Leo Michielsen
Van nul opnieuw beginnen
Hoofdstuk 6


De grote verleidingen

In vorig hoofdstuk was er sprake over “ideologische verleidingen” waarvoor delen van de arbeidersklasse erg gevoelig zijn. Bedoeling van onderhavig hoofdstuk is een nader onderzoek daaromtrent.

Godsdienst, “Opium van het volk”

Ik meen op dat punt stelling te moeten nemen tegen een gangbare marxistische traditie, die hierop neerkomt dat het religieuze een ideologische weerspiegeling zou zijn van de “basis”. Godsdienst is meer dan dat. Overigens kunnen in de teksten van Marx en Engels twee aspecten inzake religie worden gelezen.

1. Betreffende het godsdienstige feit als dusdanig, in het algemeen. Dat verschijnsel behoort niet tot de superstructuur; het heeft een bredere basis, nl. de menselijke situatie in het algemeen (afgezien dus van om het even welke productieverhoudingen).

Beantwoordend aan de algemeen menselijke situatie is de godsdienst:
a) “die algemeine Theorie dieser Welt”. De mens, wetend dat hij weet, begaafd met een bewustzijn die zichzelf vat en derhalve in staat is tot filosoferen, die mens, geconfronteerd met de totaliteit (kosmos), wetend dat hij moet sterven, doet pogingen om een antwoord te vinden op vragen die te maken hebben met de grote vraag omtrent de zin van het leven: vanwaar komen we, wie zijn wij, wat is onze plaats in de wereld, hebben wij een bestemming? Sinds duizenden jaren is de godsdienst voor miljarden mensen een antwoord op al die vragen.
b) “Opium des Volks”. Eigenlijk moet het begrepen worden als “opium van de mens” ... in alle tijden en onder alle regimes. De menselijke miserie, het verdriet, de angsten, de wanhoop, de eenzaamheid ... kortom, de menselijke ellende vindt in de godsdienst haar uitdrukking (“der Ausdruck des wirklichen Ellendes”). De godsdienst is de geestelijke reactie van de mens op zijn miseries, en een poging om eraan te ontsnappen (escapisme), én een protest ertegen (“die Protestation gegen das wirkliche Elend”). De godsdienst is “der Seufzer der bedrängten Kreatur”, drukt de onderdrukte verzuchtingen van de mens uit, droomt het geluk dat de mensen niet hebben. Geconfronteerd met een uitzichtloze situatie (de dood), construeert de mens een perspectief (het hiernamaals). Geconfronteerd met de verdrietigheden van het ‘tranendal’, ontwerpt hij een hemel van gelukzaligheid. De godsdienst biedt troost voor de troosteloosheid, biedt hoop voor de wanhoop. In de godsdienst wordt de ellende gesublimeerd, soms tot extase toe. Dat alles is de godsdienst als opium, niet speciaal van de armen en de onderdrukten, maar van de mensen.[1] De menselijke situatie in het algemeen volstaat dus als basis voor de godsdienst. Ook in het socialisme zal (zou) — naar Marx meent — het “menselijke drama” niet opgelost zijn. Ook in die (eventuele) maatschappij (zonder uitbuiting en onderdrukking) blijft de mens geconfronteerd met de “totaliteit”. Dus ook in dit maatschappelijk verband blijft de basis aanwezig voor het religieuze.

2. Wat voorafgaat werd overgeschreven of afgeleid uit “Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie”, een tekst uit 1843. Maar reeds in die tekst wordt erop gewezen dat “der Mensch, das ist kein abstraktes, ausser der Welt hockendes Wesen. Der Mensch, das ist die Welt der Menschen, staat, Societät”. Dat brengt ons tot een tweede aspect dat in de latere geschriften van Marx en Engels veel sterker wordt beklemtoond, nl. dat in de godsdienst ook elementen van superstructuur aanwezig zijn. De mens is steeds concreet, d.i. maatschappelijk, d.i. levend in een economisch-sociaal-politiek verband. De godsdienst omvat daarom ook weerspiegeling en interpretatie van dat verband. In zoverre verschijnt de godsdienst wel als ideologie, in zoverre behoort hij tot de superstructuur.

