Friedrich Engels
De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat


V. Het ontstaan van de Atheense staat

Hoe de staat zich heeft ontwikkeld, doordat de organen van de gensinrichting deels vervormd, deels door het inschuiven van nieuwe verdrongen en tenslotte geheel door een werkelijke staatsoverheid vervangen werden, terwijl in plaats van het werkelijke ‘gewapende volk’, dat zich in zijn gentes, fratrieën en stammen zelf beschermde, een gewapende ‘openbare macht’ kwam, die in dienst van deze staatsoverheid stond en dus ook tegen het volk gebruikt kon worden — dat kunnen wij, althans voor zover het het eerste gedeelte betreft, nergens beter nagaan dan in het oude Athene. De vormveranderingen zijn in hoofdzaak door Morgan beschreven, de economische inhoud waaruit zij voortkwamen moet ik er grotendeels aan toevoegen.

In de heldentijd woonden de vier stammen der Atheners in Attika nog in afzonderlijke gebieden; zelfs de twaalf fratrieën, waaruit zij bestonden, schijnen in de twaalf steden van Kekrops nog afzonderlijke woonplaatsen te hebben gehad. De bestuursinrichting was die van de heldentijd: volksvergadering, volksraad, basileus. Zover als de geschreven geschiedenis teruggrijpt, was de grond al verdeeld en in particuliere eigendom overgegaan, hetgeen past bij de aan het einde van de hoogste trap van barbaarsheid reeds betrekkelijk ontwikkelde warenproductie en de daarmee in overeenstemming zijnde warenhandel. Naast graan werd wijn en olie gewonnen; de zeehandel op de Aegeïsche zee werd meer en meer aan de Foeniciërs onttrokken en kwam grotendeels in Attische handen. Door koop en verkoop van grondbezit, door de verdere ontwikkeling van de arbeidsverdeling tussen akkerbouw en handwerk, handel en scheepvaart, moesten de leden van de gentes, fratrieën en stammen zeer spoedig door elkaar geraken, moest het gebied van de fratrie en de stam bewoners krijgen die, ofschoon volksgenoten, van deze corporaties geen deel uitmaakten en dus vreemdelingen waren in hun eigen woonplaats. Want iedere fratrie en iedere stam beheerde in rustige tijden zelf zijn aangelegenheden, zonder zich in Athene tot de volksraad of de basileus te wenden. Wie echter in het gebied van de fratrie of de stam woonde, zonder ertoe te behoren, kon aan dit beheer natuurlijk niet deelnemen.

Het ordelijk functioneren van de organen der gensinrichting werd daardoor zodanig in de war gestuurd, dat het al in de heldentijd nodig werd maatregelen te nemen. De aan Theseus toegeschreven nieuwe bestuursinrichting werd ingevoerd. De verandering lag in de eerste plaats hierin besloten, dat er in Athene een centraal bestuur werd gevormd, d.w.z. een deel van de tot nu toe door de stammen zelfstandig geregelde aangelegenheden werd tot gemeenschappelijke aangelegenheden verklaard en aan een gemeenschappelijke raad, die in Athene zetelde, overgedragen. Hiermee deden de Atheners een stap verder dan enig inheems volk in Amerika ooit had gedaan — in plaats van de eenvoudige bond van naast elkaar wonende stammen kwam de samensmelting van die stammen tot één enkel volk. Daarmee ontstond een Atheens algemeen volksrecht, dat boven de rechtsgebruiken van de stammen en gentes stond; de Atheense burger kreeg als zodanig bepaalde rechten en wettelijke bescherming, ook op het gebied van stammen waartoe hij niet behoorde. Daarmee was echter de eerste stap gedaan tot ondermijning van de gensinrichting, want het was de eerste stap tot de latere toelating van burgers, die in geheel Attika tot geen stam behoorden en die volkomen buiten de Atheense gensinrichting stonden en bleven. Een tweede aan Theseus toegeschreven regeling was de indeling van het gehele volk, zonder gens, fratrie of stam in aanmerking te nemen, in drie klassen; eupatriden of edelen, geomoren of landbouwers en demiurgen of handwerkslieden, en het toekennen van het uitsluitende recht om ambten te bezetten aan de edelen. Deze indeling bleef echter, uitgezonderd wat het bezetten van ambten door de adel betreft, zonder uitwerking, omdat zij verder geen versschil in rechten tussen de klassen met zich bracht. Maar zij is van belang, omdat zij ons de nieuwe maatschappelijke elementen toont die zich in stilte hadden ontwikkeld. Zij toont, dat de gewoonte om de gensambten door bepaalde families te doen bezetten, zich reeds tot een bijna onbestreden recht van deze families op de ambten had ontwikkeld, dat deze families, toch almachtig door hun rijkdom, zich buiten hun gentes tot een afzonderlijke bevoorrechte klasse begonnen samen te voegen en dat de zojuist ontkiemende staat deze aanmatiging heiligde. Deze indeling toont verder, dat de arbeidsverdeling tussen landbouwers en handwerklieden reeds ver genoeg was ontwikkeld om aan de oude indeling in gentes en stammen de maatschappelijke voorrang te betwisten. Zij kondigt tenslotte de onverzoenlijke tegenstelling aan tussen gensmaatschappij en staat; de eerste poging tot vorming van een staat berust op het uiteenscheuren van de gentes, doordat de leden van elke gens deels in bevoorrechten en achtergestelden en deze laatsten weer in twee beroepsklassen worden gescheiden en aldus tot elkaar in tegenstelling gebracht.

