de beide secties van de Socialistische Partij in Duitsland — Eisenachers en Lassalleanen — juist waren samengesmolten[5] en daarmee niet alleen onmetelijk veel sterker waren geworden. maar, wat meer was, deze gehele kracht tegen de gemeenschappelijke vijand konden richten. De Socialistische Partij in Duitsland was op weg snel een macht te worden. Maar de eerste voorwaarde om haar tot een macht te maken was dat de pas veroverde eenheid niet in gevaar werd gebracht. Dr. Dühring nu ging er openlijk toe om rond zijn persoon een sekte te vormen, de kern van een toekomstige afzonderlijke partij. Het werd dus noodzakelijk de ons toegeworpen handschoen op te nemen en de strijd uit te vechten, of wij daar nu lust in hadden of niet.

Nu was dit, ook al was het geen al te moeilijke zaak, toch kennelijk een zaak die veel tijd zou vergen. Zoals men weet, beschikken wij Duitsers over een ontstellend zwaarwichtige Gründlichkeit, een grondige diepzinnigheid of een diepzinnig grondigheid, hoe men het ook noemen wil. Telkens wanneer iemand van ons iets uiteenzet dat hij als een nieuwe leer beschouwt, moet hij het eerst tot een alles omvattend systeem uitwerken. Hij moet bewijzen dat zowel de eerste beginselen van de logica als ook de fundamentele wetten van in alle eeuwigheid met geen ander doel hebben bestaan dan om ten langen leste te leiden tot deze nieuw ontdekte, alles bekronende theorie. En in dit opzicht was Dr. Dühring volkomen een man naar nationale trant. Niets minder dan een volledig ‘systeem van de filosofie’ van de cultuur-, moraal-, natuur- en geschiedenisfilosofie; een ‘volledig systeem van de politieke economie en het socialisme’ en tenslotte een ‘Kritische geschiedenis van de politieke economie’ — drie dikke delen in octavo, log van buiten en van binnen, drie legerkorpsen van argumenten, tegen alle vroegere filosofen en economen in het algemeen en tegen Marx in het bijzonder in het veld gebracht — inderdaad de poging tot een volledige ‘omwenteling van de wetenschap’ — en die moest ik op de korrel nemen. Ik moest alle mogelijke onderwerpen behandelen: van de begrippen van tijd en ruimte af tot aan het bimetallisme toe; van de eeuwigheid van materie en beweging tot de vergankelijkheid van de morele ideeën; van Darwins natuurlijke teeltkeus tot de opvoeding van de jeugd in een toekomstige maatschappij. In ieder geval gaf de systematische wijdlopigheid van mijn tegenstander mij de gelegenheid om in een polemiek met hem en in een meer samenhangende vorm dan vroeger gebeurd was de opvattingen van Marx en mij over deze grote verscheidenheid van onderwerpen uiteen te zetten. En dit was de belangrijkste reden, die mij deze overigens ondankbare taak deed aanvaarden.

Mijn antwoord werd het eerst gepubliceerd in een reeks van artikelen in de Leipziger ‘Vorwärts’,[6] het centrale orgaan van de Socialistische Partij, en later als boek: ‘De heer Eugen Dührings omwenteling van de wetenschap’, waarvan in 1886 in Zürich een tweede druk verscheen.

Op verzoek van mijn vriend Paul Lafargue, thans vertegenwoordiger van Rijsel in de Franse Kamer van Afgevaardigden, bewerkte ik drie hoofdstukken van dit boek tot een brochure, die hij vertaalde en in 1880 publiceerde onder de titel ‘Socialisme utopique et socialisme scientifique’.[7] Naar deze Franse tekst werden een Poolse en een Spaanse uitgave verzorgd. In 1883 gaven onze Duitse vrienden de brochure in de oorspronkelijke taal uit. Sindsdien zijn op grondslag van de Duitse tekst Italiaanse, Russische, Deense, Nederlandse en Roemeense vertalingen gepubliceerd. Met deze Engelse uitgave erbij is dit kleine boekje dus in tien talen verspreid. Zover mij bekend, is geen enkel ander socialistisch werk zelfs niet eens ons ‘Communistisch Manifest’ van 1848 of Marx’ ‘Kapitaal’, zo vele malen vertaald. In Duitsland heeft het vier edities van samen ongeveer 20.000 exemplaren beleefd.

Het aanhangsel, ‘De mark’, werd geschreven met de bedoeling in de Duitse Socialistische Partij enige fundamentele kennis te verbreiden over de geschiedenis en de ontwikkeling van de grondeigendom in Duitsland. Dit leek bijzonder nodig in een tijd, toen de invloed van deze partij zich reeds tot vrijwel de gehele stedelijke arbeidersmassa uitstrekte en het erom ging de landarbeiders en de boeren te winnen. Dit aanhangsel werd in de vertaling opgenomen, omdat de oorspronkelijke vormen van grondbezit, die alle Germaanse stammen gemeen hebben, en de geschiedenis van hun verval in Engeland nog minder bekend zijn dan in Duitsland. Ik heb de originele tekst ongewijzigd gelaten, heb dus niet verwezen naar de onlangs door Maxim Kowalewski opgestelde hypothese volgens welke de verdeling van de akker- en weidegronden onder de leden van de mark was voorafgegaan door de bebouwing voor gemeenschappelijke rekening door een grote patriarchale familiegemeenschap, die verscheidene generaties omvatte (waarvan de nog thans bestaande Zuidslavische zadroega een voorbeeld is), en dat de verdeling later plaatshad, toen de gemeenschap zo groot was geworden dat ze te log werd voor het voeren van een gemeenschappelijk bedrijf. Kowalewski heeft waarschijnlijk volkomen gelijk, maar de kwestie is nog sub judice. (“in onderzoek”)

De in dit boek gebruikte economische uitdrukkingen komen, voor zover ze nieuw zijn, overeen met die welke in de Engelse uitgave van Marx’ ‘Kapitaal’ zijn gebruikt. ‘Warenproductie’ noemen we die economische fase waarin de voorwerpen niet slechts voor het gebruik van de producenten, maar ook voor ruildoeleinden worden voortgebracht, d.w.z. als waren, niet als gebruikswaarden. Deze fase strekt zich uit van het eerste begin van productie voor de ruil tot in onze tegenwoordige tijd; ze bereikt haar volle ontwikkeling pas onder de kapitalistische productie, d.w.z. onder voorwaarden, waarbij de kapitalist, de eigenaar van de productiemiddelen arbeiders tegen loon tewerkstelt, mensen die van alle productiemiddelen, met uitzondering van hun eigen arbeidskracht, beroofd zijn, en wat de verkoopprijs van de producten meer oplevert dan wat hij erin gestoken heeft in eigen zak steekt. Wij verdelen de geschiedenis van de industriële productie sinds de middeleeuwen in drie perioden: 1) handwerk, kleine ambachtslieden met een paar gezellen en leerlingen, waarbij iedere arbeider het volledige artikel vervaardigt; 2) manufactuur, waarbij een groter aantal arbeiders, in een grote werkplaats samengebracht, het volledige artikel voortbrengt naar het beginsel van de arbeidsverdeling, zodat iedere arbeider slechts een deelhandeling verricht en het product pas voltooid is, als het achtereenvolgens door de handen van allen is gegaan; 3) moderne industrie, waarbij het product wordt voortgebracht door machines, die door mechanische kracht in beweging worden gebracht, en het werk van de arbeider beperkt is tot het uitoefenen van toezicht op en het corrigeren van de verrichtingen van het mechanisme.

Ik weet heel goed dat de inhoud van dit boekje een groot deel van het Britse publiek voor het hoofd zal stoten. Maar als wij, bewoners van het vasteland, ook maar in het minst rekening zouden hebben gehouden met de vooroordelen van de Britse ‘respectabiliteit’, d.w.z. van de Britse filisters, dan zouden wij er nog slechter aan toe zijn dan toch reeds het geval is. Dit geschrift bepleit wat wij het ‘historische materialisme’ noemen, en het woord materialisme is voor de oren van de overweldigende meerderheid van Britse lezers een schrille wanklank. ‘Agnosticisme’ zou nog gaan, maar materialisme — absoluut onmogelijk.

En toch is het gehele moderne materialisme, van de zeventiende eeuw af, nergens anders oorspronkelijk thuis dan in Engeland.

Het materialisme is de eigen zoon van Groot-Brittannië. Reeds zijn scholasticus Duns Scotus vroeg zich af “of de materie niet zou kunnen denken”.

Om dit wonder tot stand te brengen nam hij zijn toevlucht tot gods almacht, d.w.z. hij dwong de theologie zelf het materialisme te prediken. Hij was bovendien nominalist.[8] Het nominalisme wordt als een hoofdelement bij de Engelse materialisten aangetroffen, zoals het in het algemeen gesproken de eerste uitdrukking van het materialisme is.

De ware stamvader van het

‘Engelse materialisme is Baco. De natuurwetenschap geldt voor hem als de ware wetenschap en de met de zinnen waarneembare fysica als het belangrijkste deel van de natuurwetenschap. Zijn gezaghebbende voorbeelden zijn vaak Anaxagoras met zijn homoiomeriai[9] en Democritos met zijn atomen. Volgens zijn leer zijn de zintuigen onbedrieglijk en de bron van alle kennis. De wetenschap is ervaringswetenschap en bestaat uit het toepassen van een rationele methode op wat zintuiglijk gegeven is. Inductie, analyse, vergelijking, waarneming, experimenteren zijn de voornaamste voorwaarden van een rationele methode. Onder de eigenschappen, die de materie ingeboren zijn, is de beweging de eerste en voortreffelijkste, niet slechts als mechanische en mathematische beweging, maar meer nog als aandrift, levensgeest, spankracht, als kwaal — om de uitdrukking van Jakob Böhme te gebruiken[10] — van de materie.

De primitieve vormen daarvan zijn levende, individualiserende, aan haar inherente, specifieke verschillen tot stand brengende karakteristieke krachten.

In Baco, als zijn eerste schepper, behelst het materialisme nog op een naïeve wijze de kiemen van een alzijdige ontwikkeling. De materie lacht in poëtisch-zinnelijke glans de gehele mens toe. De aforistische leer zelf wemelt daarentegen nog van theologische inconsequenties.

