Leo Michielsen
Van nul opnieuw beginnen
Hoofdstuk 4


De leermeesters

“Van nul opnieuw beginnen”. Maar dan wel op grond van een nieuw theoretisch inzicht dat aan de huidige wereldsituatie beantwoordt. Een confrontatie tussen de visie van de leermeesters en de historische ervaring sinds hun heengaan kan helpen bij de omschrijving van een theorie die up-to-date is.

Marx

Wij beschouwen Marx nog steeds als een belangrijke bron van theoretische kennis. Marx is voor ons geen “profeet”; zijn geschriften zijn voor ons geen “heilige boeken”, geen “Bijbel”, geen “Catechismus”, geen “dogma”. Het is merkwaardig hoe gaarne men de marxist in religieuze termen tracht te discrediteren.

Het behoort ook tot de dogmatiek van de rechtse publicisten het marxisme als “orthodox”, of “verstard”, of “voorbijgestreefd” te bestempelen. Marx, wordt ons verteld, dat is meer dan honderd jaar geleden! Volgens die heren zou het liberalisme van meer recente datum zijn!

Natuurlijk was Marx tijdsgebonden en overigens is het ons niet onbekend dat hij in 1883 overleed. Maar het marxisme is een kritische geesteshouding. Iets is niet waar omdat een filosoof uit de 19de eeuw het dacht of voorzag. De realiteit is beslissend. “De omnibus dubitandum” was de lijfspreuk van Marx. Voor ons geldt de regel die ook Darwin vooropstelde: “Telkens ik feiten ontmoet die in strijd lijken met mijn theorie, noteer ik ze zorgvuldig om te zien in hoeverre mijn theorie moet worden gewijzigd.” Overigens heeft Marx veel nadruk gelegd op het verschijnsel verandering. Het is dus klaar dat wij niet verwachten in zijn geschriften een pasklaar antwoord op de vraagstukken van vandaag aan te treffen. Uiteraard is het marxisme niet een eeuwige waarheid maar een bestendige schepping. De echte marxist is altijd in zekere mate revisionist.

Het “Communistisch Manifest” werd niet in Moskou maar in Brussel opgesteld. Marx behoort tot het “Westerse” denken. Hij was erfgenaam van de meest progressistische stromingen in de Duitse en de Franse filosofie. Hij bouwde voort op ideeën van de Franse Revolutie, polemiseerde met de Engelse economisten en toetste zijn analyses aan de praktijk van de kapitalistische structuren, zoals die reeds het duidelijkst zichtbaar waren in Engeland. Ook in dat opzicht was hij tijdsgebonden.

Marx sloot aan bij de traditie, maar tevens betekende zijn denken een grondige vernieuwing, een omwenteling. Zoals in de 16de eeuw Copernicus de begrippen omtrent de astronomie omwentelde, zoals de eigen tijdgenoot Darwin de visie op de oorsprong (en dus het wezen) van de mens omwentelde, even grondig vernieuwde Marx de visie op de menselijke maatschappij en haar geschiedenis. Ik meen dat deze waardering niet overdreven is. “Du passé gardons la lamme et non les cendres” zegde Jaures. Dat is ook de positie van de marxist ten aanzien van Marx’ werk. Wat is “la flamme” in dat werk?

1. — Marx’ uiteenzetting over de wijze waarop het kapitaal functioneert, is nog steeds valabel. Vanwaar de winst komt, hoe die als drijfveer in de economie werkt, waarom er concentratie van kapitaal is, waarom de productiviteit moet toenemen en de productie blijven stijgen, waarom de crisis en werkloosheid zich voordoen, enz, enz. op al deze vragen hebben de officiële economisten wel antwoorden, maar de marxistische analyse is grondiger en alomvattender.

2. — Marx bestudeerde de economie niet in de eerste plaats als een geheel van verhoudingen tussen dingen, maar als een stelsel van verhoudingen tussen mensen. De menselijke activiteit die dingen voortbrengt, schept tegelijkertijd relaties tussen mensen en mensengroepen. Hoe die relaties zijn wordt bepaald door de productiewijze, een begrip dat twee noties:

a) hoe er geproduceerd wordt: meest beslissend daarbij is welke middelen worden aangewend in de landbouw, de industrieën het verkeer, de handel, de financiën.

b) wie in het bezit is van die productiemiddelen.

De maatschappelijke verhoudingen, zoals die uit de productiewijze resulteren, vormen de basis van de maatschappij. Op die basis verheft zich de superstructuur, d.i. het geheel van de ideologieën en strijden, de juridische en ethische opvattingen, kortom “de waarden” voor zover ze de samenleving betreffen. De basis is dus het primaire, het meest oorspronkelijke gegeven, de superstructuur is in zekere mate het secondaire, het afgeleide. “In zekere mate”: het is inderdaad niet waar dat de superstructuur zonder meer de passieve weerspiegeling van de basis zou zijn; ze omvat wel de reacties van de mensen op de basis, d.i. het denken en het handelen van de mensen, geconfronteerd als ze worden met de contradicties in de maatschappelijke verhoudingen. De interpretatie van de sociale werkelijkheid waarmee men leeft, wordt grotendeels bepaald door de sociale groep (de klasse bv.) waartoe men behoort. Maar er zijn nog andere invloeden. Iemands ideeën worden ook door de ideeën van anderen beïnvloed. De wording van de ideologische inhoud verloopt dus erg complex en de superstructuur vertoont beslist een zekere autonomie ten opzichte van de basis. Tenslotte is er tussen basis en superstructuur een dialectisch verband, d.i. de wisselwerking, wederzijdse beïnvloeding.