De verdere politieke geschiedenis van Athene tot Solon is slechts onvolledig bekend. Het ambt van basileus raakte in onbruik; aan het hoofd van de staat kwamen uit de adel gekozen archonten. De heerschappij van de adel nam meer en meer toe, totdat zij tegen het jaar 600 voor onze jaartelling ondraaglijk werd. Daarbij was het voornaamste middel ter onderdrukking van de algemene vrijheid het geld en de woeker. De adellijken woonden hoofdzakelijk in en om Athene, waar de zeehandel, met daarnaast de zeeroof als een gunstige gelegenheid zich voordeed, hen rijk maakte en de geldrijkdom in hun handen concentreerde. Van hieruit drong de zich ontwikkelende geldhuishouding als invretend zuur in de van oude bestaande, op de goederenhuishouding[1] berustende levenswijze van de plattelandsgemeenten. De gensinrichting is volstrekt onverenigbaar met de geldhuishouding; de ondergang van de kleine Attische boeren viel samen met het losser worden van de oude gensbanden die hen beschermend omvatten. De schuldbekentenis en het verpanden van hofsteden (want ook de hypotheek hadden de Atheners al uitgevonden) hielden met gens noch fratrie rekening. En de oude gensinrichting kende geen geld, geen voorschot, geen geldschuld. Derhalve ontwikkelde de zich op steeds grotere schaal uitbreidende geldheerschappij van de adel ook een nieuw gewoonterecht om de schuldeiser zekerheid te geven tegenover de schuldenaar, om de uitbuiting van de kleine boer door de geldbezitter te sanctioneren. Alle akkers van Attika stonden vol pandzuilen, waarop vermeld werd dat het desbetreffende stuk grond aan die en die was verpand voor zo en zoveel geld. De akkers die deze aanduiding niet droegen, waren grotendeels al wegens vervallen hypotheek of rente verkocht en in eigendom van de adellijke woekeraar overgegaan; de boer mocht blij zijn wanneer men hem toestond er als pachter te blijven werken en van een zesde deel van de opbrengst van zijn arbeid te leven, terwijl hij de nieuwe heer vijf zesden als pacht moest betalen. Er was nog meer. Was de opbrengst van het verkochte stuk grond niet voldoende voor schuddelging of was deze schuld zonder dekking door een pand aangegaan, dan moest de schuldenaar zijn kinderen als slaven naar het buitenland verkopen om de schuldeiser te voldoen. Verkoop van de kinderen door de vader — dat was de eerste vrucht van vaderrecht en monogamie! En was de bloedzuiger dan nog niet tevreden, dan kon hij de schuldenaar zelf als slaaf verkopen. Dat was de prettige morgenstond van de beschaving bij het Atheense volk.