In zijn verdere ontwikkeling wordt het materialisme eenzijdig. Hobbes is de man die het materialisme van Baco tot een systeem maakt. De zintuiglijke waarneming verliest haar bloesem en wordt tot de abstracte zintuiglijke waarneming van de meetkundige. De fysische beweging wordt opgeofferd aan de mechanische of mathematische beweging; de meetkunde wordt tot de belangrijkste wetenschap uitgeroepen. Het materialisme wordt vijandig aan de mens. Om de mensvijandige, vleesloze geest op zijn eigen gebied te kunnen overwinnen, moet het materialisme zelf zijn vlees doden en asceet worden. Het treedt op als een verstandelijk wezen, maar het ontwikkelt ook de voor niets terugdeinzende consequentie van het verstand.

Als de zintuiglijke waarneming de mensen alle kennis verschaft, aldus redeneert Hobbes, van Baco uitgaande, dan zijn opvatting, gedachte, denkbeeld enz. niets dan schijnbeelden van de stoffelijke wereld, die meer of minder van haar met de zinnen waarneembare vorm ontdaan is. De wetenschap kan deze schijnbeelden slechts namen geven. Een naam kan op verscheidene schijnbeelden toegepast worden. Er kunnen zelfs namen van namen bestaan. Maar het zou een tegenstrijdigheid zijn, als men enerzijds alle ideeën hun oorsprong zou laten vinden in de zinnelijke wereld en anderzijds zou beweren dat een woord meer is dan een woord, dat er buiten de voorgestelde, steeds afzonderlijk bestaande wezens nog algemene wezens zouden bestaan. Een onstoffelijke substantie is veeleer dezelfde tegenstrijdigheid als een onstoffelijk lichaam. Lichaam, zijn, substantie zijn een en dezelfde reële idee. Men kan de gedachte niet scheiden van een materie die denkt. Zij is het subject van alle veranderingen. Het woord oneindig is zinloos, als het niet betekent dat onze geest in staat is zonder einde toe te voegen. Omdat alleen het materiële kan worden waargenomen en kenbaar is, weet men niets van het bestaan van god. Zeker is alleen mijn eigen bestaan. Iedere menselijke hartstocht is een mechanische beweging, die eindigt of begint. De aandriften zijn op het goede gericht. De mens is aan deze wetten onderworpen als de natuur. Macht en vrijheid zijn hetzelfde.

Hobbes had Baco in een systeem gebracht, maar diens grondbeginsel, de oorsprong van de kennis en ideeën uit de zintuiglijke wereld, niet nader gemotiveerd,

Locke motiveert het principe van Baco en Hobbes in zijn verhandeling over de oorsprong van het menselijke verstand.[11]

Zoals Hobbes de theïstische vooroordelen van Baco’s materialisme vernietigde, zo ruimden Collins, Dodwell, Coward, Hartley, Priestley enz. de laatste theologische beperkingen van het sensualisme van Locke op. Meer dan een gemakkelijke en achteloze manier om zich van de godsdienst te ontdoen, is het deïsme[12] tenminste voor de materialist niet.’

Zo sprak Marx over de Britse oorsprong van het moderne materialisme. En als de Engelsen zich tegenwoordig niet bijzonder gesticht voelen door de waardering waarmee hij zich over hun voorvaders uitliet, dan kunnen wij dat slechts betreuren. Het blijft niettemin onbetwistbaar dat Baco, Hobbes en Locke de vaders waren van die schitterende school van Franse materialisten, die in weerwil van alle door Duitsers en Engelsen te land en ter zee op de Fransen behaalde overwinningen, de achttiende eeuw tot een bij uitstek Franse eeuw hebben gemaakt; en dat lang voor de Franse Revolutie, die het einde van de eeuw bekroonde en aan de resultaten waarvan wij anderen, in Engeland zowel als in Duitsland, ons nog steeds trachten aan te passen.

Het is nu eenmaal niet te loochenen. Als een beschaafde buitenlander zich omstreeks het midden van onze eeuw in Engeland vestigde, dan was er één ding dat hem het meeste trof en dat was — zoals hij het moest opvatten — de religieuze kwezelachtigheid en domheid van de Engelse ‘fatsoenlijke’ middenklasse.

Wij waren toen allen materialisten of ten minste in zeer ruime mate vrijdenkers; het leek ons onbegrijpelijk dat bijna alle beschaafde mensen in Engeland aan allerlei onmogelijke wonderen geloofden en dat zelfs geologen als Buckland en Mantell de feiten van hun wetenschap verdraaiden om ze toch maar niet te veel in botsing te laten komen met de mythen van het Mozaïsche scheppingsverhaal; onbegrijpelijk dat men om mensen te vinden, die hun verstand in godsdienstige zaken durfden te gebruiken, naar de ongeletterden moest gaan, naar de ‘ongewassen horde’ zoals toen gezegd werd, naar de arbeiders, in het bijzonder de aanhangers van Owens socialisme.

Maar sindsdien is Engeland ‘geciviliseerd’. De tentoonstelling van 1851[13] luidde de doodsklok voor de Engelse insulaire teruggetrokkenheid. Engeland ging zich allengs internationaliseren, in eten en drinken, in zeden en ideeën, zozeer dat steeds meer de wens bij me opkomt dat sommige Engelse zeden evenzeer op het continent zouden zijn doorgedrongen als andere vastelandsgebruiken in Engeland. Zoveel is zeker: de verbreiding van slaolie (voor 1835 alleen aan de aristocratie bekend) ging gepaard met een noodlottige verbreiding van het continentale scepticisme in godsdienstzaken; en het is zover gekomen dat het agnosticisme weliswaar niet als even deftig wordt beschouwd als de Engelse staatskerk, maar toch, wat fatsoenlijkheid betreft, bijna op één lijn staat met de baptistensekte en beslist op een hogere trap dan het Leger des Heils.[14] En ik kan me niet anders indenken dan dat het voor velen, die deze vooruitgang van het ongeloof van harte betreuren en vervloeken, een troost zal zijn te ervaren dat deze nieuwbakken ideeën niet van buitenlandse oorsprong zijn, niet voorzien zijn van de opdruk ‘Made in Germany’, Duits fabrikaat, zoals zo vele andere artikelen voor het dagelijkse gebruik, maar dat ze integendeel van oude Engelse oorsprong zijn en dat hun Britse scheppers tweehonderd jaar geleden een flink stuk verder gingen dan hun nakomelingen heden ten dage.

Immers, wat is agnosticisme anders dan beschaamd materialisme? De opvatting van de agnosticus over de natuur is door en door materialistisch. De gehele natuurlijke wereld wordt door wetten beheerst en sluit elke beïnvloeding van buiten absoluut uit. Maar, zo voegt de agnosticus er voorzichtig aan toe, wij zijn niet in staat het bestaan of niet-bestaan van een of ander hoger wezen aan gene zijde van de ons bekende wereld te bewijzen. Dit voorbehoud mag zijn waarde hebben gehad in de tijd toen Laplace, op de vraag van Napoleon waarom in de ‘Mécanique céleste’ van de grote astronoom de schepper zelfs niet was genoemd, trots antwoordde: “Ik had geen behoefte aan deze hypothese”. Tegenwoordig echter is er in onze opvatting van het heelal in zijn ontwikkeling volstrekt geen ruimte meer noch voor een schepper, noch voor een bestierder; zou men evenwel een buiten de gehele bestaande wereld staand hoger wezen willen aanvaarden, dan zou dat in tegenspraak met zichzelf zijn en bovendien, naar het mij voorkomt, een ongewilde kwetsing van de gevoelens van gelovige lieden.

Onze agnosticus geeft eveneens toe dat al hetgeen wij weten berust op de mededelingen, die wij via onze zintuigen opvangen. Maar, zo voegt hij eraan toe, waardoor weten wij of onze zintuigen ons juiste afbeeldingen geven van de door hen waargenomen dingen? En voorts vertelt hij ons:

Wanneer hij het heeft over dingen of over hun eigenschappen, dan bedoelt hij in werkelijkheid niet die dingen en hun eigenschappen zelve, waarover hij niets met zekerheid kan weten, maar alleen de indrukken die ze op zijn zintuigen hebben gemaakt. Dit is overigens een manier van opvatting waarop men zo te zien slechts moeilijk langs de weg van loutere argumentatie vat kan krijgen. Maar voordat de mensen argumenteerden, handelden ze. ‘In den beginne was de daad.’[15] En de daad van de mens had de moeilijkheid allang opgelost voordat de wijsneuzerigheid van de mens ze had ontdekt. The proof of the pudding is in the eating. (De proef (op de kwaliteit) van de pudding ligt in het eten ervan). Op het moment dat wij deze dingen, al naar de eigenschappen die wij erin waarnemen, voor ons eigen gebruik aanwenden, op datzelfde moment onderwerpen wij onze zintuiglijke waarnemingen aan een onfeilbare proef op hun juistheid of onjuistheid.

Zijn die waarnemingen onjuist geweest, dan moet ook ons oordeel over de bruikbaarheid van zulk een ding onjuist zijn en moet onze poging om het te gebruiken mislukken. Bereiken we echter ons doel, merken we dat het ding beantwoordt aan de voorstelling die we ervan hebben, dat het datgene presteert waartoe wij het hebben gebruikt, dan is dit een positief bewijs dat onze waarnemingen van het ding en van zijn eigenschappen binnen deze grenzen overeenstemmen met de buiten ons bestaande werkelijkheid. Ontdekken we daarentegen dat we het mis hebben, dan duurt het meestal ook niet lang voordat we de oorzaak ervan ontdekken; we ontdekken dat de waarneming die aan onze poging ten grondslag heeft gelegen ofwel zelf onvolledig en oppervlakkig was, ofwel op een door de feitelijke situatie niet gerechtvaardigde wijze vervlochten was met de resultaten van andere waarnemingen. Zolang wij onze zintuigen op de juiste wijze trainen en gebruiken en onze wijze van handelen binnen de perken houden die door regelrecht gedane en verwerkte waarnemingen zijn gesteld, zolang zullen wij merken dat de uitkomsten van onze handelingen het bewijs leveren van de overeenstemming van onze waarnemingen met de objectieve aard van de waargenomen dingen. Voor zover tot vandaag toe bekend is, zijn wij in niet één enkel geval tot de conclusie genoodzaakt geworden dat onze wetenschappelijk gecontroleerde zintuiglijke waarnemingen in onze hersenen voorstellingen over de omringende wereld doen ontstaan, die qua karakter afwijken van de werkelijkheid, of dat tussen de omringende wereld en onze zintuiglijke waarnemingen daarvan een aangeboren onverenigbaarheid bestaat.

