Friedrich Engels
De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat


I. Voorhistorische trappen van beschaving

Morgan is de eerste die met kennis van zaken een bepaalde orde in de voorgeschiedenis van de mensheid tracht te brengen; zolang niet aanzienlijk vermeerderd materiaal tot veranderingen noopt, zal zijn groepering wel van kracht blijven.

Van de drie hoofdtijdperken: wildheid, barbaarsheid en beschaving houdt hij zich vanzelfsprekend alleen met de eerste twee en met de overgang naar de derde bezig. Elk van deze twee tijdperken verdeelt hij in een laagste, een midden- en een hoogste trap, naargelang van de vorderingen van de productie der bestaansmiddelen; want, zegt hij, ‘de vaardigheid in deze productie is doorslaggevend voor de graad van superioriteit van de mens en voor zijn beheersing van de natuur; van alle wezens heeft alleen de mens het tot een bijna onbeperkte heerschappij over de voortbrenging van voedingsmiddelen gebracht. Alle grote tijdperken van de vooruitgang der mensheid vallen meer of minder rechtstreeks samen met tijdperken van de uitbreiding van de bronnen van het levensonderhoud.[1] De ontwikkeling van het gezin loopt daarmee evenwijdig, maar biedt niet zulke treffende kenmerken voor de indeling van de tijdvakken.

1. De wildheid

a. Laagste trap. De kinderjaren van het menselijke geslacht, dat zich nog in zijn oorspronkelijke verblijfplaats, de tropische of subtropische wouden ophield en tenminste gedeeltelijk in de bomen leefde, waardoor het alleen verklaarbaar is hoe het naast de grote roofdieren kon voorbestaan. Vruchten, noten, wortels dienden als voedsel; de vorming van een gearticuleerde taal is het voornaamste resultaat van deze tijd. Geen enkele van alle volken, die in het historische tijdperk bekend zijn geworden, bevond zich meer in deze oertoestand. Hoeveel duizenden jaren deze oertoestand ook geduurd moge hebben, toch kunnen wij hem niet door rechtstreekse getuigenissen bewijzen; maar nemen wij eenmaal de afstamming van de mens uit het dierenrijk aan, dan is de aanvaarding voor deze overgang onvermijdelijk.

b. Middentrap. Deze begint met het gebruiken van vissen (waartoe wij ook kreeften, mosselen en andere waterdieren rekenen) als voedsel en met het gebruik van het vuur. Beide behoren bij elkaar, omdat vis eerst door middel van het vuur als voedingsmiddel geheel geschikt wordt. Met dit nieuwe voedsel werden de mensen echter onafhankelijk van klimaat en plaats; de stromen en de kusten volgend, konden zij zich zelfs in wilde staat over het grootste deel van de aarde verbreiden. De ruw bewerkte, ongeslepen stenen werktuigen uit de oudere steentijd, de zogenaamde pateolithische werktuigen, die geheel of grotendeels in dit tijdvak vallen en in alle werelddelen worden gevonden, zijn bewijzen van deze omzwervingen. De nieuw bezette gebieden, evenals de drang tot het ontdekken van nieuwe dingen, die zich onafgebroken doet gelden, verbonden met het bezit van het vuur door middel van wrijving, deden nieuwe voedingsmiddelen ter beschikking komen, zoals bijvoorbeeld zetmeelhoudende, in hete as of in bakkuilen (aarden ovens) gebakken wortels en knollen, of wild, dat met de uitvinding van de eerste wapens, knots en speer, bij gelegenheid een aanvulling van de kost werd. Jagersvolken, zoals zij in de boeken voorkomen, d.w.z. volken die zich uitsluitend met de jacht bezighouden, die alleen van de jacht leven, hebben nooit bestaan; daarvoor is de opbrengst van de jacht veel te onzeker. Als gevolg van de voortdurende onzekerheid van de levensmiddelenbronnen schijnt op deze trap het menseneten op te komen, dat van nu af aan lange tijd blijft bestaan. De Australiërs en vele Polynesiërs staan vandaag nog op deze middentrap van de wildheid.