Vroeger, toen de levensvoorwaarden van het volk nog in overeenstemming waren met de gensinrichting, was zulk een omwenteling onmogelijk; en hier was zij gekomen zonder dat men wist hoe. Gaan wij een ogenblik naar onze Irokezen terug. Daar was een toestand, zoals die zich nu aan de Atheners om zo te zeggen zonder hun toedoen en zeker tegen hun wil had opgedrongen, ondenkbaar. Daar kon de jaar in jaar uit gelijkblijvende wijze van produceren van het levensonderhoud nooit zulke, als het ware van buiten opgedrongen conflicten verwekken, geen tegenstelling tussen rijk en arm, tussen uitbuiters en uitgebuitenen. De Irokezen waren er nog lang niet aan toe de natuur te beheersen, maar binnen de voor hen geldende, door de natuur gestelde grenzen beheersten zij hun eigen productie. Afgezien van slechte oogsten in hun tuintjes, van uitputting van de visvoorraad in hun meren en rivieren, van tekort aan wild in hun wouden, wisten zij waarop zij konden rekenen bij hun wijze om voor het levensonderhoud te werken. Waar zij op konden rekenen was steeds een in grotere of kleinere mate karig of overvloedig levensonderhoud, maar het kon nooit leiden tot niet-bedoelde maatschappelijke omwentelingen, tot het verbreken van de gensbanden, het splitsen van de gens- en stamgenoten in tegengestelde, elkaar bestrijdende klassen. De productie bewoog zich binnen uiterst enge grenzen, maar de producenten beheersten hun eigen product. Dit was het enorme voordeel van de productie tijdens de barbaarsheid, dat met de intrede van de beschaving verloren ging; en het zal de taak zijn van de eerstkomende generaties dit weer te veroveren, maar op de grondslag van de thans verworven, geweldige beheersing der natuur door de mensen en van de thans mogelijke vorm van vrije gemeenschap.

Anders was het bij de Grieken. Het opgekomen privaatbezit aan kudden en weeldeartikelen leidde tot de ruil tussen afzonderlijke personen en tot het veranderen van de producten in waren. En hier ligt de kiem van de hele volgende omwenteling. Zodra de producenten hun product niet meer rechtstreeks zelf verbruikten, maar het bij de ruil uit handen gaven, verloren zij er de macht over. Zij wisten niet meer wat er mee gebeurde en de mogelijkheid was aanwezig, dat het product te eniger tijd tegen de producent zou worden gebruikt om hem uit te buiten en te onderdrukken. Daarom kan geen enkele maatschappij op de duur de heerschappij over haar eigen productie en de controle over de maatschappelijke uitwerking van haar productieproces behouden als zij niet de ruil tussen de individuen afschaft.

Hoe snel echter, na het ontstaan van de ruil tussen de individuen en met de verandering van de producten in waren, het product zijn macht over de producent doet gelden, dat zouden de Atheners ondervinden. Met de warenproductie kwam het bebouwen van de grond door individuele verbouwers voor eigen rekening en daarmee spoedig de individuele grondeigendom. Vervolgens kwam het geld, de algemene waar, waartegen alle andere waren geruild konden worden; maar terwijl de mensen het geld uitvonden dachten zij er niet aan dat zij daarmee weer een nieuwe maatschappelijke macht schiepen, de ene algemene macht waarvoor de hele maatschappij zou moeten buigen. En het was deze nieuwe macht, plotseling opgekomen zonder dat haar scheppers dit wilden of beseften, die met echt jeugdige meedogenloosheid de Atheners haar heerschappij liet voelen.

Wat moest er worden gedaan? De oude gensinrichting had zich niet alleen machteloos getoond tegenover de zegetocht van het geld, maar was zelf ook absoluut niet in staat binnen haar grenzen plaats te vinden voor iets als geld, schuldenaars en schuldeisers of schuldinvordering door dwang. Maar de nieuwe maatschappelijke macht was er nu eenmaal, en vrome wensen, het verlangen naar de terugkeer van de goede oude tijd konden het geld en de woekerrente niet meer uit de wereld helpen. En bovendien was er een reeks andere, minder belangrijke bressen in de gensinrichting geslagen. Ondanks het feit, dat ook thans nog de Atheners wel grondstukken maar niet hun woonhuis buiten de gens mochten verkopen, waren in heel Attika en vooral in de stad Athene zelf de gensgenoten en fratoren van geslacht op geslacht steeds meer door elkaar geraakt. De verdeling van de arbeid tussen de verschillende bedrijfstakken: landbouw, handwerk (binnen het handwerk weer tussen tal van soorten), handel, scheepvaart enz., was met de vooruitgang van industrie en verkeer steeds vollediger ontwikkeld; de bevolking was nu naar haar bezigheden in tamelijk vaste groepen verdeeld, die elk een reeks nieuwe gemeenschappelijke belangen hadden, waarvoor in de gens of de fratrie geen plaats was, zodat er voor de behartiging van deze belangen nieuwe ambten nodig werden. Het aantal slaven was belangrijk toegenomen en moet reeds toen het aantal vrije Atheners ver hebben overtroffen; de gensinrichting kende oorspronkelijk geen slavernij, dus ook geen middel om deze massa onvrijen in bedwang te houden. En tenslotte had de handel een menigte vreemdelingen naar Athene gebracht, die zich daar vestigden omdat er gemakkelijk geld te verdienen was en die eveneens volgens de oude maatschappelijke inrichting van recht en bescherming verstoken waren en ondanks het feit, dat zijn uit traditie werden geduld, een storend, vreemd element in het volk bleven.