Het gaat echter niet op de godsdienst tot de superstructuur van de basis te herleiden, zoals dat de traditie was in de communistische partijen.

Weerspiegeling van de algemeen menselijke situatie én ideologische superstructuur zijn de twee onontwarbaar met mekaar verstrengelde aspecten van het religieuze verschijnsel. Zo meen ik Marx te moeten begrijpen.

Het betreft een atheïstische visie, waarmee ik volledig kan instemmen. Maar ik zie geen enkele reden waarom een revolutionair militant dit atheïsme van Marx zou moeten onderschrijven. Godsdienstvrijheid is een recht dat de revolutionaire militant niet alleen aan anderen toekent, maar ook voor zichzelf opeist. Waarom dan in dit geschrift de godsdienst onder de hoofding “misleiding” duiden? Omwille van een historische ervaring.

Het is net zo dat men vanuit het religieuze inzicht slechts reactionaire ideologieën zou kunnen brouwen. Kristenen voor socialisme is geen contradictio in terminis. En theologie kan bevrijdingstheologie zijn. Een theologie kan marxistische methodes van historische en maatschappelijke analyse toepassen.

Maar, zoals reeds gezegd, er is nu eenmaal de historische ervaring, in onze contreien meer bepaald die van de Rooms Katholieke kerk. Zij heeft aanvankelijk het slavendom als goddelijke instelling verdedigd, zij heeft de lijfeigenschap op theologische gronden gerechtvaardigd, zij heeft het absolutisme van de koningen als uitdrukking van de goddelijke orde gehuldigd. In de loop van de 19de eeuw heeft de Kerk zich ideologisch aan de zijde van de bourgeoisie opgesteld. Ze heeft het kapitalisme gerechtvaardigd, het kolonialisme toegejuicht en ondersteund, de gehoorzaamheid en onderdanigheid gepredikt. Documenten als Rerum Novarum en Quadragesimo Anno veroordelen de klassenstrijd en zijn op het behoud van het kapitalistisch bestel afgestemd. Johannes Paulus II is een politieke paus bij uitstek; hij gebruikt de godsdienst om reactionaire politieke denkbeelden te spuien. In deze zin kan de godsdienst als factor van “verleiding” worden geduid.

Nationalisme

Als tweede verleiding stel ik het nationalisme. Alvorens dit probleem in meer algemene termen te formuleren, weze het mij toegelaten de historische ervaring toe te lichten van de Vlaamse beweging.

Toen in 1830 de Belgische staat ontstond, was er nog geen Vlaams Volk. Er woonden in de noordelijke helft van België wel mensen die Vlaamse dialecten spraken, maar als “volk” betekenden ze geen politieke factor.

Het Belgisch establishment was uitsluitend in handen van francofonen, francofonen uit Wallonië en Brussel en francofonen uit Vlaams België: adel en bourgeoisie.

De sterk gecentraliseerde Belgische staat beschouwde eenheid van taal als een element van nationale samenhang. Het lag dus voor de hand dat wetten, administratie, leger en gerecht uitsluitend Franstalig waren. Behalve voor de dorpsschool (voor zover die al bestond) gold dat ook voor het onderwijs.

Toch vond de verfransing van de Vlaamse bevolking uiteindelijk geen doorgang. Eensdeels waren de staatsfuncties in die tijd nog weinig omvangrijk, was (behoudens de legerdienst) de ingreep van de openbare instanties in het dagelijks leven van de inwoners nog weinig aanzienlijk. Anderdeels bereikte het Franstalig onderwijs slechts de “betere standen”.