Het is dus niet waar dat volgens het marxisme de economie de enige determinerende factor zou zijn voor het denken en doen van de mensen. Economisch determinisme, eenzijdige benadering, mechanistische noodzakelijkheid zijn vreemd aan het marxistisch denken, worden verworpen als onaanvaardbaar reductionisme.

Het gaat niet op van het marxisme eerst een karikatuur te maken en die dan te weerleggen om te menen dat men daarmee het marxisme zelf zou hebben gewraakt.

Vereenvoudigd voorgesteld kan bovenstaande omschrijving zo in schema worden gebracht:

Structuren

Meest beslissend is de invloed van de basis op de bovenbouw, maar tussen beide factoren is er wisselwerking. Men zou het schema kunnen vervolledigen met nog een wirwar van pijlen, want alle factoren hebben met alle factoren dialectische verbanden. Maar de nuances mogen de zin van het schema niet verdoezelen. Dat moge volstaan als omschrijving van het historisch materialisme.[1]

3. Uit de geestelijke erfenis van Marx behouden we ook nog het socialistisch ideaal als mogelijke toekomst. Een uitgewerkte beschrijving van wat een socialistisch regime zou zijn, heeft Marx nooit gegeven. Hij heeft zich beperkt tot het formuleren van een paar fundamentele trekken. Voor de concrete uitwerking hiervan rekende hij op de intelligentie van de toekomstige mensen. Marx wenste zich duidelijk af te zetten tegen de Utopisten die precies wisten te vertellen om welk uur de bel zou rinkelen in de door hen uitgedachte ideale samenleving. Als man van de wetenschap wenste Marx omtrent de verdere ontwikkelingen van de maatschappij niet meer theorie op te bouwen dan reeds uit de gegevens van zijn tijd kon worden afgeleid. Zoals gezegd, Marx was tijdsgebonden.

Lenin

Zijn optreden was tijds- en plaatsgebonden. Tijdsgebonden: ten overstaan van de imperialistische wereldoorlog stelde hij (en dat was uniek!) de nederlaag van eigen regering, vrede, proletarisch internationalisme. Plaatsgebonden: Rusland:

1) een agrarische oceaan met enkele eilanden van massale proletarische concentratie — stelling omtrent bondgenootschap van arbeiders en boeren, de hamer en de sikkel;

2) een rijk waarvan de koloniën niet overzee lagen, maar een gesloten blok vormden met het “moederland” — ontwerp van vrije naties binnen één federatie;

3) een staat zonder democratische tradities; thesis over de gewelddadige revolutie, over de vernietiging van het staatsapparaat en de instelling van de dictatuur van het proletariaat, d.i. democratie voor arbeiders en boeren belichaamd in sovjets.

Het is Lenins grote verdienste geweest dat hij in het marxisme speciaal die stellingen, programmapunten en ontwerpen beklemtoonde die aan de toenmalige Russische situatie beantwoordden. Lenin heeft daarbij als perfect marxist gehandeld. Hij blijft een klassieker van het marxisme. Maar zijn tijd is de onze niet. Het volstaat de hierboven aangehaalde situaties waarmee Lenin werd geconfronteerd, even te beschouwen, om er zich rekenschap van te geven hoe grondig anders de dingen sindsdien zijn geworden.

Sedert de dood van Lenin zijn weldra 70 jaar verstreken. Wij zijn getuige van decennia nieuwe historische ervaringen. We kunnen niet anders dan noteren dat enkele kapitale stellingen van Lenin niet bekrachtigd zijn geworden door de evolutie sindsdien.

1. Lenin stelde dat de algemene crisis van het kapitalisme in een acuut stadium was getreden; hij verwachtte de ineenstorting binnen afzienbare tijd. Het kapitalisme worstelt sindsdien inderdaad met ontzettende zware problemen, zit onophoudelijk verstrikt in allerlei contradicties, vertoont ononderbroken allerlei crisisverschijnselen ... maar behoudt zijn kerngebied en wint terrein. Het past zich aan, vertoont levenskracht. West-Europa, de USA en Japan kenden een verbluffende economische expansie. Gebieden die zich ten tijde van Lenin nog maar in het beginstadium van de kapitalistische ontwikkeling bevonden (Australië, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika) hebben sindsdien een aanzienlijke groei verwezenlijkt. In de loop van de laatste kwarteeuw zijn nieuwe haarden van industrie tot stand gekomen: in Zuid-Korea, in Taiwan, in Hong Kong, in Singapore. Aanzienlijke kapitaaluitvoer greep plaats naar die lagelonenlanden. Niet bij toeval betreft het gewesten gelegen voor de deur van de communistische landen.

Zonder voorbehoud kan worden gesteld dat het kapitalisme (qua technologische ontwikkeling, investeringstempo, toename van productiviteit en productie) de communistische landen duidelijk achter zich heeft gelaten. Dat verklaart in essentie waarom, sinds 1989, in de communistische landen een proces van terugkeer naar het kapitalisme is op gang gekomen.

Kortom, tot op heden is de “algemene crisis van het kapitalisme” nog niet ingetreden.