Kortom, de gensinrichting naderde haar einde. De maatschappij groeide er dagelijks meer uit; zij kon zelfs de ergste misstanden die onder haar ogen waren ontstaan niet indijken of opheffen. Maar de staat had zich intussen in stilte ontwikkeld. De nieuwe groepen, ontstaan door de verdeling van de arbeid, eerst tussen stad en land en dan tussen de verschillende bedrijfstakken in de steden, hadden nieuwe organen geschapen om hun belangen te behartigen; allerlei soorten ambten waren ingesteld. En dan had de jonge staat in de eerste plaats behoefte aan een eigen macht, die bij de zeevarende Atheners aanvankelijk slechts een zeemacht kon zijn, voor afzonderlijke kleine oorlogen en ter bescherming van de handelsschepen. Op een onbekend tijdstip vóór Solon werden de naukrariën gevormd, kleine landelijke districten, twaalf in iedere stam; elke naukrarie moest een oorlogsschip leveren, uitrusten en bemannen, en bovendien nog twee ruiters. Deze instelling tastte de gensinrichting in tweeërlei opzicht aan. Ten eerste doordat zij een openbare macht schiep, die al niet meer eenvoudig met het gehele gewapende volk samenviel; en ten tweede doordat zij het volk voor het eerst voor openbare doeleinden indeelde niet naar verwantschapsgroepen, maar naar de gemeenschappelijke woonplaats. Het zal blijken welke betekenis dit had.

Nu de gensinrichting het uitgebuite volk geen hulp kon bieden, bleef slechts de opkomende staat over. En deze bood hulp in de wetgeving van Solon, terwijl hij zich tevens opnieuw op kosten van de oude inrichting versterkte. Solon — de wijze waarop zijn hervorming, die in het jaar 594 voor onze jaartelling valt, werd doorgevoerd, gaat ons hier niet aan — Solon opende de reeks van zogenaamde politieke revoluties en wel door in de eigendom in te grijpen. Alle revoluties zijn tot nu toe revoluties geweest ter bescherming van de ene soort van eigendom tegen een andere soort van eigendom. Zij kunnen de ene niet beschermen zonder de andere aan te tasten. In de grote Franse Revolutie werd de feodale eigendom opgeofferd om de burgerlijke eigendom te redden; in de revolutie van Solon moest de eigendom van de schuldeisers het ontgelden ten bate van die der schuldenaars. De schulden werden eenvoudig voor ongeldig verklaard. De bijzonderheden zijn ons niet precies bekend, maar Solon beroemt er zich in zijn gedichten op, de pandzuilen van de met schulden belaste stukken grond te hebben verwijderd en hen, die wegens schulden naar het buitenland verkocht of gevlucht waren, te hebben teruggevoerd. Dit was alleen mogelijk door openlijke schending van de eigendom. En inderdaad, alle zogenaamde politieke revoluties, van de eerste tot de laatste, werden gemaakt ter bescherming van de eigendom van de ene soort en doorgevoerd door de confiscatie, ook wel diefstal genoemd, van de eigendom van een andere soort. Dat is zo waar, dat sinds vijfentwintig eeuwen de particuliere eigendom slechts behouden kon worden door schending van eigendom.

Nu kwam het er echter op aan te verhinderen, dat de vrije Atheners opnieuw in zulk een slavernij vervielen. Dit geschiedde eerst door algemene maatregelen, bv. door het verbod van schuldcontracten, waarin de persoon van de schuldenaar werd verpand. Verder werd vastgesteld hoeveel grond een persoon op zijn hoogst mocht bezitten, om tenminste enige perken te stellen aan de onverzadelijke begeerte van de adel naar het boerenland.