Het Frans als elitaire omgangstaal bleef dus beperkt tot de bovenste lagen. Het Vlaams was de taal van de meiden en de knechten, van de boerkes en de dagloners, kortom, van het “lagere” volk. De sociale barrière werd in het Vlaamse land door de taalbarrière geaccentueerd.

Het verzet is slechts langzaam en moeizaam op gang gekomen. Het is niet uitgegaan van de gediscrimineerde Vlaamse volksmensen. De dompersmentaliteit bleef lange tijd overheersend.

Aanvankelijk traden slechts enkele filologen en schrijvers in het strijdperk. De Vlaamse beweging die zij op gang brachten, was in hoofdzaak — eigenlijk maar alleen — een taalstrijd: het ging over taalgrieven en taaleisen.

Nu kan men het belang van de taal moeilijk overschatten. Taal en persoonswaarde zijn innig verbonden. Wie in zijn taal wordt miskend, voelt zich in zijn persoon vernederd. Taal is ook het instrument bij uitstek om met anderen te communiceren, is dus een belangrijk middel waardoor mensen zich met mekaar verbonden voelen. Taal is ten derde het element waardoor een eigen identiteit — individueel en collectief — tegenover “vreemden” wordt afgetekend. Kortom, mensen die een taalgemeenschap vormen, hebben in zekere mate het gevoelen ook een gemeenschap tout court te vormen, wat beantwoordt aan een dubbele behoefte: erkenning van eigenwaarde en een zekere geborgenheid binnen de groep. Meestal wordt de Vlaamse Beweging voorgesteld als de bewustwording van het (reeds vooraf bestaande) Vlaamse volk. In feite is het eerder omgekeerd verlopen. Men kan stellen dat de inwoners van Vlaams België door de Vlaamse beweging een “volk” zijn geworden. De inwoners van Vlaams België vormden slechts de grondstof waaruit, door de Vlaamse Beweging een volk werd gesmeed.

De taalstrijd ontwikkelde zich in de 19de eeuw naarmate meer lieden — meestal uit de kleinburgerij — enige intellectuele vorming verwierven. Naarmate het onderwijs zich uitbreidde (in laatste instantie een uitvloeisel van de industriële ontwikkeling) zien we onderpastoors en pastoors, onderwijzers, studenten, leraren en professoren, journalisten en stadsambtenaren, weldra ook bedienden uit de privé-sector “d’onacht der moederlijke tael” aanklagen.[2] Zij werden “Flamingant”. Het was hun betrachting de Vlaamse taal van de nodige adelbrieven te voorzien. De filologen groeven de literaire erfenis op van Hendrik Van Veldeke, over Reinaert, Van Maerlandt en Hadewich tot Michiel de Swaen. Al direct bestreek de taalstrijd een veel ruimer terrein. Kunsthistorici wezen met fierheid naar de Vlaamse primitieven, naar Breughel en Rubens ... Met “De Leeuw van Vlaanderen” heeft Conscience het totale volksverleden als element van bezieling ingevoerd.

“De taal is gans het volk” werd de leuze van de 19de eeuwse romantici die met trillende stem Vlaanderen, het Vlaamse Volk en zijn roemrijk verleden huldigden. Componisten zetten dichterlijke ontboezemingen op muziek, sentimentaliteiten van dit slag:
- Vlaanderen, dag en nacht
Denk ik aan u...
Vlaanderen bovenal
heb ik lief.

- Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief
Mijn Vlaanderen bovenal...
Dat is ‘t refrein, het liefdelied
Dat ik nooit vergeten zal.

- Waarom ik voor geen vreemde buig
Waarom ik met Van Maerlandt juich...
Waarom ik bij mijn stillen haard
De taal der vaadren heb bewaard...
Waarom ik aan mijn kinderen leer:
“Maakt Vlaanderen groot gelijk weleer!”
... omdat ik Vlaming ben!