Maar dan komt de neokantiaanse agnosticus ons vertellen: Ja, wij kunnen misschien de eigenschappen van het ding wel juist waarnemen, maar het ding zelf kunnen wij door geen enkel zintuiglijk proces of denkproces vatten. Dit ‘Ding an sich’ ligt buiten het bereik van onze kennis. Hierop heeft Hegel al heel lang geleden geantwoord: Als ge alle eigenschappen van een ding kent, dan kent ge ook het ding zelf; het enige wat dan overblijft is het feit dat het bedoelde ding buiten ons bestaat, en zodra uw zintuigen dit feit aan u hebben medegedeeld, hebt ge de laatste rest van dit ding, Kants beroemde ‘Ding an sich’, gevat. Vandaag de dag kunnen wij hier nog slechts aan toevoegen dat in Kants tijd onze kennis van de natuurlijke dingen fragmentarisch genoeg was om achter elk van die dingen[16] nog een bijzonder geheimzinnig ‘Ding an sich’ te doen vermoeden. Maar sindsdien zijn deze ‘ongrijpbare dingen’ het een na het ander dankzij de reusachtige vooruitgang van de wetenschap begrepen, geanalyseerd, en, wat meer is, gereproduceerd. En wat wij kunnen maken, dat kunnen we beslist niet als onkenbaar beschouwen. Voor de scheikunde in de eerste helft van onze eeuw waren de organische substanties zulke mysterieuze dingen. Thans leren wij hen stuk voor stuk uit hun chemische elementen op te bouwen, en dat zonder de hulp van organische processen. De moderne chemie verklaart: zodra de chemische samenstelling van een lichaam, het doet er niet toe welk, bekend is, dan kan dit lichaam uit zijn eigen elementen worden opgebouwd. Nu zijn wij nog ver verwijderd van een nauwkeurige kennis over de samenstelling van de hoogste organische substanties, de zogenaamde eiwitlichamen, maar er is geen enkele reden waarom wij niet, zij het ook pas na eeuwen, tot deze kennis zouden geraken en, daarmee gewapend, kunstmatig eiwit zouden maken. Bereiken wij dat echter, dan hebben wij gelijktijdig ook organisch leven geproduceerd, want leven, van zijn laagste tot zijn hoogste vorm, is niets anders dan de normale bestaanswijze van eiwitlichamen.

Heeft onze agnosticus deze formele restricties echter eenmaal aangebracht, dan spreekt en handelt hij geheel en al als de doorgewinterde materialist, die hij in de grond van de zaak is. Hij zal misschien zeggen: voor zover wij weten kunnen materie en beweging, of zoals men tegenwoordig zegt: energie, noch geschapen, noch vernietigd worden, maar wij hebben geen bewijs dat ze niet beide in een of andere onbekende tijd geschapen zijn. Maar probeert men eens om deze bekentenis in een gegeven geval tegen hemzelf te gebruiken, dan zal hij dit zo spoedig mogelijk van de hand wijzen en een einde maken aan de discussie. Hij mag dan de mogelijkheid van spiritualisme in abstracto toegeven, in concreto wil hij er niets van weten. Hij zal tegen u zeggen: voor zover wij weten en kunnen weten bestaat er geen schepper of bestierder van het heelal; wat ons betreft kunnen materie en energie evenmin worden geschapen als vernietigd; voor ons is denken een vorm van energie, een functie van de hersenen; alles wat wij weten komt erop neer dat de materiële wereld wordt geregeerd door onveranderlijke wetten, enz. Kortom, voor zover hij een man van de wetenschap is, zover hij iets weet, is hij materialist; buiten zijn wetenschap, op gebieden waarop hij niet thuis is, vertaalt hij zijn onwetendheid in het Grieks en noemt hij dit ‘agnosticisme’.

Eén ding schijnt in ieder geval zeker: zelfs als ik een agnosticus was zou ik de geschiedenisopvatting die in dit boekje wordt uiteengezet niet als ‘historisch agnosticisme’ kunnen betitelen. Godsdienstige mensen zouden mij uitlachen en de agnostici zouden mij verontwaardigd vragen of ik de spot met hen wil drijven, en dus hoop ik maar dat ook de Britse ‘respectabiliteit’, die in het Duits ‘Philistertum’ heet, niet al te geschokt zal zijn als ik in het Engels, net als in zoveel andere talen, de uitdrukking ‘historisch materialisme’ gebruik om die opvatting over de loop van de wereldgeschiedenis aan te duiden, die de uiteindelijke oorzaak en de beslissende drijfkracht van alle belangrijke historische gebeurtenissen in de economische ontwikkeling van de maatschappij gelegen ziet, de veranderingen van de ruil- en productiewijze, in de splitsing van de maatschappij in verschillende klassen die daaruit ontstaat, en in de onderlinge strijd van deze klassen tegen elkaar.

Men zal mij dit wellicht des te eerder willen toestaan wanneer ik aantoon dat het historische materialisme zelfs voor het fatsoen van de Britse filister voordelig kan zijn. Ik heb erop gewezen dat veertig of vijftig jaar geleden iedere beschaafde buitenlander die zich in Engeland vestigde onaangenaam werd getroffen door wat hem toen de religieuze kwezelarij en verdwazing van de ‘fatsoenlijke’ Engelse middenstand moest lijken. Ik zal nu aantonen dat de fatsoenlijke Engelse middenklasse van die tijd lang niet zo dom was als het de intelligente buitenlander toescheen. Er is een verklaring mogelijk voor zijn godsdienstige neigingen.

Toen Europa afscheid nam van de middeleeuwen bestond zijn revolutionaire element uit de opkomende burgerij in de steden. De erkende positie die zij binnen het kader van de middeleeuwse feodale orde voor zichzelf had veroverd was al te eng geworden voor zijn expansievermogen. De vrije ontplooiing van de burgerij verdroeg zich niet langer met het feodale stelsel; het feodale stelsel moest dus vallen.

Het grote internationale centrum van het feodale stelsel was echter de Rooms-Katholieke Kerk. Ondanks alle onderlinge oorlogen verenigde zij het hele feodaal geworden West-Europa tot een groot politiek geheel, dat zowel tegenover de schismatisch-Griekse als de Mohammedaanse wereld stond. Ze omgaf de feodale instellingen met het aureool van de goddelijke wijding. Haar eigen hiërarchie had zij naar feodaal model ingericht en tenslotte was zij de grootste van alle feodale heren, want tenminste één derde deel van de grond in de katholieke wereld behoorde haar toe. Voordat het wereldlijke feodalisme in elk land en afzonderlijk aangevallen kon worden, moest de centrale geheiligde organisatie van het feodalisme worden vernietigd.

Nu hield met de opkomst van de burgerij de geweldige opbloei van de wetenschap gelijke tred. Astronomie, mechanica, anatomie en fysiologie werden weer beoefend. Om haar industriële productie tot ontwikkeling te brengen had de bourgeoisie een wetenschap nodig, die de eigenschappen van de fysische voorwerpen en het functioneren van de natuurkrachten onderzocht. Tot dusverre was de wetenschap echter de nederige dienstmaagd van de kerk geweest aan wie het niet geoorloofd was de door het geloof gestelde grenzen te overschrijden, kortom, zij was alles geweest, behalve wetenschap. Nu kwam de wetenschap in verzet tegen de kerk; de burgerij had de wetenschap nodig en sloot zich dus bij de rebellie aan.

Ik heb hiermee slechts twee van de punten aangeroerd waarop de opkomende burgerij met de bestaande kerk in botsing moest komen. Dat zal echter voldoende zijn om te bewijzen dat: ten eerste, de klasse die het meest bij de strijd de machtspositie van de katholieke kerk betrokken was juist deze burgerij was; en ten tweede: dat iedere strijd tegen het feodalisme destijds een religieuze vermomming moest aannemen en zich in de eerste plaats tegen de kerk moest richten. Maar werd de strijdkreet aangeheven aan de universiteiten en door de kooplieden in de steden, dan moest hij onvermijdelijk een sterke weerklank vinden bij de massa’s van het landvolk, de boeren, die overal een harde strijd voerden, en wel om het naakte bestaan zelf.

De grote[17] strijd van de Europese burgerij tegen het feodalisme culmineerde in drie grote, beslissende slagen. De eerste was wat wij de Reformatie in Duitsland noemen. Luthers oproep tot rebellie tegen de kerk werd beantwoord met twee politieke opstanden: ten eerste die van de lagere adel onder Franz von Sickingen in 1523, gevolgd door de grote Boerenoorlog van 1525.[18] Beide werden neergeslagen, hoofdzakelijk als gevolg van de besluiteloosheid binnen de meest belanghebbende partij, de stedelijke burgerij — een besluiteloosheid waarvan wij hier de oorzaken niet kunnen onderzoeken. Vanaf dat ogenblik ontaardde de strijd in een gekrakeel tussen de afzonderlijke vorsten en het centrale keizerlijke gezag, met het gevolg dat Duitsland de komende tweehonderd jaar geschrapt werd uit de rijen van de politiek actieve naties in Europa. De Lutherse Reformatie bracht het weliswaar tot een nieuwe religie — en wel tot een religie waaraan de absolute monarchie nu juist behoefte had. Nauwelijks waren de boeren in het Noordoosten van Duitsland overgegaan tot het Lutheranisme, of zij werden van vrije mannen gedegradeerd tot lijfeigenen.