c. Hoogste trap. Deze begint met de uitvinding van pijl en boog, waardoor wild een geregeld voedsel en de jacht een van de normale takken van arbeid werd. Boog, pees en pijl vormen al een zeer samengesteld werktuig, welks uitvinding langdurige, opgehoopte ervaring en gescherpte geestelijke vermogens veronderstelt, dus ook de gelijktijdige bekendheid met tal van andere uitvindingen. Vergelijken wij de volken, die wel pijl en boog kennen, maar nog niet de pottenbakkerskunst (van welke Morgan de overgang naar de barbaarsheid dateert), dan vinden wij inderdaad reeds een begin van vestiging in dorpen, een zekere mate van beheersing van de productie van het levensonderhoud, houten vaatwerk en huisraad, handweverij (zonder weefstoel) met vezels van boombast, gevlochten manden van bast of riet, geslepen (neolithische) stenen werktuigen. Meestal heeft ook het vuur en de stenen bijl, reeds de boot uit een uitgeholde boomstam en hier en daar balken en planken voor het bouwen van huizen geleverd. Al deze vorderingen vinden wij bv. bij de Indianen in Noord- West-Amerika, die wel pijl en boog, maar nog niet het pottenbakken kennen. Voor de wildheid was pijl en boog wat het ijzeren zwaard voor de barbaarsheid en het geweer voor de beschaving was — het beslissende wapen.

2. De barbaarsheid

a. De laagste trap. Deze begint met de invoering van het pottenbakken. Dit is ontstaan, zoals men in vele gevallen en waarschijnlijk overal kan bewijzen, door het bedekken van gevlochten of houten vaatwerk met leem om het vuurvast te maken, waarbij men al gauw vond, dat de gevormde leem ook zonder het vaatwerk van binnen dezelfde dienst verrichtte.

Tot nu toe konden wij de loop van de ontwikkeling heel in het algemeen beschouwen, als geldig voor een bepaalde periode bij alle volken, zonder rekening te houden met hun woonplaatsen. Bij het begin van het tijdperk van de barbaarsheid hebben wij evenwel een trap bereikt, waarop de verschillen in de natuurlijke gesteldheid van de beide grote werelddelen zich doen gelden. Het kenmerkende van het tijdperk van de barbaarsheid is het temmen en fokken van dieren en het verbouwen van planten. Nu bezat het oostelijke werelddeel, de zogenaamde oude wereld, bijna alle voor het temmen geschikte dieren en alle voor verbouw geschikte graansoorten op één na; het westelijke werelddeel, Amerika, bezat van de tembare zoogdieren alleen de lama en ook deze slechts in een deel van het zuiden, en van alle verbouwbare granen slechts één, maar het beste, de maïs. Deze verschillende natuurlijke voorwaarden maken dat van nu af aan de bevolking van ieder halfrond zijn eigen weg gaat en dat de kenmerken voor de grenzen van elk der trappen van ontwikkeling in elk der beide gevallen verschillend zijn.

b. Middentrap. Deze begint in het oosten met het temmen van huisdieren, in het westen met het verbouwen van voedingsgewassen door middel van bevloeiing en met het gebruiken van adoben (in de zon gedroogde leemblokken) en steen voor gebouwen.

Wij beginnen met het westen, omdat hier deze trap tot de verovering door de Europeanen nergens werd overschreden.

Bij de Indianen op de laagste trap van de barbaarsheid (waartoe alle ten oosten van de Mississippi aangetroffen Indianen behoorden) bestond, toen men hen ontdekte, al een zekere tuinbouw van maïs en misschien ook van pompoenen, meloenen en andere tuingewassen, die een zeer belangrijk bestanddeel van hun voedsel leverde; zij woonden in houten huizen in door palissades omheinde dorpen. De noordwestelijke stammen, vooral die in het gebied van de Columbia-rivier, stonden nog op de hoogste trap van de wildheid en kenden noch het pottenbakken, noch het verbouwen van planten van welke soort ook. De Indianen van de zogenaamde pueblos[2] in Nieuw-Mexico daarentegen, de Mexicanen, de bewoners van Centraal-Amerika en die van Peru stonden tijdens de verovering van Amerika op de middentrap van de barbaarsheid; zij woonden in stenen of van adoben gebouwde huizen, die op vestingen gelijken, verbouwden in kunstmatig bevloeide tuinen mals en andere naargelang van ligging en klimaat verschillende voedingsgewassen die hun voornaamste levensmiddelen bron vormden, en hadden zelfs enige dieren getemd — de Mexicanen de kalkoen en andere vogels, de Peruanen de lama. Bovendien kenden zij de bewerking der metalen, behalve die van het ijzer, zodat zij het nog steeds niet buiten stenen wapens en stenen werktuigen konden stellen. De Spaanse verovering sneed dan alle verdere zelfstandige ontwikkeling af.

