George Novack
De Eerste en Tweede Internationale
Hoofdstuk 3


3. De opkomst van de Socialistische Internationale (1889-1904)

Trotski karakteriseerde ooit de periode van internationale arbeidersactiviteiten die bestreken wordt door de Eerste Internationale als in wezen een anticiperen op. Het Communistisch Manifest was het theoretisch anticiperen op de moderne arbeidersbeweging. De Eerste Internationale was het praktische anticiperen op de wereld-arbeidersassociatie. De Parijse Commune was het revolutionaire anticiperen op de dictatuur van het proletariaat.

De historische brug tussen de Internationale van de anticipatie en de Internationale van de actie was de Tweede Internationale. Deze kan kortweg gekarakteriseerd worden als de Internationale van het organiseren, de Internationale die brede massa’s arbeiders op de been bracht in een aantal landen, hen in vakbonden en politieke arbeiderspartijen organiseerde, en de weg bereidde voor de onafhankelijke massa-arbeidersbeweging.

Hoewel zij zich nog een zestal jaren voortsleepte, stierf de Eerste Internationale in werkelijkheid in 1872, toen zij de rug brak door het falen van de Parijse Commune. Het duurde zeventien jaar voordat de arbeidersklasse voldoende kracht verzameld had om weer in de internationale arena naar voren te treden en een nieuwe Internationale op te richten. De zeventiger en tachtiger jaren vond er in heel Europa een reactie plaats van politieke onderdrukking. Dit was in de grond van de zaak het resultaat van economische omstandigheden die in wezen dezelfde waren als degenen die in de vijftiger jaren het conservatisme veroorzaakt hadden. Het kwam voort uit de enorme ontwikkeling van het kapitalisme op de basis van nationale staten. De grote opgang van de kapitalistische economie vervulde niet alleen de kapitalistische heersers met vertrouwen, maar boezemde ook de arbeiders ontzag in en bond hen aan het kapitalistische systeem, haar staat en haar ideologie. De arbeiderslagen die het meest onderdanig waren, waren de bureaucraten en aristocraten onder de arbeiders die deelden in de imperialistische uitbuiting door de meer ontwikkelde landen. Het is een historische wet dat hoe stabieler de materiële macht van de kapitalisten is, hoe meer de reactie heerst in de arbeidersrijen. Dit was eveneens te zien in de Verenigde Staten van 1923 tot 1929 en van 1947 tot de huidige dag.

Paradoxaal genoeg gaf de snelle industriële ontwikkeling tegelijkertijd op het meest elementaire niveau een stoot aan de arbeidersbeweging. Het leverde de materiële voorwaarden voor meer spreiding van de organisatie zodat, ondanks de heersende politieke reactie, de vakbonden en zelfs in bepaalde gevallen de socialistische partijen in staat bleken te groeien en aanzienlijke terreinwinst te boeken. Ditzelfde verschijnsel vindt in de huidige VS plaats waar bepaalde vakbonden in omvang toenemen ondanks hun politieke achterlijkheid en ideologische traagheid. Dit tegenstrijdige proces, waarbij de arbeiderskant in het algemeen vooruitgang boekte ondanks de versterking van de reactie van de heersende klasse werd het duidelijkst geïllustreerd in Duitsland. Het centrum van de Eerste Internationale was Engeland. Na haar overwinning in de Frans-Pruisische oorlog in 1871 ging Duitsland, verenigd onder de Pruisische monarchie, een tijdperk van industriële uitbreiding in dat vergelijkbaar is met wat Engeland twintig jaar eerder meegemaakt had. Toen de economische grondvesten van Duitsland gerevolutioneerd werden, kreeg de arbeidersbeweging nieuw leven en energie die uitdrukking zocht in het organiseren van de strijd om betere levens- en werkomstandigheden.