Daarna kwamen er echter wijzigingen in de staatsinrichting; voor ons zijn de volgende de belangrijkste:

De raad werd op vierhonderd leden gebracht, honderd uit iedere stam; hier bleef de stam dus nog de grondslag. Dat was echter ook de enige wijze waarop de oude inrichting in het nieuwe staatslichaam werd betrokken. Want verder deelde Solon de burgers in vier klassen in, naar hun grondbezit en de opbrengst daarvan; 500, 300 en 150 medimnen koren (1 medimnus = ongeveer 41 liter) waren de minimumopbrengsten voor de eerste drie klassen; wie minder of geen grondbezit had viel in de vierde klasse. Alle ambten konden alleen door leden van de eerste drie klassen worden bezet, de hoogste ambten alleen door leden van de eerste klasse; de vierde klasse had slechts het recht in de volksvergadering te spreken en te stemmen; maar hier werden alle beambten gekozen, hier moesten zij rekenschap afleggen, hier werden alle wetten gemaakt en hier had de vierde klasse de meerderheid. De aristocratische voorrechten werden in de vorm van voorrechten van de rijkdom gedeeltelijk hernieuwd, maar het volk behield de beslissende macht. Verder vormden de vier klassen de grondslag van een nieuwe legerorganisatie. De beide eerste klassen leverden de ruiterij; de derde moest als zware infanterie dienen; de vierde als licht, ongeharnast voetvolk of op de vloot en werd waarschijnlijk ook wel bezoldigd.

Hier wordt dus een geheel nieuw element in de staatsinrichting gebracht: de particuliere eigendom. De rechten en plichten van de staatsburgers worden afgemeten naar de grootte van hun grondbezit, en naarmate de vermogensklassen invloed krijgen worden de oude bloedverwantschapsorganen verdrongen; de gensinrichting had opnieuw een nederlaag geleden.

Het afmeten van de politieke rechten naar het vermogen was echter geen instelling zonder welke de staat niet kan bestaan. Hoe groot de rol ook is die het in de geschiedenis van de staatkundige stelsels heeft gespeeld, toch hebben zeer vele staten en juist die welke het meest volkomen tot ontwikkeling zijn gekomen, het niet nodig gehad. Ook in Athene speelde het slechts een voorbijgaande rol: sinds Aristeides stonden alle ambten voor iedere burger open.[2]

Gedurende de eerstvolgende tachtig jaren kwam de Atheense maatschappij langzamerhand in de richting waarin zij zich in de volgende eeuwen verder heeft ontwikkeld. Aan de welig tierende landwoeker uit de tijd vóór Solon was paal en perk gesteld en eveneens aan de mateloze concentratie van het grondbezit. De handel en het met slavenarbeid steeds meer in het groot bedreven handwerk en kunsthandwerk werden de heersende bedrijfstakken. Men werd beschaafder. In plaats van op de aanvankelijke, meedogenloze wijze de eigen medeburgers uit te buiten, buitte men voornamelijk de slaven en de klanten buiten Athene uit. Het roerende bezit, de geldrijkdom en de rijkdom aan slaven en schepen nam steeds toe, maar het was nu niet meer eenvoudig een middel om grondbezit te verkrijgen, zoals in de eerste bekrompen tijd, het was doel op zich zelf geworden. Daarmede was enerzijds voor de oude macht van de adel een succesvolle concurrentie opgekomen in de vorm van de nieuwe klasse van rijke industrieën en kooplieden, anderzijds echter ook aan de resten van de oude gensinrichting de laatste grond onder de voeten weggeslagen. De gentes, fratrieën en stammen, wier leden nu over heel Attika verspreid en volkomen door elkaar woonden, waren dientengevolge als politieke lichamen geheel ongeschikt geworden; tal van Atheense burgers behoorden tot geen enkele gens, het waren immigranten, die wel in het burgerrecht, maar niet in een van de oude geslachtsverbonden waren opgenomen; daarnaast stond nog het steeds toenemende aantal vreemdelingen, die alleen bescherming genoten.[3]

Intussen gingen de partijtwisten door; de adel trachtte zijn vroegere voorrechten te heroveren en kreeg weer voor een ogenblik de overhand, tot de revolutie van Kleisthenes (509 voor onze jaartelling) hem voor goed ten val bracht; met hem echter ook de laatste rest van de gensinrichting.[4]

Kleisthenes hield in zijn nieuwe wetgeving geen rekening met de vier oude, uit gentes en fratrieën bestaande stammen. In hun plaats kwam een geheel nieuwe organisatie, die berustte op de reeds in de naukrariën beproefde indeling van de burgers uitsluitend naar hun woonplaats. Het feit dat men tot een bepaald geslachtsverbond behoorde besliste niet meer, alleen de woonplaats; niet het volk, maar het gebied werd ingedeeld, de bewoners werden politiek louter het toebehoren van het gebied.