In het oosten begon de middentrap van de barbaarsheid met het temmen van melk- en vleesgevende dieren, terwijl hier het verbouwen van planten tot ver in dit tijdvak nog onbekend schijnt te zijn gebleven. Het temmen en fokken van vee en het vormen van vrij grote kudden schijnt de oorzaak te zijn geweest van de afscheiding der Ariërs en Semieten van de overige massa der barbaren. De Europese en de Aziatische Ariërs kennen gemeenschappelijke namen voor het vee, hetgeen bij die van de verbouwde planten nauwelijks het geval is.

Het vormen van kudden voerde in daarvoor geschikte streken tot het herdersleven; bij de Semieten in de grasvlakten van de Eufraat en de Tigris, bij de Ariërs in de vlakten van Indië, van de Oxus en de Jaxartes,[3] van de Don en de Dnjepr. Het temmen van het vee moet het eerst hebben plaatsgehad aan de grenzen van zulke weidegebieden. Aan de latere geslachten schijnt het derhalve toe, dat de herdersvolken uit gebieden afkomstig zijn, die niet alleen in het geheel niet de wieg van het mensengeslacht zijn, maar bovendien voor hun wilde voorvaderen en zelfs voor de mensen op de laagste trap van de barbaarsheid bijna onbewoonbaar waren. Daar staat tegenover, dat zodra deze barbaren op de middentrap eenmaal aan het herdersleven gewend waren, het nooit bij hen op had kunnen komen vrijwillig uit de grasrijke rivierdalen terug te keren naar de woudgebieden waar hun voorouders hadden gewoond. Ja, zelfs toen zij verder naar het noorden en het westen werden gedrongen, was het de Semieten en de Ariërs onmogelijk de Westaziatische en Europese woudstreken binnen te trekken, voordat zij door graanbouw in staat waren gesteld hun vee op deze minder gunstige bodem te voeden en in het bijzonder te doen overwinteren. Het is meer dan waarschijnlijk, dat de graanbouw hier eerst ontstond uit de behoefte aan veevoer en pas later als voedsel voor mensen betekenis kreeg.

Aan de rijkelijke vlees- en melkvoeding bij de Ariërs en Semieten en vooral aan de gunstige invloed daarvan op de ontwikkeling van de kinderen moet men misschien de hogere ontwikkeling van beide rassen toeschrijven. Inderdaad hebben de Pueblo-Indianen van Nieuw-Mexico, die bijna uitsluitend op plantaardig voedsel zijn aangewezen, kleinere hersenen dan de meer vlees en vis etende Indianen op de laagste trap van de barbaarsheid. In ieder geval verdwijnt op deze trap langzamerhand het menseneten; het blijft slechts bestaan als een godsdienstige handeling of, wat hier bijna hetzelfde is, als tovermiddel.

c. Hoogste trap. Deze begint met het smelten van ijzererts en gaat in de beschaving over via de uitvinding van het letterschrift en de toepassing daarvan voor het maken van literaire aantekeningen. Deze trap, die, zoals reeds gezegd is, alleen op het oostelijke halfrond zelfstandig werd doorlopen, is rijker aan vorderingen van de productie dan alle voorafgaande tezamen. Tot deze trap behoren de Grieken in de heidentijd, de Italische stammen kort voor de stichting van Rome, de Duitsers van Tacitus, de Noormannen uit de tijd van de Vikings.