Maar waar Luther faalde, daar overwon Calvijn. Zijn dogma was aangepast bij de stoutmoedigsten onder de toenmalige burgers. Zijn predestinatieleer vormde de religieuze uitdrukking van het feit dat succes of bankroet in de handelswereld van de concurrentie niet afhangt van de activiteit of de handigheid van het individu, maar van omstandigheden die onafhankelijk van hem zijn. ‘Het ligt dus niet aan iemands persoonlijke willen of handelen, maar aan de genade’ van machtiger, maar onbekende economische krachten. En dit was in het bijzonder waar in een tijdperk van economische omwenteling, waarin alle oude handelswegen en handelscentra werden verdrongen door nieuwe, Amerika en India voor de wereld werden ontsloten en zelfs de oudste en meest eerbiedwaardige economische geloofsartikelen — de waarde van zilver en goud — aan het wankelen raakten. Daarbij kwam nog dat Calvijns kerkelijke constitutie volstrekt democratisch en republikeins was. Maar waar het Rijk Gods republikeins was gemaakt, konden daar de staten van deze wereld onderhorig blijven aan koningen, bisschoppen en feodale heren? Terwijl het Duitse Lutheranisme een willig werktuig werd in de handen van de kleine Duitse vorsten stichtte het Calvinisme in Holland een republiek en sterke republikeinse partijen in Engeland, met name in Schotland.

In het Calvinisme vond de tweede grote opstand van de burgerij zijn strijdtheorie kant en klaar uitgewerkt. Deze opstand vond plaats in Engeland. De burgerij in de steden bracht haar aan het rollen en de vrije boeren (de yeomanry) van de plattelandsdistricten bevochten de overwinning. Het is merkwaardig genoeg: in alle drie de grote burgerlijke revoluties leveren de boeren de legers voor de veldslagen, terwijl de boeren juist de klasse vormen die na het behalen van de overwinning door de economische gevolgen van die overwinning met de grootste zekerheid te gronde wordt gericht. Honderd jaar na Cromwell was de yeomanry in Engeland zo goed als verdwenen. In ieder geval was het slechts aan het ingrijpen van deze yeomanry en van het plebeïsche element in de steden te danken dat de strijd tot het bittere einde werd uitgevochten en Karel I op het schavot kwam,[19] Opdat zelfs slechts die vruchten van de overwinning door de bourgeoisie geplukt konden worden, die op dat moment rijp waren om te worden geoogst, was het noodzakelijk dat de revolutie aanzienlijk verder ging dan haar eigenlijke doel — precies zoals in 1793 in Frankrijk en in 1848 in Duitsland. Dit schijnt inderdaad een van de ontwikkelingswetten van de burgerlijke maatschappij te zijn.

Op deze overmaat aan revolutionaire activiteit volgde onvermijdelijk een reactie, die op haar beurt haar doel ver voorbij schoot.[20] Na een reeks van schommelingen werd tenslotte het nieuwe zwaartepunt bereikt dat als uitgangspunt diende voor de verdere ontwikkeling. Het grootse tijdperk van de Engelse geschiedenis, dat door de filisters als ‘the great Rebellion’ wordt aangeduid, en de strijd die daarop volgde, vonden hun afsluiting in de betrekkelijk onbetekenende gebeurtenis van 1689, die door de liberale geschiedschrijving de ‘Glorierijke Revolutie’[21] wordt genoemd.

Het nieuwe uitgangspunt was een compromis tussen de opkomende bourgeoisie en de vroegere feodale grootgrondbezitters. Hoewel deze laatsten nog altijd, net als tegenwoordig, als de aristocratie worden betiteld, waren zij allang op weg om datgene te worden wat Louis-Philippe in Frankrijk veel later werd: de eerste bourgeois van de natie. Engeland had het geluk dat de oude feodale baronnen elkaar in de Rozenoorlogen hadden afgemaakt.[22] Hoewel meestal afstammelingen van dezelfde oude geslachten waren hun opvolgers toch van zo ver afgelegen zijtakken afkomstig dat zij een geheel nieuwe groepering vormden; hun gewoonten en neigingen waren veel meer burgerlijk dan feodaal: zij kenden de waarde van het geld volkomen en waren er meteen op uit om hun grondrenten te verhogen door honderden kleine pachters te vervangen door schapen.

Hendrik VIII schiep op grote schaal nieuwe burgerlandlords door kerkelijke goederen weg te schenken of voor een spotprijs te verkopen; hetzelfde effect hadden de verbeurdverklaringen van grote landgoederen, die dan aan hele of halve parvenu’s werden geschonken, iets dat onafgebroken doorging tot het einde van de zeventiende eeuw. Daarom had de Engelse ‘aristocracy’ sedert Hendrik VII de ontwikkeling van de industriële productie niet alleen niet tegengewerkt, maar omgekeerd, geprobeerd er profijt van te trekken. Maar op dezelfde manier was een gedeelte van de grootgrondbezitters uit economische of politieke motieven altijd bereid geweest om samen te werken met de leiders van de financiële en de industriële bourgeoisie. Op die manier was het compromis van 1689 dus gemakkelijk tot stand gekomen. De beste brokken van de politieke buit — ambten, sinecures en hoge salarissen — bleven aan de grote geslachten van de landadel, op voorwaarde dat zij de economische belangen van de financiële, industriële en handeldrijvende middenklasse voldoende behartigden. En deze economische belangen waren toen al machtig genoeg; zij bepaalden in laatste instantie de algemene politiek van de natie. Over ondergeschikte kwesties kon worden getwist, maar de aristocratische oligarchie wist maar al te goed hoe onverbrekelijk haar eigen economische voorspoed verweven was met die van de industriële en commerciële bourgeoisie.

Vanaf die tijd vormde de bourgeoisie een bescheiden, maar erkend bestanddeel van de heersende klassen in Engeland. Het belang dat zij met hen allen gemeen had bestond in de onderdrukking van de grote werkende massa van het volk. De koopman of fabrikant bekleedde tegenover zijn klerken, zijn werklieden en zijn bedienden zelfs de positie van broodheer, of zoals men dat tot voor kort nog in Engeland noemde, van ‘natuurlijke meerdere’. Hij moest zoveel mogelijk en zo goed mogelijke arbeid uit hen persen en daarvoor moest hij hun de vereiste onderdanigheid bijbrengen. Hij was zelf godsdienstig; zijn godsdienst had hem het vaandel geleverd waaronder hij had gestreden tegen de koning en de landheren; en het duurde niet lang of hij had ook de middelen ontdekt die hem door dezelfde godsdienst werden geboden om in te werken op het gemoed van zijn ‘natuurlijke ondergeschikten’ en hen gehoorzaam te maken aan de orders van hun broodheer, die door god in diens ondoorgrondelijke wijsheid boven hen was gesteld. Kortom, de Engelse bourgeois had er nu mede belang bij om de ‘lagere standen’, de grote producerende massa van het volk, onder de duim te houden; en een van de middelen die hierbij werden gebruikt was de invloed van de godsdienst.

Hierbij kwam nog een ander feit, dat ertoe bijdroeg dat de godsdienstige neigingen van de bourgeoisie werden versterkt: de opkomst van het materialisme in Engeland. Deze nieuwe, goddeloze leer schokte niet alleen de vrome middenstand, ze diende zich bovendien aan als een filosofie die alleen geschikt was voor geleerde en geletterde mannen van de wereld, dit in tegenstelling tot de godsdienst, die goed genoeg was voor de onontwikkelde grote massa, de bourgeoisie daarbij inbegrepen. Met Hobbes betrad zij het toneel als verdediger van de koninklijke soevereiniteit en deed zij een beroep op de absolute monarchie om die ‘puer robustus sed malitiosus’,[23] het volk, in bedwang te houden. En ook bij de navolgers van Hobbes, hij Bolingbroke, Shaftesbury enz. bleef de nieuwe deïstische vorm van het materialisme een aristocratische, esoterische leer, en om die reden gehaat bij de bourgeoisie, niet alleen vanwege haar godsdienstige ketterij, maar ook wegens haar tegen de bourgeoisie gerichte politieke connecties. Zodoende vormden de protestantse sekten, die de vlag en de troepen tegen de Stuarts hadden geleverd, in tegenstelling tot het materialisme en het deïsme van de aristocratie ook de voornaamste strijdkrachten van de vooruitstrevende middenklasse en vormen zij nog altijd de ruggengraat van de ‘grote liberale partij’.

Intussen ging het materialisme van Engeland over naar Frankrijk, waar het een tweede materialistische school aantrof, die was ontstaan uit het cartesianisme,[24] en waarmee het samensmolt. Ook in Frankrijk bleef het aanvankelijk een exclusief aristocratische leer. Maar al gauw trad het revolutionaire karakter ervan aan het licht. De Franse materialisten beperkten hun kritiek niet louter tot religieuze zaken; zij onderwierpen iedere wetenschappelijke traditie en elke politieke instelling van hun tijd aan hun kritiek. Om de algemene toepasbaarheid van hun theorie te bewijzen kozen zij de kortste weg: ze pasten haar stoutmoedig toe op alle onderwerpen van de kennis in het reusachtige werk waarnaar zij werden genoemd — de ‘Encyclopédie’. Zo werd het materialisme in deze of gene vorm — als openlijk materialisme of als deïsme — de wereldbeschouwing van heel de beschaafde jeugd in Frankrijk en wel in zo grote mate dat de door de Engelse koningsgezinde ontworpen leer tijdens de grote revolutie aan de Franse republikeinen en terroristen het theoretische vaandel en de tekst leverde voor de Verklaring van de rechten van de mens’.[25]

De grote Franse Revolutie was de derde opstand van de bourgeoisie, maar de eerste die haar godsdienstige kleed geheel had afgeworpen en onverhuld op politiek terrein werd uitgevochten. Ze was echter ook de eerste die werkelijk tot het einde toe werd uitgevochten, tot en met de vernietiging van één van de strijdende partijen, de aristocratie, en tot aan de de volledige overwinning van de andere, de bourgeoisie. In Engeland vonden de ononderbroken continuïteit van de instellingen van vóór en na de revolutie en het compromis tussen grootgrondbezitters en kapitalisten hun uitdrukking in de continuïteit van de precedenten in de jurisprudentie, alsook in het eerbiedig bewaren van de feodale jurisdictie, vormen. In Frankrijk veroorzaakte de revolutie een volledige breuk met de tradities van het verleden, ze wiste de laatste sporen van het feodalisme uit en schiep in de Code Civil,[26] een meesterlijke aanpassing van het Oudromeinse recht aan de moderne kapitalistische verhoudingen — het Oudromeinse recht, die schier volmaakte uitdrukking van de juridische betrekkingen die hun grondslag vinden in de fase van de economische ontwikkeling, die door Marx de ‘warenproductie’ wordt genoemd. De aanpassing is zo meesterlijk dat dit revolutionaire Franse wetboek nog altijd model staat bij hervormingen van het eigendomsrecht in alle andere landen — Engeland niet uitgezonderd. Eén ding moeten we hierbij echter niet uit het oog verliezen. Weliswaar blijft het Engelse recht de economische verhoudingen van de kapitalistische maatschappij uitdrukken in de barbaarse taal van het feodalisme, die evenzeer beantwoordt aan de zaak die zij uit moet drukken als de Engelse spelling aan de Engelse uitspraak — vous écrivez Londres et vous prononcez Constantinople, (“Je schrijft Londen en spreekt het uit als Constantinopel”) zei een Fransman eens —, maar anderzijds is ditzelfde Engelse recht ook het enige recht dat het beste deel van al die Oudgermaanse vrijheden, zoals de persoonlijke vrijheid, het plaatselijke zelfbestuur en de waarborg tegen alle vreemde inmenging behalve die van de rechtbanken, onvervalst bewaard heeft en heeft overgeplant naar Amerika en de kolonies, vrijheden die op het vasteland van Europa in het tijdperk van de absolute monarchie verloren zijn gegaan en nog nergens volledig zijn heroverd.