Dat waren de bevlogen “Vlaamsche” liederen die wij destijds op de lagere school zongen. Terecht heeft Ed. Anseele in 1913 de houding van de flamingantische dichters gehekeld.[3] Schrijft Anseele: “Wat hebben zij gezien, beleefd, gemeld van den kamp der honderdduizenden Vlaamsche en Waalsche werkers?
Niets!
Wat bezongen zij?
Het Vlaamsch, Vlaanderen, 1302 ... maar van de strijd en de weeën onze klasse ... en den woesten verdedigingsstrijd der bezittende klasse; van dat alles: nothing!
Zij wilden den weg wijzen aan een volk en zij hadden maar één oog: dit van de taalbelangen...
Zij hadden maar één oor, dat gekeerd was naar de Vlaamsche taalgrieven, maar de strijdrangen van duizenden stakers, de jammerkreten van tienduizenden vrouwen en kinderen der gelock- outeerde arbeiders drongen tot hun kunstenaars-oor niet door. Het gekerm der moeders onzer vlasspinnerijen en haar snikken bij het vroegtijdig sterven harer kinderen, dat hoorden zij nog minder
.”

Anseele leest in Rodenbachs “Lied der Blauwvoeterie”:
- Gij die ons hebt uitgezongen,
Fransch gebroed alhier gemest

en merkt op dat het in West-Vlaanderen niet om Franse uitbuiting gaat, want “de kapitalisten in Rousselaere zijn allen Vlamingen.”

Onmiskenbaar vertoonde de Vlaamse Beweging al vroeg een kiem van nationalisme. Maar gedurende lange tijd bleef dat aspect slechts marginaal. In hoofdzaak ging het om een democratisch gerechtvaardigde taalstrijd. Achteraf is nationalisme dominant in de Vlaamse Beweging geworden en uiteindelijk op rechts- extremistische stellingen beland. Bedenk het VNV in de jaren ‘30 en de fascistische collaboratie tijdens de bezetting. Na de oorlog leefde het rechtse gedachtegoed voort rond de IJzertoren, op de Vlaams Nationale Zangfeesten en in de gelederen van de Volksunie (tot de meer radicale fascisten overstapten naar het Vlaams Blok). Tot daar de historische ervaring uit Vlaanderen.

Omtrent het nationalisme heerst veel verwarring, doordat men het onderscheid niet ziet tussen nationaal bewustzijn en nationalisme. Beide gegevens behoren tot de ideologische superstructuur. Maar ze dekken niet dezelfde politieke lading. Nationaal bewustzijn, het feit dat miljoenen mensen het gevoelen hebben één volk te vormen, is op zich geen rechtse ideologie, nationalisme is dat wel. Nationaal bewustzijn kan aan de basis liggen van een bevrijdingsbeweging, nationalisme niet.

De strijd van de koloniale volkeren voor hun onafhankelijkheid, de strijd van de Zwarten in Zuid-Afrika, de “intifada” van de Palestijnen, of het verzet van het Onafhankelijkheidsfront tegen de nazi-bezetting van ons land, het zijn evenveel voorbeelden van nationale bevrijdingsbewegingen. Wel is het zo dat bv. een koloniaal gebied, na de nationale bevrijding, in de macht kan komen van een nationalistisch regime. Men dient altijd het geheel van de historische context in acht te nemen.

Het nationalisme is de giftige plant die op de bodem van het nationale gevoelen wordt gekweekt. Het nationalisme stoelt op de spontane nationale gevoeligheden, maar stelt die volstrekt prioritair en exclusief. Het nationalisme is de manipulatie, is het fanatiseren en het fundamentaliseren van de nationale gevoelens. Het is een rechtse ideologie.

Betogen dat alle leden van een volk (volksnationalisme), of alle burgers van een staat (staatsnationalisme) één gemeenschap en niets dan één gemeenschap vormen, de innerlijke tegenstellingen van een land derhalve negeren, geschiedt altijd ten gunste van de heersende klasse, zeggen we: van de bourgeoisie.