2. Aansluitend bij voorgaande stelling van Lenin werd de Komintern opgericht met de wereldrevolutie (om te beginnen in Europa en toch zeker in Duitsland) als direct perspectief. Dat is gewoon een — in de toenmalige context maar al te begrijpelijke — misrekening geweest. In geen enkel hoog ontwikkeld land kwam het tot een proletarische doorbraak.

3. Lenins verklaring van het reformisme gaat maar in beperkte mate op. Beslissend leek hem de invloed van de arbeidersaristocratie die in de schoot van de arbeidersbeweging tot ontwikkeling was gekomen en twee groepen omvatte:

a) de beter betaalde toplaag die de kruimels opstreek van de winsten uit de koloniën.

b) de bureaucraten en de mandaatbekleders die in de arbeidersbeweging op het voorplan kwamen.

Feit is dat het kapitalisme massa’s rijkdommen uit de koloniën heeft overgeheveld (en dat vandaag in het raam van het neokolonialisme nog doet) en dat daarvan kruimels zijn te beurt gevallen aan een toplaag van de arbeidersklasse. Maar de rijkdom die in het kapitalisme tot stand kwam, was toch in hoofdzaak afkomstig uit de eigen nationale productie. Feit is ook dat vele syndicale “bonzen”, directeurs van (sindsdien verdwenen) coöperatieve ondernemingen; secretarissen van mutualiteiten, politieke mandatarissen en intellectuelen met leidende functies een aristocratische bovenlaag vormden en ertoe bijdroegen om de beweging in reformistische banen te leiden.

Maar deze aspecten waren niet beslissend. Het kapitale feit is dat in alle West-Europese landen de arbeidersbeweging in haar geheel zich reformistisch opstelde. De revolutionaire stroming was in de regel slechts marginaal. Lenins theorie, zijn neiging om het feit van de overheersende reformistisch stroming te herleiden tot de invloed van de arbeidersaristocratie, is fel overtrokken.

4. In Lenins geest was het de taak van de Komintern de invloed van de reformistische leiders uit te schakelen. Hij beschouwde dat als een moeilijke maar niet onmogelijke opdracht. De ervaring heeft uitgemaakt dat tot op heden het reformisme nergens kon worden uitgeschakeld. Alle gerechtvaardigde kritieken, alle beschuldigingen, “ontmaskeringen”, enz. ten spijt, bleef het reformisme het terrein van de arbeidersbeweging bezet houden. Waar het terrein verloor (zoals in België), was het ten gunste van de christelijke arbeidersorganisaties, niet ten voordele van de communisten. De ervaring leert ons dat hoe heftiger de communistische aanvallen op de socialistische leiders waren, hoe hechter de basis van de sociaaldemocratie zich rond haar leiding schaarde. De verklaring hiervoor ligt voor de hand: reformisme is niet alleen een aangelegenheid van de top maar ook van de basis. En die basis maakt deel uit van een arbeidersklasse met een sterk door de bourgeoisie beïnvloede ideologie.

5. Lenin legde veel nadruk op de noodzaak om, met de revolutie, het staatsapparaat te vernietigen. In de toenmalige Russische verhoudingen zal dat wel een juiste stelling geweest zijn. Toch dient te worden opgemerkt dat Lenin daarbij eigenlijk één aspect van Marx’ opvatting over de staat in aanmerking nam[2]. Vandaag zijn de economische en sociale functies van de staat zo omvangrijk geworden, dat een plotselinge afbraak naar een complete maatschappelijke chaos zou leiden. Lenins stelling is in de huidige context onhoudbaar geworden.

6. Omtrent het functioneren van de partij heeft Lenin een zeer strikte opvatting geformuleerd: het democratisch centralisme. In essentie hield het twee regels in: 1) een democratische stemming, waarbij het standpunt van de meerderheid bindend is voor de minderheid, 2) ondergeschiktheid van de lagere instanties aan de hogere. Deze regels lijken mij, in de context waarbinnen de bolsjewieken optraden, wel gerechtvaardigd. Op het Xde congres van de KPSU (1921) werd het volstrekt verbod van fractievorming ingevoerd. Dat was een uiterste consequentie van het democratische centralisme. In de geest van Lenin was dat verbod geenszins definitief, was het enkel verbonden aan de bijzonder kritieke situatie waarin de Sovjet-Unie zich op dat moment bevond.

Maar democratisch centralisme en verbod van fractievorming zijn achteraf in de KPSU en in de statuten van alle communistische partijen over heel de wereld behouden gebleven. Overal, zonder één uitzondering, is het in de praktijk uitgelopen op veel centralisme en weinig democratie.

Overigens blijkt dat in alle communistische partijen -zoals in alle partijen — zich te allen tijde verschillende tendensen ontwikkelen. Hoe minder ruimte voor deze tendensen wordt gelaten, hoe sterker de neiging wordt van de aanhangers op zich tot fractie te organiseren.

Des te onvermijdelijker worden de leden niet tot de heersende fractie behoren, tot vijanden van de partij, tot verraders geproclameerd. Waarom zou voor een moderne revolutionaire partij de eenvoudige democratie niet als regel volstaan?

Lenin beschouwde als beste methode om fractievorming te vermijden het opnemen in de leiding van militanten die de verschillende stromingen vertegenwoordigden, zodat “de ideologische strijd in de partij niet betekent mekaar wegduwen, maar op mekaar inwerken”.