Maar terug tot onze Britse bourgeoisie. De Franse Revolutie schonk haar een prachtige gelegenheid om samen met de monarchieën op het vasteland de Franse overzeese handel te gronde te richten, om de Franse kolonies te annexeren en de laatste Franse aanspraken op een medeheerschappij ter zee te verpletteren. Dit was de eerste reden waarom zij de Franse Revolutie bestreed. Een tweede reden was dat de methoden van deze revolutie volstrekt niet in haar kraam te pas kwamen. Niet alleen het ‘verfoeilijke’ terrorisme van de revolutie, maar ook haar poging om de bourgeoisheerschappij tot het uiterste door te voeren. Wat kon de Britse bourgeoisie in hemelsnaam beginnen zonder de aristocratie, die haar manieren bijbracht (die waren er dan ook naar) en de modes voor haar uitvond, die de officieren leverde voor het leger, dat in het binnenland de orde handhaafde, en voor de vloot, die in den vreemde nieuwe koloniale bezittingen en nieuwe markten veroverde? Weliswaar was er ook een vooruitstrevende minderheid onder de bourgeoisie, mensen wier belangen bij dit compromis niet zo goed waren gediend; deze minderheid, die bestond uit de lagere middenklasse sympathiseerde met de revolutie,[27] maar in het parlement was zij machteloos. Dus, hoe meer het materialisme het credo werd van de Franse Revolutie, hoe steviger de godvruchtige Engelse bourgeoisie vasthield aan haar religie. Had de tijd van het Schrikbewind in Parijs niet bewezen wat het resultaat is als het volk de godsdienst verliest? Hoe meer het materialisme zich vanuit Frankrijk uitbreidde naar de naburige landen en door verwante theoretische stromingen, met name door de Duitse filosofie, werd versterkt, hoe meer materialisme en vrijdenkerij in het algemeen op het vasteland van Europa metterdaad het noodzakelijke kenmerk werden van de beschaafde mensen, des te koppiger hield de Engelse middenstand vast aan haar veelvuldige godsdienstige belijdenissen. Hoe sterk deze belijdenissen onderling ook mochten verschillen, het waren allemaal onomwonden godsdienstige, christelijke belijdenissen.

Terwijl de revolutie in Frankrijk de politieke overwinning van de bourgeoisie betekende, gaven in Engeland Watt, Arkwright, Cartwright e.a. de stoot tot een industriële revolutie, die een complete verschuiving teweegbracht in het zwaartepunt van de economische macht. De rijkdom van de bourgeoisie nam nu oneindig veel sneller toe dan die van de grondbezittende aristocratie. In de bourgeoisie zelf werd de financiële aristocratie, de bankiers enz, meer en meer op de achtergrond gedrongen door de fabrikanten. Het compromis van 1689 beantwoordde, zelfs ondanks de veranderingen die er in de loop van de tijden ten gunste van de bourgeoisie in waren aangebracht, niet langer aan de onderlinge positie die de betrokken partijen jegens elkaar innamen. Ook het karakter van deze partijen had een verandering ondergaan; de bourgeoisie van 1830 verschilde zeer sterk van die in de eeuw daarvoor. De politieke macht die de aristocratie nog had behouden en die zij tegen de aanspraken van de nieuwe industriële bourgeoisie in het geweer bracht, werd onverenigbaar met de nieuwe economische belangen. Een nieuwe strijd tegen de aristocratie werd noodzakelijk en zij kon slechts eindigen met een overwinning van de nieuwe economische macht. Eerst werd onder de invloed van de revolutie van 1830 in Frankrijk de Reform Bill[28] doorgedreven, al het verzet ten spijt. Deze gaf de bourgeoisie een erkende en machtige positie in het parlement. Vervolgens kwam de afschaffing van de graanwetten, waarmee de suprematie van de bourgeoisie en vooral van haar meest actieve deel, de fabrikanten, op de grondbezittende adel eens en voor altijd werd gevestigd. Dit was de grootste overwinning van de bourgeoisie, maar ook de laatste die zij uitsluitend in haar eigen belang bevocht. Alle triomfen die zij sindsdien behaalde moest zij delen met een nieuwe maatschappelijke macht, die eerst haar bondgenoot was, maar vervolgens haar rivaal werd.

De industriële revolutie had een klasse van grote fabriekskapitalisten geschapen, maar tevens ook een veel talrijker klasse van fabrieksarbeiders. Deze klasse nam voortdurend in aantal toe, naarmate de industriële revolutie zich van de ene nijverheidstak na de andere meester maakte.

Met haar aantal nam ook haar macht toe en deze macht bleek al in 1824, toen zij het weerbarstige parlement dwong de wetten in te trekken die gericht waren tegen het recht op vereniging.[29] Tijdens de agitatie voor de Reform Bill vormden de arbeiders de radicale vleugel van de ‘Reform’-partij; toen de wet van 1832 hen uitsloot van het kiesrecht, formuleerden zij hun eisen in het ‘Handvest van het Volk’ (People’s Charter’[30]) en organiseerden zij zich tegen de grote burgerlijke partij, de Anti-Graanwetpartij,[31] als een onafhankelijke partij, als de Chartistenpartij. Dit was de eerste arbeiderspartij van onze tijd.

Vervolgens kwamen de revoluties van maart en februari 1848 op het vasteland van Europa, waarbij de arbeiders een belangrijke rol speelden en, althans in Parijs, eisen naar voren brachten, die vanuit het standpunt van de kapitalistische maatschappij volstrekt ontoelaatbaar waren.

En toen volgde de algemene reactie. Eerst de nederlaag van de Chartisten op 10 april 1848; dan de vermorzeling van de Parijse arbeidersopstand in juni van hetzelfde jaar; vervolgens de rampen van 1849 in Italië, Hongarije en Zuid-Duitsland; en tenslotte de overwinning van Louis Bonaparte op Parijs op 2 december 1851. Zo was, althans voor een tijdje, het spookbeeld van de arbeiderseisen verjaagd, maar tegen welke prijs! Was de Britse bourgeoisie dus al vroeger overtuigd geweest van de noodzaak om het gewone volk in een godsdienstige stemming te houden, hoeveel te meer moest zij deze noodzaak niet voelen ná al deze ervaringen? En zonder op de schimpscheuten van haar collega’s op het continent ook maar in het minst acht te slaan, ging zij voort jaar in jaar uit duizenden en tienduizenden ponden te besteden aan het evangelisatiewerk onder de lagere standen. Niet tevreden met haar eigen godsdienstige apparaat, deed zij een beroep op broeder Jonathan, in die tijd de grootste organisator van godsdienst als business, en importeerde zij uit Amerika de Revival-beweging (het Revivalisme)[32] Moody, Sankey enz.; en tenslotte aanvaardde zij zelfs de gevaarlijke hulp van het Leger des Heils, dat de propagandamiddelen van het eerste christendom doet herleven, zich tot de armen richt als de uitverkorenen, het kapitalisme op godsdienstige wijze bestrijdt en zodoende een element van vroegchristelijke klassenstrijd kweekt, dat voor de welgestelde mensen die er nu de contanten voor verschaffen op een goede dag nog uiterst fataal kan worden.

Het schijnt een wet van de historische ontwikkeling te zijn dat de bourgeoisie in geen enkel Europees land de politieke macht — althans niet voor langere tijd — even monopolistisch in handen kan houden als de feodale aristocratie tijdens de middeleeuwen. Zelfs in Frankrijk, waar het feodalisme zo volkomen was uitgeroeid, heeft de bourgeoisie als klasse in haar geheel de heerschappij slechts gedurende korte periodes volledig in handen gehad. Onder Louis-Philippe — van 1830 tot 1848 — was slechts een klein gedeelte van de bourgeoisie aan de macht; verreweg het grootste deel was uitgesloten door de hoge census van het kiesrecht. Onder de Tweede Republiek werd de heerschappij uitgeoefend door de hele bourgeoisie, maar slechts gedurende drie jaar; haar onbekwaamheid effende de weg voor het Tweede Keizerrijk. Pas nu, onder de Derde Republiek, heeft de bourgeoisie in haar totaliteit het staatsbestuur twintig jaar lang onafgebroken in handen gehouden en nu al vertoont zij verblijdende tekenen van verval. Een langdurige heerschappij van de bourgeoisie was tot nu toe alleen mogelijk in landen als Amerika, waar het feodalisme nooit heeft bestaan en waar de maatschappij van meet af aan uitging van een burgerlijke grondslag. En zelfs in Frankrijk en Amerika kloppen de opvolgers van de bourgeoisie, de arbeiders, al luid aan de deur.