Eenmaal dat de nationalistische gedachtegang op dreef geraakt, laat de neiging tot radicalisatie zich gelden. De natie wordt een entiteit. De mensen hebben als individu geen zin op en om zichzelf. Ze hebben enkel betekenis in functie van de opperste waarde die de natie is. Op basis van hun beroep in corporaties verenigd, vormen zij een “organisch” geheel, zoals in het oud- Egyptische verhaaltje over de noodzakelijke samenwerking van maag en hart, van armen en benen in het menselijk lichaam ... met aan de top het brein: de Duce, de Führer, de Caudillo, de “Leider”.

Door het nationalisme worden de horizontale tegenstellingen (in de natie) omgezet in verticale contradicties (tussen de naties). Het nationalisme is dan ook altijd agressief. De frustraties en de haat die voortvloeien uit de krasse ongelijkheden inzake rijkdom, opvoeding, sociale standing, enz. worden door het nationalisme gekanaliseerd tegen een “vijand”. De vijand ... dat zijn de vreemde elementen in het land: Joden of gastarbeiders of Zwarten. Er zit in het nationalisme altijd een ingrediënt van “bloed en bodem”, een stuk racisme. Vijandsbeelden worden gecreëerd om de gefrustreerden op een schuldige te fixeren. Daarmee worden de verongelijkten voorzien van een (hun) bevredigende verklaring voor hun miseries en krijgen ze meteen een object om hun woede op te koelen. Doordat hun gerechtvaardigde woede op een verkeerde vijand wordt gericht, blijven de ware verantwoordelijken buiten schot. Men kan gerust stellen dat de conflicten in een land tussen volksgroepen met waarneembare verschillen (taal, godsdienst, huidskleur...) de valse uitdrukking zijn van onopgeloste contradicties in de maatschappij ... Ik herhaal: onopgeloste contradicties spitsen zich toe op zichtbare maar niet essentiële verschillen. Het nationalisme is een rechtse verleiding.

Het nationalisme simplificeert de ingewikkelde problemen van de samenleving dermate dat zelfs de meest primaire geest kan volgen. De maatschappelijke conflicten worden herleid tot een strijd tussen de goeden en de kwaden, zoals in de films van Buffalo Bill uit onze kinderjaren. Wij zelf bevinden ons altijd in het kamp van de goeden; de anderen zijn de slechten en het is maar gerechtvaardigd dat ze worden gestraft. Zo komt het moraliseren in de plaats van het analyseren en zo wordt de frustratie in agressie omgezet. Dat verklaart waarom het nationalisme overal ter wereld zulke gemakkelijke successen behaalt.

Tot zoverre de beschouwingen omtrent het “volksnationalisme”: het Vlaamse, het Waalse, het Bretoense, het Baskische ... + de tientallen volksnationalismen die momenteel de gewezen communistische landen teisteren.

Wat te zeggen over het “staatsnationalisme”: het Belgische, het Franse, het Duitse, het Amerikaanse...? Deze vorm van nationalisme is even agressief, even rechts, evenzeer in dienst van de heersende klasse. Maar als basis wordt de staat vooropgesteld en dat kan een andere aanpak meebrengen, o.m. inzake taal en godsdienst, de voornaamste twee ideologische gemeenschapsvormers.