Stalin

Stalin zag het anders. Voor hem was “verbod van fractievorming” het voorwendsel bij uitstek om militante groepen (die niet akkoord gingen met hem of waarvan hij vermoedde dat ze niet akkoord gingen) uit te sluiten, of erger nog, als “volksvijanden” af te maken. De comptabiliteit van zijn misdaden is nog altijd niet volledig opgemaakt. Het aantal gearresteerden of gedeponeerden kan slechts ruw worden geschat. Zijn het er 6 of 7 of meer miljoen geweest? Het aantal van dezen die omgebracht werden of van ellende in de kampen stierven, moet in alle geval met zeven cijfers worden geschreven, mogelijk meer dan eenmaal.

De talrijkste slachtoffers waren de “koelakken”. Aanvankelijk werden met deze term de rijke herenboeren bedoeld. Maar het begrip werd uitgebreid, eerst tot de welstellende landbouwers, uiteindelijk tot alle boeren die zich tegen de gedwongen collectivisering van de landbouw verzetten.

Die gedwongen collectivisering is de fundamentele politiek- economische fout van Stalin geweest, waaruit alle andere miseries zijn voortgevloeid. Ik heb dat destijds voldoende uitvoerig toegelicht[3] en kom er niet op terug.

Als arbeider — in de hoedanigheid van arbeider — was men in de bedrijven van de Sovjet-Unie eigenlijk heel vrij; men was vooral vrij om weinig en slecht te werken. Maar als intellectueel en als communist was het bijzonder gevaarlijk een afwijkende mening niet alleen te uiten, maar zelfs te laten vermoeden. Op politiek plan was de terreur absoluut.

Ontelbaar zijn de communisten die in de kampen van Siberië zijn terechtgekomen. Velen zijn nooit weergekeerd. Velen zijn niet tot daar geraakt. Zij werden al vroeger afgemaakt. Feit is dat onder Stalin meer communisten werden vermoord dan in nazi-Duitsland. Tot mijn verontwaardiging las ik — lang geleden — een edito van Jos Van Eynde in de “Volksgazet”, waarin werd betoogd dat het nergens zo gevaarlijk was communist te zijn als in de Sovjet-Unie. Van Eynde had nog gelijk ook.

Het lijkt mij nodig stil te staan bij het drama van de vervolgde, gekerkerde, gefolterde communist in de Sovjet-Unie. De communist die in handen van de Gestapo valt weet dat hij gegrepen wordt door zijn vijand. Omtrent de bestialiteit van het nazisme, van het fascisme en de aanverwante regimes was hij zich bij voorbaat bewust. Precies daarom bestreed hij die regimes. Wat hem wordt aangedaan bevestigt hem in zijn overtuiging dat hij een juiste strijd heeft gevoerd, dat hij zich aan de juiste kant en in het goede kamp bevond. Voor de bolsjewiek, voor de revolutionair die het communisme als een bevrijdingsbeweging, die zijn partijgenoten als kameraden beschouwde, als geestesgenoten bezield met hetzelfde ideaal ... voor die revolutionaire militant is, wat hem overkomt, een schandaal voor de geest, een verloochening van alles waarin hij heeft geloofd, de ineenstorting van zijn wereld. Zijn wanhoop is grondeloos.

Eenmaal dat de repressie wordt ingezet, moet ze verhevigd worden. De repressie voedt zichzelf. Telkens als iemand erdoor getroffen wordt, ontstaan er nieuwe vijandigheden, wat bij de tiran het wantrouwen versterkt. Dat wantrouwen mondt uit de op achtervolgingswaanzin, op paranoia. Volgens het woordenboek (Lalande, Dictionnaire technique et critique de la philosophie) betekent paranoia: “trouble de l’esprit caractérisé par un orgueil démesuré (hypertrophie du “moi”), par une susceptibilité exagérée (impression de persécution), par des erreurs de jugement”. Opgemerkt wordt ook dat de meeste gevallen van paranoia “ne s’accompagnent pas d’affaiblissement de l’intelligente générale, progressent avec le temps, mais n’aboutissent pas à la démence.” Tenslotte lezen we nog: “Au nombre des psychoses paranoiaques se rangent les cas de persécuteurs ... et d’idealistes passionnés.” Dat alles lijkt mij erg toepasselijk op de persoonlijkheid van Stalin.

Kan Stalin dan opgenomen worden in de galerij van de leermeesters? Natuurlijk niet. Maar hij moet hier toch ter sprake komen. Als “historische ervaring” is hij nl. zeer belangrijk. Er is nu eenmaal het feit dat hij gedurende drie decennia de ideologische dominante figuur was in de communistische beweging; meer nog, dat hij erin geslaagd is een personencultus op te bouwen in het gemoed van miljoenen lieden die de menselijke bevrijding nochtans waarachtig huldigden. Hoe gaarne ik het ook zou doen, ik kan niet ontkennen dat de ideeën van Stalin mij gedurende vele jaren diep hebben beïnvloed.

Dat ware niet mogelijk geweest als Stalin een misdadiger zonder meer ware geweest. Hij was integendeel een “idéaliste passionné”, in de zin dat hij bezeten was van de idee uiteindelijk een socialistische samenleving tot stand te brengen. Hij was ervan overtuigd dat de geschiedenis hem gelijk zou geven.