In Engeland heeft de bourgeoisie nooit de onverdeelde heerschappij uitgeoefend. Zelfs na de overwinning van 1832 bleven alle hogere regeringsposten vrijwel uitsluitend in handen van de aristocratie. De onderdanigheid waarmee de rijke middenklasse zich dit liet welgevallen bleef voor mij onverklaarbaar, totdat de grote liberale fabrikant W.E. Forster in een rede tot de jongelieden van Bradford hun eens met het oog op hun toekomst bezwoer om in godsnaam Frans te leren en daarbij vertelde hoe schaapachtig hij zich had gevoeld toen hij, eenmaal minister in het kabinet geworden, opeens terechtkwam in een milieu waar Frans minstens even noodzakelijk was als Engels! En inderdaad waren de Engelse bourgeois destijds in de regel volkomen ongeletterde parvenu’s, die of ze nu wilden of niet de belangrijkste regeringsposten, waarvoor andere eigenschappen waren vereist dan insulaire bekrompenheid en insulaire verwaandheid gekruid met sluwe zakengeest,[33] wel aan de aristocratie moesten overlaten. Ook nu nog tonen de eindeloze discussies in de kranten over ‘middle-class education’[34] aan dat de Engelse middenklasse zichzelf nog steeds niet goed genoeg acht voor de beste opvoeding en naar iets bescheidener zoekt. Na de intrekking van de graanwetten leek het dan ook vanzelfsprekend dat de lieden die de overwinning hadden behaald, de mensen van het slag Cobden, Bright, Forsler enz, van iedere deelname aan de officiële regering bleven uitgesloten, totdat twintig jaar later eindelijk een nieuwe Reform Act[35] hun de toegang tot de regering opende. Ja, tot op de dag van vandaag is de Engelse bourgeoisie zo diep doordrongen van het gevoel van haar eigen maatschappelijke inferioriteit, dat zij op kosten van zichzelf en van het volk een sierklasse van leeglopers op de been houdt om de natie bij alle staatsieplechtigheden waardig te representeren, en zij beschouwt het als een grote eer als een of andere bourgeois waardig wordt bevonden om te worden toegelaten tot dit exclusieve keurkorps, dat tenslotte door de bourgeoisie zelf is gefabriceerd.

De industriële en handeldrijvende middenklasse was er dus nog niet in geslaagd om de grondbezittende aristocratie volledig uit de politieke macht te verdrijven, toen er een nieuwe mededinger ten tonele verscheen: de arbeidersklasse. De reactie die intrad na de chartistenbeweging en de revoluties op het continent, alsook de ongekende expansie van de Britse industrie tussen 1848 en 1866 (die gewoonlijk alleen aan de vrijhandel wordt toegeschreven, maar veel meer te danken is aan de reusachtige uitbreiding van de spoorwegen, de oceaanstomers en de verkeersmiddelen in het algemeen), hadden de arbeidersklasse opnieuw in het kielzog van de liberale partij gebracht, waarvan zij de radicale vleugel vormde, evenals in de periode van voor de chartistenheweging. Geleidelijk aan konden de kiesrechteisen van de arbeiders echter niet langer worden afgewezen. Terwijl de Whigs, de leiders van de liberalen, er nog bang voor waren, bewees Disraeli zijn superioriteit: hij maakte gebruik van het gunstige moment voor de Tories door in de stedelijke kiesdistricten het household-kiesrecht (dat iedereen omvatte die een apart huis bewoonde) in te voeren en daaraan een herindeling van de kiesdistricten te verbinden. Spoedig daarop volgde de geheime stemming (the ballot), vervolgens in 1884 de uitbreiding van het household-kiesrecht tot alle districten, dus ook de graafschappelijke kiesdistricten, en opnieuw een herverdeling van de kiesdistricten, waardoor deze althans enigermate gelijk werd getrokken.[36] Door dit alles werd de macht van de arbeidersklasse hij de verkiezingen zozeer versterkt dat zij nu in 150 à 200 kiesdistricten de meerderheid van de kiezers vertegenwoordigt. Maar er bestaat geen betere school voor de traditie dan het parlementaire stelsel. Zoals de middenklasse met respect en eerbied opkijkt naar de groep die Lord John Manners schertsend ‘onze oude adel’ noemt, zo zag de massa van de arbeiders destijds vol van eerbied en ontzag op naar wat toen de ‘betere klasse’ heette, namelijk de bourgeoisie. En inderdaad, vijftien jaar geleden was de Britse arbeider de modelarbeider, wiens eerbiedige rekening houden met de positie van zijn patroon, wiens matigheid en onderdanigheid bij het stellen van zijn eigen eisen balsem goot in de wonden die onze Duitse kathedersocialisten,[37] waren toegebracht door de ongeneeslijke communistische en revolutionaire neigingen van de Duitse arbeiders in hun eigen land. Maar de Engelse bourgeois waren goede zakenlieden en zij keken verder dan de Duitse professoren. Slechts met tegenzin hadden zij hun macht met de arbeiders gedeeld. In de jaren van het chartisme hadden zij geleerd waartoe die ‘puer robustus sed malitiosus’, het volk, in staat is. Sinds die tijd waren zij gedwongen om het merendeel van de eisen in het People’s Charter in te willigen en tot nationale wet te verheffen. Meer dan ooit ging het er nu om het volk met behulp van morele middelen in toom te houden en het eerste en belangrijkste van die morele middelen om op de massa in te werken is en blijft — de godsdienst. Vandaar het overwicht van de dominees in de school-boards, vandaar de toenemende financiële offers die de bourgeoisie zich oplegt voor het ondersteunen van alle mogelijke soorten van vrome demagogie, vanaf het Ritualisme[38] tot en met het Leger des Heils.

En nu brak de triomf aan van het kleinburgerlijke Britse fatsoen over de vrijdenkerij en de godsdienstige onverschilligheid van de continentale bourgeois. De arbeiders van Frankrijk en Duitsland waren opstandig geworden. Zij waren volledig besmet met het socialisme en bovendien — om zeer goede redenen — wat betreft de middelen ter verovering van de heerschappij geenszins verstokte aanhangers van de legaliteit. Hier was de ‘puer robustus’ inderdaad elke dag meer ‘malitiosus’ geworden. Wat bleef de Franse en Duitse bourgeois als laatste redmiddel anders over dan hun vrijdenken stilzwijgend te laten vallen, zoals een kwajongen de brandende sigaar waarmee hij over het dek liep te geuren, stilletjes wegwerkt wanneer de zeeziekte hem besluipt? De een na de ander werden de spotters in hun uiterlijke optreden vroom, zij spraken met eerbied over de kerk, haar leerstellingen en gebruiken en namen die laatste zelfs in acht voor zover ze er niet onderuit konden. De Franse bourgeois gebruikten op vrijdag geen vlees en de Duitse bourgeois doorstonden in hun kerkbanken langademige protestantse preken. Zij waren met hun materialisme bedrogen uitgekomen. ‘De godsdienst moet voor het volk behouden blijven’ — dat was het enige en laatste middel om de maatschappij te redden van de totale ondergang. Tot hun ongeluk ontdekten ze dit pas nadat zij hun uiterste best hadden gedaan om de godsdienst voorgoed te verdelgen. En toen was het de beurt van de Britse bourgeois om hen uit te lachen en toe te roepen: Dwazen dat jullie zijn, dat had ik u tweehonderd jaar geleden al kunnen vertellen!

Ik vrees echter dat noch de religieuze verknochtheid van de Britse, noch de bekering post festum (“achteraf”) van de continentale bourgeois het opkomende proletarische getij zal kunnen keren. De traditie is een grote remmende kracht, de kracht van de traagheid in de geschiedenis. Maar ze is louter een passieve kracht en daarom moet zij het onderspit delven. Ook de godsdienst vormt op de duur geen schutsmuur voor de kapitalistische maatschappij. Als onze juridische, filosofische en religieuze ideeën meer of minder rechtstreeks het product vormen van de economische verhoudingen die in een gegeven maatschappij heersen, dan kunnen deze ideeën op de duur geen stand houden wanneer die economische verhoudingen grondig zijn veranderd, Wij hebben geen andere keuze dan hetzij te geloven aan een bovennatuurlijke openbaring, hetzij toe te geven dat godsdienstige preken nooit in staat zullen zijn om een ineenstortende maatschappij te schragen.

En inderdaad, ook in Engeland zijn de arbeiders begonnen weer in beweging te komen. Ongetwijfeld zijn zij in allerlei tradities verstrikt. Bourgeoistradities, zoals het wijdverbreide bijgeloof dat er maar twee partijen mogelijk zijn, conservatieven en liberalen, en dat de arbeidersklasse haar bevrijding door middel van de grote liberale partij moet bereiken.

Arbeiderstradities, overgeërfd uit de tijd van hun eerste tastende pogingen tot zelfstandig optreden — zoals het uitsluiten door talrijke oude trade-unions van alle arbeiders die geen reglementaire leertijd hebben doorlopen, hetgeen betekent dat elk van die vakorganisaties haar eigen onderkruipers kweekt. Maar ondanks dit alles beweegt de Engelse arbeidersklasse zich in voorwaartse richting, zoals zelfs professor Brentano tot zijn leedwezen moet meedelen aan zijn mede kathedersocialisten.[39] Ze is in beweging, met langzame, afgemeten tred, zoals alles in Engeland — op de ene plaats aarzelend, elders met deels onvruchtbare, tastende pogingen; ze beweegt zich hier en daar met een al te voorzichtig wantrouwen jegens het woord socialisme, terwijl ze de inhoud geleidelijk in zich opneemt; maar zij is in beweging en de beweging breidt zich van de ene laag arbeiders uit naar de andere. Ze heeft nu de ongeschoolde arbeiders van het Londense East End uit hun doodsslaap wakker geschud en wij hebben allemaal gezien wat een prachtig elan deze nieuwe krachten hun daarvoor in de plaats hebben gegeven. En wanneer de loop van de beweging geen gelijke tred houdt met het ongeduld van deze of gene, dan moeten dezen niet vergeten dat juist de arbeidersklasse de beste kanten van het Engelse nationale karakter in leven houdt en dat iedere stap vooruit die in Engeland eenmaal is gedaan nooit meer verloren gaat. Waren de zonen van de oude chartisten om bovenvermelde redenen niet alles wat men van hen kon verwachten, dan ziet het er niettemin toch naar uit dat hun kleinzonen hun grootvaders waardig zijn.