Heel Attika werd in honderd gemeenten, demen, ingedeeld, waarvan elk zich zelf bestuurde. De burgers die in iedere demos woonden (demoten), kozen een hoofd (demarch), een schatmeester en dertig rechters die in kleinere geschillen rest moesten spreken. Zij kregen verder een eigen temper met beschermgod of held, waarvoor zij de priesters kozen. De hoogste macht in de demos berustte bij de vergadering der demoten. Het is, zoals Morgan juist opmerkt, het prototype van de zichzelf besturende Amerikaanse stadsgemeente.[5] Met dezelfde eenheid waarmee de moderne staat in zijn hoogste ontwikkelingsvorm eindigt, begon de opkomende staat in Athene.

Tien van deze eenheden, demen, vormden een stam, die echter ter onderscheiding van de oude geslachtsstam nu plaatselijke stam wordt genoemd. De plaatselijke stam was niet alleen een zichzelf besturend politiek, maar ook een militair lichaam; hij koos de fylarch of het stamhoofd die over de ruiterij, de taxiarch die over het voetvolk, en de strateeg die over alle in het gebied van de stam opgeroepen troepen het bevel voerde. De stam leverde verder vijf oorlogsschepen met bemanning en bevelhebbers en kreeg een Attische held, waarnaar hij zich noemde, tot beschermheilige. Tenslotte koos hij vijftig raadsleden in de Atheense raad.

De sluitsteen was de Atheense staat, geregeerd door een raad van vijfhonderd, in de tien stammen gekozen vertegenwoordigers en in laatste instantie door de volksvergadering, waar iedere Atheense burger toegang en stemrecht had; daarnaast waren er archonten en andere beambten voor de verschillende takken van bestuur en voor de rechtspraak. Een opperste beambte voor de uitvoerende macht bestond in Athene niet.

Met deze nieuwe staatsinrichting en met het toelaten van een zeer groot aantal beschermden — voor een deel immigranten, voor een deel vrijgelaten slaven — waren de organen van de bloedverwantschapsinrichting uit de openbare aangelegenheden verdrongen; zij zakten af tot particuliere verenigingen en godsdienstige genootschappen. Maar de morele invloed, de traditionele opvattingen en denkwijze uit de oude genstijd gingen nog lang van generatie op generatie over en stierven pas geleidelijk af. Dat bleek uit een latere staatsinstelling.

Wij hebben gezien, dat een van de massa van het volk onderscheiden openbare macht het essentiële kenmerk van de staat is. Athene had toen nog pas een volksleger en een rechtstreeks door het volk geleverde vloot; deze boden bescherming naar buiten en hielden de slaven in bedwang, die toen al de grote meerderheid van de bevolking uitmaakten. Tegenover de burgers bestond de openbare macht vooreerst nog slechts als politie die zo oud is als de staat; derhalve spraken de naïeve Fransen van de 18de eeuw ook niet over geciviliseerde volken, maar over gepolitioneerde volken (nations policées). De Atheners organiseerden dus tegelijk met hun staat ook een politie, een echte gendarmerie van boogschutters te voet en te paard — landjagers, zoals men in Zuid-Duitsland en in Zwitserland zegt. Deze gendarmerie bestond echter uit slaven. Zulk een rabauwendienst kwam de vrije Athener zo vernederend voor, dat hij zich liever door een gewapende slaaf liet arresteren dan dat hij zich zelf tot zulk een smadelijke daad leende. Dit was nog de oude gezindheid uit de tijd van de gens. De staat kon zonder de politie niet bestaan, maar hij was nog jong en had nog niet genoeg moreel gezag om een handwerk achtenswaard te maken, dat de oude gensgenoten noodzakelijkerwijs onterend moest lijken.