Socialisme was zijn toekomstperspectief. Maar in afwachting diende de Sovjet-Unie als macht in de wereld te worden gehandhaafd. Om dat te bewerkstelligen, zo meende Stalin, was een versnelde industrialisering nodig. In 1931 verklaarde hij wat volgt: “Kan het tempo vertraagd worden, kameraden? Neen, het tempo kan niet worden vertraagd. Ten opzichte van de kapitalistische machten staan we 50 à 100 jaar ten achter. Ten hoogste 10 jaar de tijd hebben we om die achterstand in te halen, zonet worden we verpletterd. Tien jaar, niet meer.”

1931 + 10 = 1941! M.a.w. een geforceerde ontwikkeling was nodig om voldoende macht op te bouwen tegen de dag van de imperialistische agressie. Om te kunnen industrialiseren was “primitieve accumulatie” vereist, moest er substantie uit de landbouw naar de industrie worden gepompt. Stalin zag de oplossing van dit probleem in de (gedwongen) collectivisering van de landbouw. Dat leidde naar ongelooflijke zware spanningen in het land en ook in de KPSU. Om die de baas te kunnen achtte Stalin zich genoodzaakt zijn persoonlijke macht met alle middelen te vestigen. En daarmee begint dan de hoger geschetste geschiedenis van de repressie...

Stalin noemde zijn ideeënstelsel niet “stalinisme”, maar wel “marxisme-leninisme”. Al zijn voorstellen werden ons aangeboden als toepassing van wat de grote leermeesters hadden verkondigd. Zo ook begrepen de communisten het; voor hen was dat een legitimatie. Maar ook de anti-communisten begrepen het op die manier. Voor hen was het een welkome gelegenheid om te betogen dat de verloedering van de stalinistische praktijk reeds in het gedachtegoed van Marx en Lenin verworteld zat.

Wie “Mein Kampf’ van Hitler leest, weet reeds na enkele bladzijden met welke onmenselijke visie hij te maken heeft. Dat is geenszins het geval met de geschriften van Stalin. Integendeel. Die komen eerder humanistisch voor. Dat heeft miljoenen mensen misleid, in de Sovjet-Unie en daarbuiten. Zelfs de slachtoffers van het schrikbewind waren — op het moment van hun aanhouding — er zich meestal niet van bewust dat de vorige “volksvijanden” onschuldigen waren. Aanvankelijk dachten ze, wat hun persoonlijk geval betrof, dat er een misverstand in het geding was dat snel zou worden opgeklaard. Een toch wel heel tragische gebeurtenis.

Trotski

Een van de meest beroemde slachtoffers van Stalin was Trotski. In december 1927 werd hij uitgesloten uit de partij, nadien uit de Sovjet-Unie verbannen, tenslotte, in opdracht van Stalin, vermoord.

Trotski heeft een kapitaal aandeel gehad in de revolutie van 1917 en in de burgeroorlog die volgde. Maar sinds zijn uitsluiting in 1927 heeft zijn beweging nooit meer een belangrijke rol gespeeld. Het trotskisme is echter wel blijven voortbestaan, zij het als een heel dun rood draadje in het geheel van de linkse bewegingen. Steeds opnieuw vormen enkele jonge intellectuelen een “groupuscule” aangesloten bij de Vierde Internationale.

De trotskistische kritiek op het stalinisme — ik heb er te lang over gedaan om dat te erkennen — was op zichzelf juist. Maar de vraag of de gang van zaken fundamenteel anders had kunnen verlopen — de historische omstandigheden in acht genomen — werd slecht beantwoord. Inderdaad, “indien men de politiek van Trotski had gevolgd, dan...” is geen serieus antwoord.

De huidige ineenstorting van de stalinistische structuren kunnen de trotskisten als een uiteindelijke erkenning van hun gelijk opeisen, maar hun aan dat proces verbonden verwachtingen zijn, zoals altijd, erg irrealistisch. In deze zijn de trotskisten onverbeterlijk. Zij blijven geloven dat in de Sovjet-Unie de “revolutie van beneden” komende is en het ware socialisme gaat vestigen. Sinds jaar en dag hou ik staande dat in alle zogenaamd socialistische landen een opstandige beweging “van beneden” niet anders dan een ruk naar rechts kan zijn, d.i. kapitalistisch herstel + reactionaire politiek. Geen grondige sociologische studie was nodig om vast te stellen dat de grote massa van de Sovjetburgers gewoon gebiologeerd werd door het consumptiemodel van West-Europa en de USA.

En inderdaad, wat kwam aan de oppervlakte sinds de “glasnost” ruime vrijheid invoerde? Nationalisme in de Baltische republieken, in Georgië, in Armenië, in de islamitische gebieden. Groot-Russisch chauvinisme in reactie daarop. Orthodox, katholiek, islamitisch fundamentalisme. Antisemitisme eensdeels. Joods nationalisme anderdeels en massale uitwijking, liefst naar de USA. Racistische barbaarsheden in de Zuidelijke republieken, betogingen waarin nostalgiekers van het tsarisme en dwepers van de Slavische ziel opstappen. Zelfs authentieke fascisten komen op het toneel. Overigens stuiten we op alcoholisme en geheimstokerij, zwarte-markt praktijken, jeugdcriminaliteit, gangsterisme...

De “revolutie van beneden?” Jeltsin is er de vaandeldrager van. Zijn programma: zo snel mogelijk terug naar het kapitalisme! Onze media noemen dat de “vooruitstrevende” (of ook wel de “linkse”) stroming!