Intussen hangt de overwinning van de Europese arbeidersklasse niet alleen van Engeland af. Zij kan slechts worden verzekerd door de samenwerking van tenminste Engeland, Frankrijk en Duitsland.[40] In de twee laatstgenoemde landen is de arbeidersbeweging een flink stuk voor op die in Engeland. De vooruitgang die zij daar in de laatste vijfentwintig jaar heeft geboekt is zonder weerga. Zij gaat steeds sneller voort. De Duitse bourgeoisie moge haar jammerlijke gebrek aan politieke bekwaamheid, discipline, moed en energie hebben bewezen, de Duitse arbeidersklasse heeft getoond al deze eigenschappen in ruime mate te bezitten. Bijna vierhonderd jaar geleden was Duitsland het uitgangspunt voor de eerste grote opstand van de Europese middenklasse, zou het bij de huidige stand van zaken onmogelijk zijn dat Duitsland ook het toneel zou vormen voor de eerste grote overwinning van het Europese proletariaat?

_______________
[4] De Engelse uitgave van Engels’ werk, waarvoor hij de onderhavige Inleiding schreef, verscheen in 1892 te Londen in de vertaling van Edward Aveling onder de titel ‘Socialism Utopian and Scientifie’. Als aanhangsel nam Engels ook het in 1882 geschreven ‘De Mark’ op.
[5] Op het Verenigingscongres van Gotha, van 22 tot 27 maart 1875, vond een vereniging plaats tussen de beide richtingen binnen de Duitse arbeidersbeweging, namelijk: de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (de ‘Eisenachers’) onder leiding van August Bebel en Wilhelm Liebknecht en de Algemene Duitse Arbeidersvereniging van Lassalle. Daarmee verkreeg de partij van de Duitse arbeidersklasse definitief een nationaal karakter. De verenigde partij droeg tot 1890 de naam van Socialistische Arbeiderspartij van Duitsland. Het ontwerpprogramma dat door de verenigde partij aan het verenigingscongres van Gotha werd voorgelegd bevatte echter ernstige fouten en principiële concessies aan de richting van Lassalle. Medeopsteller van dit ontwerp was Wilhelm Liebknecht, die in dit vraagstuk een verzoenende houding innam. Marx en Engels billijkten de oprichting van een homogene socialistische partij in Duitsland, maar zij kwamen op tegen het ideologische compromis met de aanhangers van Lassalle en onderwierpen de foutieve stellingen van het ontwerpprogramma aan een scherpe kritiek. Ondanks deze kritiek werd het ontwerp echter met slechts niet-wezenlijke wijzigingen door het congres aanvaard.
[6] De Vorwärts was het centrale orgaan van de sociaaldemocratie in Duitsland. Het blad werd vanaf oktober 1876 op besluit van het congres van Gotha in Leipzig uitgegeven in plaats van de Volksstaat (het orgaan van de Eisenachers) en de ‘Neuer Social-Democrat’ (het blad van Lassalle). Op 27 oktober 1878 staakte de Vorwärts als gevolg van de Socialistenwet zijn verschijnen. Met de Socialistenwet bereikte Bismarck dat ‘de sociaaldemocratie buiten de wet werd gesteld’. ‘Kranten werden onderdrukt, verenigingen werden verboden, clubs werden gesloten, hun geld werd geconfisqueerd, hun vergaderingen werden door de politie onmogelijk gemaakt en als bekroning van dit geheel werd beschikt, dat in hele steden en gebieden de staat vals beleg kon worden uitgeroepen ... ’ (Engels).
[7] Deze brochure stelde Engels samen uit het eerste hoofdstuk van de ‘Inleiding’ en uit de hoofdstukken 1 en 2 van de derde afdeling, ‘Socialisme’, van de ‘Anti-Dühring’, waar hij verschillende aanvullingen bijvoegde en enkele veranderingen in de tekst aanbracht.
[8] Een nominalist is een vertegenwoordiger van het nominalisme, een richting binnen de middeleeuwse filosofie, volgens welke de algemene begrippen slechts namen zijn (Lat. Nomina), die de mensen hechten aan de werkelijk bestaande individuele verschijningen. Daar de nominalisten de begrippen opvatten als producten van het menselijke denken en de opvattingen van de ‘realisten’ uit de middeleeuwen bestreden, die namelijk beweerden dat de algemene begrippen als oerbeelden reëel en als geestelijke bron van de dingen bestonden, verklaarden zij het voorwerp primair en het begrip secundair. In die zin vormde het nominalisme de eerste uitdrukking van het materialisme in de middeleeuwen.
[9] Volgens de leer van de Oudgriekse materialistische filosoof Anaxagoras de kleinste kwalitatief bepaalbare materiële deeltjes, die oneindig deelbaar zijn. Anaxagoras vertegenwoordigde de mening dat deze deeltjes de oerbron van alle bestaan vormen en dat uit de verbindingen daartussen de gehele diversiteit van de dingen voortkomt.
[10] Kwaal (‘Qual’) is een filosofische woordspeling. Het (Duitse) woord Qual betekent letterlijk kwelling, een pijn die tot een of andere daad aanzet; terzelfdertijd legt de mysticus Böhme in het Duitse woord iets van de betekenis van het Latijnse qualitas (eigenschap) in tegenstelling tot een pijn, die van buitenaf veroorzaakt wordt, was zijn ‘Qual’ een activerend principe, dat ontstaat uit de spontane ontwikkeling van het ding — de relatie of de persoon die eraan blootgesteld is — en dat op zijn beurt stimulerend op de ontwikkeling inwerkt. (Voetnoot van Engels bij de Engelse tekst; ontbreekt in ‘Die Neue Zeit’.)
[11] J. Locke, ‘An essay concerning human understanding’, waarvan de eerste druk in 1690 in Londen verscheen.
[12] Deïsme: de religieus-filosofische leer, die weliswaar een god erkent als de schepper van de wereld, maar ontkent dat die ook maar enige invloed uitoefent op de voortschrijdende ontwikkeling van de wereld. In de strijd tegen de onder het feodalisme heersende kerkelijke wereldbeschouwing vormde het deïsme een vooruitstrevende richting. De deïsten bekritiseerden onder meer de middeleeuwse religieuze voorstellingen en de kerkelijke dogmata. Tevens ontmaskerden zij het parasitisme van de geestelijkheid. Bijzonder toegespitst hij Voltaire en Rousseau.
[13] Verwijzing naar de eerste internationale handels- en industrietentoonstelling, die tussen mei en oktober 1851 plaatsvond in Londen.
[14] Het Leger des Heils: een religieus-filantropische organisatie, die in 1835 in Engeland werd gesticht door de methodistische predikant William Booth, maar later haar activiteiten ook naar andere landen uitbreidde. In 1880 georganiseerd naar militair voorbeeld, waarna de naam ‘Leger des heils’ werd aangenomen. Het Leger ontplooide op brede schaal religieuze propaganda en schiep een heel net van welzijnsinstellingen.
[15] Goethe, ‘Faust’. Eerste deel, De studeerkamer (1).
[16] In de Engelse uitgave: ‘het weinige dat wij over elk daarvan wisten’
[17] In de Engelse uitgave: ‘lange’.
[18] Een evaluatie van de opstand van de Duitse adellijken en een uitvoerige analyse van de Duitse Boerenoorlog zijn door Engels gegeven in zijn werk ‘De Duitse Boerenoorlog’.
[19] In de Engelse uitgave toegevoegd: ‘De bourgeoisie zou dat alleen niet hebben klaargespeeld’
[20] In de Engelse uitgave: ‘die op haar beurt het doel waaraan zij zich had kunnen houden ver voorbij schoot’.
[21] De roemrijke revolutie (ook wel glorierijke revolutie): de in de Engelse burgerlijke geschiedschrijving gebruikelijke aanduiding voor de staatkundige omwenteling van 1688, waardoor in Engeland de dynastie van de Stuarts ten val kwam en de koninklijke macht werd overgedragen aan Willem III van Oranje. Het daaruit voortvloeiende politieke systeem had de vorm van een burgerlijke constitutionele monarchie, die berustte op een compromis tussen de nieuwe landaristocratie en de financiële bourgeoisie.
[22] De Rozenoorlogen (1455 -1485): de oorlogen tussen de vertegenwoordigers van twee om de troon strijdende Engelse adellijke geslachten: het huis York, dat een witte roos in zijn wapen voerde, en het huis van Lancaster, dat een rode roos had. Rondom de Yorks groepeerden zich delen van de grote feodale heren uit het economisch verder ontwikkelde zuiden, de ridders en de burgerij uit de steden: de Lancasters werden ondersteund door de feodale aristocratie uit de noordelijke graafschappen. De oorlog leidde tot de vrijwel volledige vernietiging van de oude adellijke geslachten en het liep erop uit dat de nieuwe dynastie van de Tudors aan de macht kwam, die in Engeland het absolutisme instelde.
[23] Puer robustus sed malitiosus (een stevige, maar kwaadaardige knaap): een uitdrukking die door Hobbes wordt gebruikt in zijn voorwoord tot het boek ‘De Cive’, dat in 1642 in Parijs werd geschreven, en aanvankelijk in handschrift werd verspreid en in 1647 in Amsterdam werd uitgegeven.
[24] Cartesianisme: de leer van de aanhangers van René Descartes (Lat. Cartesius), de Franse filosoof uit de zeventiende eeuw. Zij trokken uit diens filosofie materialistische conclusies.
[25] In de in 1789 aanvaarde ‘Verklaring van de rechten van de mens en de burger’ waren de politieke principes van de nieuwe burgerlijke orde neergelegd. Deze verklaring werd opgenomen in de Franse grondwet van 1791. Op basis hiervan werd de ‘Verklaring van de rechten van de mens en de burger’ in 1793 door de jacobijnen uitgewerkt.
[26] De Code Civil des Français: het Franse burgerlijke wetboek van 1804, dat in 1807 als Code Napoléon opnieuw werd geredigeerd. Dit burgerlijke wetboek werd door Frankrijk ingevoerd in de veroverde gebieden van West- en Zuid-Duitsland. In de Rijnprovincie bleef het ook van kracht na de vereniging met Pruisen. De Code Napoléon stelde in wezenlijke zin de verworvenheden van de Franse Revolutie veilig en was opgesteld op grondslag van de formele burgerlijke gelijkheid.