Hoezeer de thans in zijn hoofdtrekken gereed zijnde staat aangepast was aan de nieuwe maatschappelijke verhoudingen van de Atheners blijkt uit het snelle opbloeien van rijkdom, handel en industries De klassentegenstelling, waarop de maatschappelijke en politieke instellingen berustten, was niet meer die tussen de adel en het gemene volk, maar die tussen slaven en vrijen, beschermden en burgers. Ten tijde van de grootste bloei bestond de hele Atheense vrije burgerij, vrouwen en kinderen daarbij inbegrepen, uit ongeveer 90.000 personen, waarnaast 365.000 slaven van beiderlei geslacht en 45.000 beschermden — vreemdelingen en vrijgelatenen. Op iedere volwassen mannelijke burger kwamen dus minstens 18 slaven en meer dan twee beschermden. Het grote aantal slaven vond zijn oorzaak in het feit, dat velen van hen in manufacturen, in grote ruimten, onder opzichters tezamen arbeidden. De ontwikkeling van handel en industrie bracht echter de accumulatie en concentratie der rijkdommen in handen van enkelen mee en de verarming van de massa der vrije burgers, aan welke slechts de keus bleef hetzij door eigen handwerk met de slavenarbeid te concurreren, wat voor onterend en ordinair gold en ook weinig resultaat beloof de, hetzij te verpauperen. Zij deden onder de gegeven omstandigheden noodzakelijkerwijs het laatste, en omdat zij de massa vormden, richtten zij daarmee de hele Atheense staat te gronde. Niet de democratie heeft Athene te gronde gericht, zoals de Europese, voor hun vorsten met de staart kwispelende schoolmeesters beweren, maar de slavernij, die maakte, dat met verachting werd neergekeken op de arbeid van de vrije burger.

Het ontstaan van de staat bij de Atheners is een bijzonder typisch voorbeeld van staatsvorming in het algemeen, omdat het enerzijds geheel zuiver plaats heeft, zonder gewelddadig ingrijpen van buiten af of van binnen uit — de usurpatie van Peisistratos liet van haar korte bestaan geen spoor achter[6] — omdat anderzijds hier een naar de vorm zeer hoog ontwikkelde staat, een democratische republiek, rechtstreeks uit de gensmaatschappij voortkomt, en tenslotte omdat wij met alle belangrijke bijzonderheden voldoende bekend zijn.

_______________
[1] Goederenhuishouding — de productiewijze, waarbij de producten uitsluitend voor het eigen gebruik van de producent dienen. Engels gebruikt hier de term ‘Naturalwirtschaft’.
[2] Er is hier sprake van de vierde klasse van Atheense burgers, de theten (vrijen, doch bezitlozen), die het recht kregen openbare ambten te bekleden; een deel van de bronnen schrijft deze vernieuwing toe aan Aristides (vijfdc eeuw v.o.j.).
[3] Bedoeld worden de zogenaamde rnetoiken (medebewoners), buitenlanders, die permanent in Athene verbleven. Ondanks hun persoonlijke vrijheid golden zij als rechteloze vreemdelingen, die noch openbare ambten mochten bekleden, noch aan de volksvergadering mochten deelnemen en evenmin ontoerende eigendommen mochten bezitten. Het waren in hoofdzaak handwerkers en handelaren. De metoiken waren verplicht een speciale hoofdelijke omslag te betalen. Ze konden zich slechts door bemiddeling van hun zogenaamde beschermheren uit de rijen van de volwaardige burgers tot de bestuursorganen wenden.
[4] In de jaren 510-507 v.o.j. stond Kleisthenes, uit het geslacht van de Alkmeoniden, aan het hoofd van de strijd van de democratische groep tegen de heerschappij van de oude gens-adel. De overwinning van de opstandelingen werd verankerd door de wetten van Kleisthenes, welke de laatste overblijfselen van de gensinrichting uit de weg ruimden.
[5] Morgan, ‘Ancient society’, Londen 1877, blz. 271.
[6] In het jaar 560 v.o.j. nam Peisistratos, telg uit een verarmd aristocratisch geslacht, de macht in Athene in handen en stelde een dictatuur (tyrannis) in. Deze vorm van heerschappij bestond met onderbrekingen (Peisistratos werd twee keer uit Athene verjaagd, doch keerde beide malen terug) ook na zijn dood (527) tot aan de verdrijving van zijn zoon Hippias (510). Spoedig daarna richtte Kleisthenes in Athene de slavenhoudersdemocratie op. De politiek van Peisistratos, die in overeenstemming was met de belangen van de kleine en middelgrote grondbezitters, ondermijnde de positie van de gens-adel, doch had geen ernstige veranderingen in de politieke structuur van de Atheense staat tot gevolg.