Een opstandige beweging, ook als zij gedragen wordt door brede volkslagen, zelfs meer speciaal door de arbeidersklasse, kan perfect obscurantisch zijn. De ontwikkelingen in Oost-Europa illustreren dat heel klaar. Kijk maar naar Solidarnosc en Lech Walesa in Polen of naar het voorbeeld van de DDR.

Hier werd het stalinistisch bolwerk van Honecker door een massabeweging weggeveegd. Aanvankelijk was de leiding in handen van Neues Forum, een groep jonge intellectuelen die ervan droomden een socialistisch alternatief tot stand te brengen. De naam Neues Forum was nog maar een paar dagen in het nieuws of de trotskisten dachten alweer dat het gebeurd was. Maar wat was de realiteit? “De stroom rees al meer en meer”, de grote massa sloot zich aan bij “die Wende” om ... op te rukken naar het “Kaufhaus des Westens” op de Kurfurstendam. Bij de verkiezingen nadien behaalde Neues Forum geen 2 %, terwijl de CDU en aanverwanten de 50 % benaderden.

Het wordt hoog tijd dat we de mythe van de altijd maar klaar staande revolutionaire massa’s — helaas geremd door een slechte politieke leiding — definitief laten varen. Er zijn momenten in de geschiedenis waarop (althans delen van) de massa revolutionair optreden. Maar dat zijn eerder zeldzame momenten.

Gramsci

Een van de belangrijkste marxistische theoretici uit de periode tussen de twee wereldoorlogen is de Italiaan Antonio Gramsci (1891-1937).

Het is moeilijk zonder ontroering over die man te schrijven. Want het leven van Gramsci is tragisch geweest: hij leed enorm veel armoede, was dikwijls zwaar ziek en kende slechts een heel kort liefdesleven met zijn Russische vrouw Julia.

Als medestichter en leidende figuur van de Italiaanse communistische partij werd hij in 1926 door Mussolini’s politie aangehouden en in 1928 tot ruim 20 jaar gevangenis veroordeeld. In april 1937 werd hij vrijgelaten, reeds stervende. Hij overleefde nog enkele dagen.

De openbare aanklager had zijn eis zo gesteld: “We moeten ervoor zorgen dat dit brein de komende twintig jaar geen kans krijgt te functioneren.” Maar ondanks de bittere ontberingen en het eindeloos verdriet om de ver verwijderde, in Moskou levende, Julia en zijn zoon, ondanks de folteringen van zijn ziektes, slaagde Gramsci erin zijn brein verder te laten functioneren. Duizenden bladzijden schreef hij: over de arbeidersbeweging, over geschiedenis en politiek en over wat hij als “filosofie van de praxis” aanduidde. Met deze term bedoelde Gramsci het marxisme. Het toezicht van de cipiers in acht genomen, moest het woord “marxisme” vermeden worden. Om de gevangeniscontrole te omzeilen oordeelde Gramsci het overigens geraden zijn ideeën op een hoog niveau van filosofische abstractie te formuleren. Dat vergemakkelijkt de lectuur niet en werkt verscheidenheid van interpretaties in de hand. Gramsci werd wel eens “de Lenin van vandaag” genoemd. Maar dat is even onhoudbaar als de bewering dat het leninisme “het marxisme van ons tijdperk” zou zijn. Zowel Lenin als Gramsci zouden hiertegen verzet aantekenen, want beiden beklemtoonden dat alle theorieën — ook de hunne — historisch gebonden zijn, slechts zinvol zijn binnen een bepaalde historische context en hun geldigheid verliezen naarmate de wereld verandert. Wel blijft het zo dat een vruchtbare methode bij de analyse van de hedendaagse wereld de confrontatie is met de marxistische analyses uit het verleden. In dat opzicht blijft het werk van Gramsci heel belangrijk. Gramsci sluit zich aan bij verscheidene stellingen van Lenin, maar toetst ze aan de realiteit waarmee de beweging in West-Europa te maken heeft. Hij onderschrijft Lenins opvatting over de rol van de revolutionaire partij; hij beaamt de noodzaak van het bondgenootschap tussen de arbeidersklasse en de arme boeren (wat in het toenmalige Italië wel duidelijk aan de reële verhoudingen beantwoordde); hij aanvaardt het democratisch centralisme in de partij (maar is zich klaar bewust van het gevaar van bureaucratisch centralisme); hij treedt de dictatuur van het proletariaat bij, maar acht het nodig die notie aanzienlijk te verruimen.

Gramsci geeft er zich duidelijk rekenschap van dat de verhoudingen in het hoogontwikkelde West-Europese kapitalisme anders liggen dan in het Rusland van 1917 en dat derhalve de revolutionaire aanpak anders moest zijn dan in Rusland.

Gramsci neemt radicaal stelling tegen economische, mechanistische en deterministische interpretaties (misvormingen) eigen aan een veel verspreid vulgair marxisme. Hij onderschrijft het schema van basis en superstructuur, is akkoord dat er van de basis een onmiskenbare invloed uitgaat, maar verwerpt causaliteit in enkele richting, beschouwt basis en bovenbouw als een dialectisch geheel, een “historisch blok” in zijn terminologie. Er is wederzijdse beïnvloeding, er is wisselwerking, interferentie, interdependentie. De mens wordt in zijn denken en optreden niet zonder meer gedetermineerd door de economische en sociale verhoudingen. Hij wordt ermee geconfronteerd, hij kan erop inwerken, hij stelt zich actief op, hij heeft initiatief, hij heeft projecten, hij kan creatief optreden en de basisgegevens wijzigen. Gramsci verwerpt materialistisch monisme, zoals hij natuurlijk ook het idealistische verwerpt.