[27] De Franse Revolutie wekte een levendige sympathie op bij de radicale lagen van het kleinburgerdom en de burgerlijke intelligentsia in Engeland. De aanhangers van de Franse Revolutie, die zich hoofdzakelijk hadden verenigd in ‘correspondentiegenootschappen’ in Londen en andere grote steden van Engeland, propageerden revolutionaire ideeën en eisten de invoering van het algemeen kiesrecht en andere democratische hervormingen. Onder de organisatoren en deelnemers bevonden zich ook vertegenwoordigers van de arbeidersklasse. De correspondentiegenootschappen stonden bloot aan vervolgingen door de heersende Engelse oligarchie.
[28] Bedoeld wordt de Reform Bill (de wet op de kiesrechthervorming), die in 1831 door het Engelse Lagerhuis was aanvaard en op 7 juni 1832 definitief door het Hogerhuis was bevestigd. Deze hervormingen richtten zich tegen de politieke monopoliepositie van de land- en geldaristocratie, liquideerde de ergste feodale resten in het Engelse kiesrecht en verschafte de vertegenwoordigers van de industriële bourgeoisie toegang tot het parlement. Het proletariaat en de kleine burgers, die de voornaamste krachten hadden gevormd in de strijd voor deze hervorming, werden door de liberale bourgeoisie bedrogen en kregen geen kiesrecht.
[29] In 1824 werd het Engelse parlement onder druk van de massale beweging van de arbeiders gedwongen een wet aan te nemen, die het verbod op de arbeidersverenigingen (de trade-unions) ophief. Maar al in 1825 werd door het parlement de verenigingswet of de wet op de arbeidersverenigingen aanvaard. Deze wet bevestigde weliswaar de opheffing van het verbod op de trade-unions, maar perkte de activiteiten daarvan tegelijkertijd zeer sterk in. Meer in het bijzonder werd de agitatie onder de arbeiders voor toetreding tot de verenigingen en voor deelname aan stakingen aangeduid als ‘dwang’ en ‘geweld’ en als een crimineel misdrijf bestraft.
[30] Het People’s Charter: een document dat de eisen van de Chartisten bevatte. Het werd op 8 mei 1838 gepubliceerd als een wetsontwerp dat aan het parlement voorgelegd zou worden. De eisen waren: 1) algemeen kiesrecht (voor mannen boven de 21 jaar), 2) jaarlijkse parlementsverkiezingen, 3) geheime stemming, 4) gelijkheid tussen de kieskringen, 5) afschaffing van de vermogenscensus voor de kandidaten voor de parlementsverkiezingen, 6) vakantiegelden voor de parlementsleden. Drie petities van de Chartisten, die het aanvaarden van het People’s Charter eisten, werden aan het parlement voorgelegd en in 1839, 1842 en 1849 afgewezen.
[31] De Anti-Graanwetpartij (Anti-Graanwetliga): een vrijhandelsgezinde vereniging, die in 1838 door de fabrikanten Cobden en Bright in Manchester was opgericht. De zogenaamde graanwetten, die de beperking resp. het verbod van graaninvoer uit het buitenland tot doel hadden, waren in Engeland in 1815 ingevoerd in het belang van de landlords, de grootgrondbezitters. De Liga eiste de volledige handelsvrijheid en streed voor afschaffing van de graanwetten, met het doel de lonen van de arbeiders te verlagen, en de economische en politieke positie van de grondaristocratie te verzwakken. In de strijd tegen de grondbezitters probeerde de Liga gebruik te maken van de arbeidersmassa’s, maar juist in die tijd sloegen de meest vooruitstrevende arbeiders van Engeland de weg in van een zelfstandige, politiek geprofileerde arbeidersbeweging (het Chartisme). De strijd tussen de industriële bourgeoisie en de grondaristocratie eindigde in 1846 met de aanvaarding van de wet op de afschaffing van de graanwetten.
[32] En zelfs in zaken is de verwatenheid van het nationale chauvinisme een slechte raadgever. Tot voor zeer kort beschouwde de gemiddelde Engelse fabrikant het beneden de waardigheid van een Engelsman om een andere dan zijn eigen taal te spreken en was hij er in zekere zin trots op dat buitenlanders, die ‘arme duivels’, zich in Engeland vestigden en hem de moeite bespaarden om zelf zijn producten naar het buitenland te verkopen. Hij merkte niet eens dat deze buitenlanders, meestal Duitsers, zo een groot deel van de Britse buitenlandse handel — import zowel als export — in handen kregen en dat de directe buitenlandse handel van de Engelsen zich langzamerhand ging beperken tot de kolonies, China, de Verenigde Staten en Zuid-Amerika. Nog minder merkte hij dat Duitsers handel dreven met andere Duitsers in het buitenland, die allengs een volledig, wereldomspannend netwerk van handelskolonies organiseerden. Maar toen Duitsland zo’n veertig jaar geleden serieus voor de export begon te produceren trof het in deze Duitse handelskolonies een kant en klaar instrument aan, dat schitterende diensten bewees om in zo’n korte tijd van een graanexporterend land tot een eersteklas industrieland te worden. Toen, zo’n tien jaar geleden, werd de Britse fabrikant eindelijk overvallen door angst en begon hij zijn ambassadeurs en consuls te vragen hoe het toch kwam dat hij zijn klanten niet langer bij elkaar kon houden. Het eenstemmige antwoord luidde: 1. U leert de taal van uw klant niet, maar verlangt dat hij de uwe zal spreken, en 2. U doet zelfs geen poging om u te richten naar de behoeften, de gewoonten en de smaak van uw klant, maar u verlangt wel dat hij de Engelse overneemt.
[33] Burgerlijke vorming, de opvoeding van de middenklasse.
[34] Broeder Jonathan: de ironische bijnaam die door de Engelsen werd gegeven aan de Noordamerikanen tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog van de Noordamerikaanse koloniën (1775-1783).
Revivalisme: een richting binnen de protestantse kerk, die in Engeland in de eerste helft van de achttiende eeuw ontstond en al snel furore maakte in Noord-Amerika. De aanhangers van deze stroming spanden zich in om via preken en de vorming van nieuwe geloofsgemeenschappen de tanende invloed van de christelijke religie te consolideren en uit te breiden.
[35] Verwijzing naar de parlementshervorming van 1867, die door de conservatieve regering Derby-Disraeli werd doorgevoerd.
[36] Onder druk van de massale beweging onder de arbeiders werd in 1867 in Engeland de tweede parlementshervorming doorgevoerd. De Algemene Raad van de Internationale Arbeidersassociatie nam actief deel aan deze beweging. In de nieuwe wet was de vermogenscensus voor de kiezers in de graafschappen verlaagd; voor de pachters bedroeg die nu 12 pond sterling jaarlijks. In de steden werd het kiesrecht toegekend aan alle huisbezitters en huurders, die niet korter dan een jaar in dezelfde plaats woonden en een huur betaalden van niet minder dan 10 pond sterling. Door deze hervorming werd het aantal kiesgerechtigden meer dan verdubbeld.
In 1884 werd onder druk van de massa’s in de landelijke gebieden de derde parlementshervorming doorgevoerd. De plattelandskringen verkregen daardoor het kiesrecht onder dezelfde voorwaarden als de stedelijke kringen in 1867 hadden gekregen. Aanzienlijke lagen van de bevolking, het dorpsproletariaat, de arme stedelingen en ook alle vrouwen hadden echter ook na de derde kiesrechthervorming nog geen kiesrecht. De geheime stemming werd ingesteld in 1872.
[37] De kathedersocialisten: vertegenwoordigers van een richting binnen de burgerlijke ideologie, voornamelijk in de burgerlijke politieke economie, die in de jaren zeventig tot de jaren negentig van de negentiende eeuw in Duitsland ontstond. De kathedersocialisten, in de eerste plaats liberale professoren, predikten vanaf de katheders van de universiteiten onder het mom van het socialisme een burgerlijk reformisme. Het kathedersocialisme (waartoe Adolph Wagner, Gustav Schmoller, Lujo Brentano, Werner Sombart en anderen behoorden) vormde de uitdrukking van de vrees die de heersende klassen koesterden voor de verbreiding van het marxisme en de groei van de arbeidersbeweging, maar tevens gaf het uitdrukking aan het streven van de burgerlijke ideologen om nieuwe wegen te vinden om de werkers af te houden van de klassenstrijd. De kathedersocialisten beweerden dat de uitbuiterstaat boven de klassen zou staan en in staat zou zijn om de vijandige klassen met elkaar te verzoenen, het kapitalisme door sociale hervormingen te vervolmaken en aldus geleidelijk het socialisme in te voeren zonder te raken aan de belangen van de kapitalisten. Het programma van het kathedersocialisme liep uit op de instelling van arbeidersverzekeringen, de doorvoering van een aantal maatregelen op het gebied van de fabriekswetgeving enz. Het hield echter in dat men afzag van iedere vorm van klassenstrijd. Het kathedersocialisme was een van de ideologische bronnen van het reformisme.
[38] Ritualisme (of: Puseyisme): een richting binnen de Anglicaanse Kerk die was ontstaan in de jaren dertig van de negentiende eeuw. De voorvechters ervan riepen op tot het herstel van de katholieke riten en van een aantal dogmata van het katholicisme in de Anglicaanse Kerk.
[39] Verwijzing naar Lujo Brentano: ‘Die Arbeitergilden der Gegenwart’, 2 Band, Leipzig 1872. Daarin prees Brentano de Engelse trade-unions als voorbeeldige organisaties van de arbeidersklasse, die de mogelijkheid zouden bieden om binnen het kader van het kapitalisme een principiële verbetering te bereiken in de situatie van de arbeiders en om zich te bevrijden van de kapitalistische uitbuiting. Brentano en andere kathedersocialisten beweerden dat goed georganiseerde vakbonden de politieke strijd en een politieke partij van de arbeidersklasse overbodig zouden maken.
[40] Deze gedachte staat in een zeer nauw verband met de door Marx en Engels ontwikkelde leer van de proletarische revolutie. Zij vertegenwoordigden de stelling dat de revolutie alleen kon zegevieren wanneer ze in meerdere landen tegelijk zou worden doorgevoerd. Deze conclusie kwam ook naar voor in Engels’ ‘Grondbeginselen van het communisme’.