Wanneer, zoals in Duitsland, binnen de staatsgrenzen slechts één en dezelfde taal wordt gesproken, is er een voedingsbodem aanwezig voor beide vormen van nationalisme, nog verhevigd als er buiten de staatsgrenzen belangrijke groepen Duitssprekenden leven (Anschluss). Staten die bevolkingsgroepen met verschillende talen omsluiten, spannen zich in om de eenheid van het land door eenheid van taal te bevorderen. Teneinde alle staatsburgers tot één natie samen te bundelen, voeren zij een politiek die de taal van de hegemonische groep aan het geheel van de bevolking opdringt. In Frankrijk werd deze politiek heel lang, systematisch en met succes doorgevoerd. De verfransingspolitiek die de Belgische staat in Vlaanderen toepaste, had dezelfde bedoeling ... maar mislukte, zodat het Vlaamse en het Waalse volksnationalisme in een uitzichtloze “communautaire” problematiek uitmondde. De USA kon maar “smeltkroes” van vele etnische verscheidenheden worden in de mate dat het Engels de algemene volkstaal werd.

Het ligt voor de hand dat mensen die een zelfde godsdienst, een zelfde levensbeschouwing aanhangen, zich geestelijk verwant, verbonden voelen.

Als bij een volk (of in een staat) één godsdienst haast onbeperkt dominant is (of was), dan mogen we verwachten dat de nationalistische ideologie die godsdienst zal inschakelen als motief: AVV-VVK.

Wanneer in een staat meerdere godsdiensten onder de bevolking verbreid zijn en wanneer bovendien vele burgers niet langer een geloof belijden, wat tot innerlijke verdeeldheid zou kunnen voeren, zal de staat dit gevaar trachten te bezweren, o.m. door scheiding van kerk en staat, door het instellen van godsdienstvrijheid, door de nadruk te leggen op tolerantie, door de erkenning (subsidiëring) van verschillende religieuze gemeenschappen.

Merkwaardig is de toestand in de USA. Eensdeels volledige godsdienstvrijheid, religieus pluralisme, fiscale voordelen voor alle Kerken ... maar anderdeels volstrekte eenheid: inderdaad, in de USA is God een nationale instelling. Ieder dollarbriefje zegt het nog eens: “In God we trust”.

Tussen volks- en staatsnationalisme is er geen fundamenteel verschil. Wel is het zo dat met het staatsnationalisme de agressiviteit zich hoofdzakelijk tegen de vijanden buiten de grenzen richt, tegen vreemde volkeren en staten. Het functioneert dus als rechtvaardiging voor de roofoorlog, het kolonialisme, de imperialistische heerschappij. Alle militaristen, kolonialisten en imperialisten schrijven het nationalisme in hun vaandel.

Om te besluiten: godsdienst (niet noodzakelijk maar wel in de meeste gevallen) en nationalisme (in ieder geval) zijn de twee grote verleiders van de volkeren, én doordat ze verbinden, én doordat ze verdelen.

_______________
[1] Ik beperk mij tot de aspecten die belang hebben voor mijn betoog. Maar er zijn aan de godsdienst natuurlijk ook nog andere aspecten verbonden. Bijvoorbeeld:
- De verklaring van de natuurverschijnselen bij afwezigheid van wetenschappelijke kennis. De afwisseling van de seizoenen, donder en bliksem, regen en droogte, epidemieën, overvloed en hongersnood, enz., enz., worden verklaard niet op grond van natuurwetten, maar door het ingrijpen van de goden of van God.
- Daarbij aansluitend: de godsdienst als middel tot het bereiken van direct aardse voordelen: men bidt om geluk af te smeken, of gezondheid, of regen, of vruchtbaarheid van de vrouw en de akkers, of succes in de zaken...
- Religie (lat. religare) bindt de mensen niet alleen met God, maar ook onder mekaar. De geloofsgenoten verzamelen zich om samen te bidden en te zingen, in een “hemelse” sfeer van muziek, ritueel, kaarslicht, wierook, schitterende gewaden, opgesmukte altaren. Dat bindt mensen tot een gemeenschap.
[2] J.B. VERLOOY schreef in 1788 zijn “Verhandeling op d’onacht van de moederlijke taal in de nederlanden”. Hij noemde de taal “dezen zo bekwamen band van het vaderlandschap”.
[3] E. Anseele, “Vooruit” en de Vlaamsche Beweging, 1913.