De geschiedenis is een menselijke productie, maar de mens is een historisch product. De mens kan de realiteit niet willekeurig naar zijn hand zetten; hij moet bij zijn optreden de eigen wetmatigheid van die realiteit in acht nemen.

Gramsci heeft de grote verdienste het concept “ideologische hegemonie” in de analyse te hebben ingevoerd. Dat heeft hem toegelaten de instrumenten van de bourgeoisheerschappij vollediger te omschrijven. De heersende klasse is per definitie heersend in de economische sfeer (basis) door het bezit van de productiemiddelen. Maar zij is het ook in de superstructuur en niet op één, maar op dubbel vlak:

1) Zij domineert door middel van de dwanginstrumenten van het staatsapparaat: wetten, politie, justitie, gevangenissen, leger;

2) Maar de bourgeoisie heerst niet alleen door de directe dwang van de staat. Hoe verder het kapitalisme zich ontwikkelt, hoe dichter het net wordt van instellingen die de ideologie van de heersende klasse doen binnendringen bij de onderdrukte klassen. Academiën, scholen, kerken, liefdadige instellingen, culturele genootschappen, partijen (de sociaaldemocratische partijen en de vakbonden incluis), en ook de pers, de film, de radio ... verspreiden de cultuur, de “waarden”, de zienswijze, de levensstijl en de levensbeschouwing, de politieke ideeën, de morele opvattingen, de wereldbeschouwing ... kortom, de ideologie van de heersende klasse. Ze verspreiden deze ideologie dermate dat de onderdrukte klassen er diep van doordrongen geraken. De ideologie van de heersende klasse wordt universeel, doet de intellectuele en morele leiding van de bourgeoisie algemeen als vanzelfsprekend aanvaarden, en ontwikkelt een consensus van de onderdrukten met het meesterschap van de heersers. Dat is wat Gramsci “hegemonie” noemt.

Het zijn in de eerste plaats de intellectuelen die de heersende ideologie vormen en verspreiden. Hoe onafhankelijk, hoe zelfstandig, hoe “au-dessus de la mêlée” ze zich ook aanbieden, in laatste instantie staan zij als “functionarissen van de ideologische superstructuur” in dienst van de heersende klasse. Hoe meer de intellectuelen aanspraak maken op objectiviteit, op onpartijdigheid en neutraliteit (niet links — en niet rechts — voorwaarts!), hoe meer zij een beroep doen op een pragmatisme dat slechts de feiten — niets dan de feiten! — erkent, des te sterker is het vermoeden gerechtvaardigd dat zij arbeiders zijn van de ideologie-industrie. De uitzonderingen bevestigen de regel. Maar die uitzonderingen aarzelen niet om hun links engagement kenbaar te maken.

Precies doordat de burgerlijke ideologie zo diep verworteld zat in de middenstandslagen en ook in de gelederen van de arbeidersklasse, precies daardoor kon het gebeuren dat het fascisme een massabasis verwierf. Om dezelfde reden was het ook helemaal niet zeker dat een economische crisis, zelfs een zeer diepe, moest uitmonden in een revolutionaire betwisting van het kapitalistische regime. Dat was de foutieve verwachting die in de Komintern leefde sinds haar congres van 1928. Gramsci verwierp dergelijk automatisme omwille van de rol die hij de “hegemonische” ideologie toebedeelde. Hij had de ervaring van het Italiaanse fascisme doorgemaakt en zijn inzicht werd — met de economische crisis van de jaren ‘30 — door het succes van het Duitse nazisme ten overvloede bewezen.

Het was op grond van deze ontledingen dat Gramsci het verschil tussen de aanloop naar de Oktoberrevolutie en de revolutionaire aanpak in het Westen omschreef. In het rijk van Nikolaas II en Raspoetin[4] was er wel staatsdwang — en niet weinig — maar geen diepgaande beïnvloeding vanwege de heersende klasse op de arbeiders en de boeren. In dat opzicht waren de volksmassa’s (om de uitdrukking van Kroepskaja te gebruiken) “nog een onbeschreven blad”. Hoe minder onderwijs de “lagere” klassen krijgen, hoe minder zij ideologisch “bewerkt” worden. Hoe minder de parlementaire instellingen ontwikkeld zijn, hoe minder noodzaak om de consensus van de onderdrukte klassen te bewerkstelligen. In het autocratische Rusland was maar één belangrijke instelling van ideologische transmissie voorhanden, de Orthodoxe Kerk. Maar die was tevens grootgrondbezitter en haar rijkdommen waren voorwerp van intense boerenbegeerte. Dat bevorderde de geestelijke uitstraling van de orthodoxe geestelijkheid niet. Kortom, en wat vereenvoudigd voorgesteld, in Rusland was er de knoet als instrument van heerschappij en daarmee basta. Derhalve volstond het aldaar de staatsmacht te grijpen. In zekere zin was er “maar één loopgraaf’ te nemen. Dat kon in één stoot gebeuren, in een korte “bewegingsoorlog”, een eenmalige stormloop, gedragen door een “revolutionair moment”. De Oktoberrevolutie beantwoordt nog in zekere mate aan het beeld van de “grote avond”.