In de eerste plaats ontmoeten wij hier voor het eerst de door vee getrokken ijzeren ploegschaar, die de akkerbouw op grote schaal, de bodembewerking, en daarmee een voor de toenmalige verhoudingen praktisch onbeperkte vermeerdering van de levensmiddelen mogelijk maakte; daarmee ook het rooien van bossen en het veranderen daarvan in bouw- en weiland — wat eveneens zonder de ijzeren bijl en de ijzeren spade op grote schaal onmogelijk bleef. Daarmee kwam er echter ook snelle vermeerdering van de bevolking en een dichte bevolking op een klein gebied. Vóór de bodembewerking hadden alleen zeer uitzonderlijke omstandigheden een half miljoen mensen onder één centraal gezag kunnen verenigen; waarschijnlijk is dat nooit voorgekomen.

De hoogste bloei van de hoogste trap van de barbaarsheid weerspiegelt zich in de gedichten van Homeros, met name in de Ilias. Ontwikkelde ijzeren werktuigen, de blaasbalg, de handmolen, de pottenbakkersschijf, olie- en wijnbereiding, een ontwikkelde, in kunsthandwerk overgaande metaalbewerking, de wagen en strijdwagen, scheepsbouw onder aanwending van balken en planken, het eerste begin van de architectuur als kunst, ommuurde steden met torens en tinnen, het epos van Homeros en de gehele mythologie — dat is het voornaamste erfdeel dat de Grieken niet de barbaarsheid meebrachten naar de beschaving. Vergelijken wij hiermee de beschrijving, bij Caesar en zelfs bij Tacitus, van de Germanen, die aan het begin van dezelfde cultuurtrap stonden van waaruit de Grieken van Homeros juist naar een hogere trap zouden overgaan, dan zien wij, welk een rijke ontwikkeling van de productie de hoogste trap van de barbaarsheid insluit.

Het beeld van de ontwikkeling van de mensheid door wildheid en barbaarsheid tot aan het begin van de beschaving, dat ik hier naar Morgan heb geschetst, is al rijk genoeg aan nieuwe en wat meer zegt onaanvechtbare, want onmiddellijk aan de productie ontleende trekken. Toch zal dit beeld bleek en schamel schijnen, vergeleken bij het beeld, dat zich aan het eind van onze tocht voor ons zat ontrollen; eerst dan zal het mogelijk zijn de overgang uit de barbaarsheid naar de beschaving en de scherpe tegenstelling tussen deze beide in het volle licht te plaatsen. Voorlopig kunnen wij Morgans indeling in die zin veralgemenende wildheid — het tijdvak waarin hoofdzakelijk natuurproducten, die geen bewerking vereisen, worden verworven; de voortbrengselen van de vaardigheid der mensen zijn hoofdzakelijk hulpwerktuigen ten behoeve van dit verwerven. De barbaarsheid — het tijdvak waarin veeteelt en akkerbouw worden verworven en men methoden leert om met behulp van menselijke arbeid de opbrengst van natuurproducten te verhogen. De beschaving — het tijdvak waarin de verdere bewerking van de voortbrengselen der natuur, de eigenlijke industrie en de kunst worden aangeleerd.

_______________
[1] Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 19
[2] Pueblo — benaming voor een groep Indiaanse stammen, die in Nieuw- Mexico (het tegenwoordige Zuidwesten van de Verenigde Staten van Amerika en Noord-Mexico) leefden en door een gemeenschappelijke geschiedenis en cultuur met elkaar verbonden waren. Deze benaming, die stamt van het Spaanse woord pueblo (volk, nederzetting, plaats), gaven de Spaanse veroveraars aan de Indianen wegens het bijzondere karakter van hun nederzettingen, waarvan de doosvormige, boven en naast elkaar geplaatste huizen tot één complex versmolten waren; ze herbergden wel duizenden mensen. De benaming pueblo werd ook gebruikt voor de woonoorden van deze stammen.
[3] Oxus — de Amoe-Daria; Jaxartes — de Syr-Darja, beide rivieren in Centraal-Azië.