Helemaal anders liggen de verhoudingen in het Westen. In de hoogontwikkelde kapitalistische maatschappij omvat de verdediging van de heersende klasse niet alleen die ene loopgraaf, maar ook nog een in de diepte uitgebouwd systeem van loopgraven, met “bunkers en kasematten”, d.i. het hele complex van uitdragers van bourgeois ideologie. In het Westen volstaat derhalve die ene stoot niet, volstaat de machtsgreep in één act niet, maar is een lange, taaie “stellingoorlog” noodzakelijk, komt het erop aan eerst de ideologische hegemonie van de bourgeoisie zwaar aan te tasten, komt het erop aan dat de arbeidersklasse haar eigen ideologie ontwikkelt, afgestemd op haar bevrijding uit de vervreemding. De arbeidersklasse treedt wel spontaan in strijd met de kapitalisten voor haar directe belangen. Daartoe is slechts een minimum aan groepsbewustzijn vereist, plus enige syndicale organisatie. Maar met de strijd op dat niveau komt de arbeidersklasse nooit tot revolutie. Daarvoor is de vestiging van een eigen ideologie een eerste voorwaarde. In deze is de rol van de revolutionaire partij beslissend. Gramsci stelde dat de communistische partij de “collectieve intellectueel” van de arbeidersklasse diende te zijn. Die lijn logisch voortzettend, kwam Gramsci tot het besluit dat de revolutie niet zozeer de dictatuur maar de hegemonie van het proletariaat moest vestigen, d.i. het geestelijk overwicht van de arbeidersklasse.

Voor een hedendaagse revolutionaire inzet lijkt mij het gedachtegoed van Gramsci de meest solide theoretische basis te vormen. Uiteraard vereisen de maatschappelijke ontwikkelingen sinds de jaren ‘30 enige nuancering. Ik heb daarbij een tweetal aspecten voor de geest: 1) de vraag omtrent de rechtstreekse invloed van het kapitalistisch functioneren op het denken; 2) de vraag in hoeverre het vandaag nog opgaat, zoals dat ten tijde van Gramsci nog wel het geval was, de term arbeidersklasse als politieke factor te handhaven.

Maar dat komt verder ter sprake.

_______________
[1] Geschiedenis van Europese Arbeidersbeweging, deel II
[2] De hier geformuleerde nuanceringen zijn niet onze toevoegingen aan het marxisme; ze behoren tot de kern van het historisch materialisme. Ten bewijze volgende teksten. Lenin: “Wel bedankt voor dat soort marxisme dat alle verschijnselen en alle veranderingen die zich in de ideologische superstructuur van de maatschappij voordoen, rechtstreeks in rechte lijn en zonder voorbehoud afleidt enkel en alleen uit de economische basis. Een zekere Friedrich Engels heeft sinds lang die waarheid over het historisch materialisme rechtgezet.”
En wat lezen we dienaangaande bij Engels?
- “Het is niet waar dat de economische toestand de enige actieve oorzaak zou zijn en al de rest slechts een passieve weerschijn.”
Wanmeer men onze thesis geweld aandoet: de economische beweging is de enige bepalende factor, dan misvormt men die stelling in een zinledige frase en een ongerijmde abstractie ... Wat aan die heren ontbreekt is dialectiek Zij zien slechts hier de oorzaak en daar het gevolg. Dat dit een ijle abstractie is, dat elke grote ontwikkeling zich voordoet in de vorm van actie en reactie van krachten, die ongetwijfeld ongelijk zijn — waarvan de economische kracht de sterkste is, de meest oorspronkelijke, de meest beslissende — dat hier niets absoluuts is, dat alles relatief is, wat wil je, dat zien zij niet. Voor hen heeft Hegel nooit bestaan.”
In een brief aan Bloch (1890) verklaart Engels welke omstandigheden de eenzijdige interpretaties van het marxisme in de hand werkten: “Marx en gedeeltelijk ook ikzelf hebben er schuld aan dat de jongeren meer nadruk dan nodig is, op de economische zijde leggen. Ten overstaan van onze tegenstanders waren wij gedwongen nadruk te leggen op het beginsel dat juist door hen genegeerd werd, en aldus vonden wij niet de tijd om de geestelijke factoren en hun wisselwerking recht te laten wedervaren.”
[3] Marx erkent in het optreden van de staat een drievoudige rol:
1) De staat treedt op als dictatuur van de bourgeoisie en is als dusdanig een “heerser over personen”
2) De staat is een soort algemene nv van het kapitaal en is als dusdanig een “beheerder van zaken”. Inderdaad, alle staatsactiviteiten kunnen tot één fundamentele functie worden teruggebracht: de nodige maatregelen treffen om het kapitaal in staat te stellen optimaal te functioneren. Alle maatregelen inzake strafrecht, politie, burgerlijk recht, leger, onderwijs, wetenschappen, infrastructuur, geldwezen, fiscaliteit, godsdienst, sociale voorzieningen, erfenisrecht, enz. zijn niet uitsluitend, maar in eerste instantie afgestemd op het functioneren van het kapitaal.
3) Opdracht van de staat is ook de mildering van de klassenstrijd. De meeste van de hierboven aangehaalde functies (inzonderheid de civiele voorzieningen in het ideologische ingrijpen) vervullen een rol in dat verband.
[4] De februari-maart revolutie van 1917 heeft daar niets essentieels aan veranderd.