Het karakter en de consequenties van deze industriële revolutie in Duitsland werden door Engels aangegeven in een brief aan Bebel, de onbetwiste marxistische massaleider van de Duitse sociaaldemocratie. Vanuit Londen schreef Engels op 11 december 1848:

“Ons grote voordeel is dat bij ons de industriële revolutie pas net volledig op gang komt, terwijl het in Frankrijk en Engeland, voorzover het de belangrijkste punten betreft, afgesloten is. Daar is de scheiding tussen stad en platteland, industriegebied en landbouwgebied zover voltrokken dat het slechts langzaam verandert. De grote massa van de bevolking groeit op in de omstandigheden waarin ze later moeten leven, zijn er aan gewend, zelfs de schommelingen en crises zijn iets geworden wat zij praktisch normaal vinden. Hierbij komt nog de herinnering aan de onsuccesvolle pogingen van eerdere bewegingen.

Anderzijds is bij ons alles nog in volle gang... Onze industriële revolutie die in beweging gezet werd door de Revolutie van 1848 met zijn burgerlijke vooruitgang (hoe zwak die ook was), werd enorm versneld door 1) het opruimen van interne belemmeringen tussen 1866 en 1870 en 2) de Franse miljarden (herstelbetalingen aan de Duitse overwinnaars na de nederlaag van 1870), die tenslotte op kapitalistische wijze geïnvesteerd moesten worden. Zo verkregen we een industriële revolutie die verdergaand en meer ingrijpend is en ruimtelijk gezien meer spreiding en omvang heeft dan die van de andere landen, en dit met een volledig fris en intact proletariaat, niet gedemoraliseerd door nederlagen en last but not least een proletariaat dat — dankzij Marx — inzicht heeft in de oorzaken van economische en politieke ontwikkelingen en in de voorwaarden voor de aanstaande revolutie zoals geen van onze voorgangers hadden.”

(Selected Correspondence Moskou, pag. 455-456).

Handelend voor de Duitse bourgeoisie, de Junker grootgrondbezitters en hun monarchie, probeerde Bismarck deze groeiende sociaaldemocratische beweging onder de meer ontwikkelde Duitse arbeiders te onderdrukken. Het totale stemmenaantal voor de sociaaldemocraten bij de Rijksdagverkiezingen was van 102.000 stemmen in 1871 gestegen tot 493.000 in 1877. Daarop kwam in 1879 de Anti-Socialistenwet welke de socialistische propaganda-activiteiten van de Duitse sociaaldemocratie onwettig maakten en de partij beperkte tot parlementaire activiteiten, net als de toepassing van de Wet Smith in de VS een poging was om eerst de Socialistische Arbeiders Partij en vervolgens de Communistische Partij onwettig te maken. De politie ondernam duizenden vervolgingen tegen de sociaaldemocratische leiders en arbeiders.

Maar in plaats dat dit de marxistische partij verpletterde, versterkten deze vervolgingen juist haar rangen en nam haar populariteit onder de arbeiders toe. Na een terugval tijdens de eerste jaren van illegaliteit begon een snelle groei van het aantal stemmen. In 1824 haalde de partij het hoogste aantal stemmen tot dan toe, nl. 550.000 stemmen. Toen de wet in 1890 werd ingetrokken, haalde ze drie maal dat aantal. In zijn brief aan Bebel op 18 november 1884 schreef Engels: “De verkiezingen hebben aangetoond dat we door toegeven niets te verwachten hebben, d.w.z. door concessies aan onze tegenstanders. We hebben enkel aan respect gewonnen en zijn een macht geworden door ze het hoofd te bieden. Alleen macht wordt gerespecteerd, en zolang we macht hebben, zullen de filisters ons respecteren. Een ieder die aan hem concessies doet, is niet langer een macht en wordt door hem veracht. De ijzeren vuist kan zichzelf in een fluwelen handschoen doen voelen, maar hij moet gevoeld worden. Het Duitse proletariaat is een machtige partij geworden; moge haar vertegenwoordigers zich daaraan waardig betonen.” (Selected Correspondence, New York, pag. 429-430).

Terwijl deze aansporende ontwikkelingen de Duitse arbeidersbeweging bezielden, was de Engelse organisatie van arbeiders in apathie en stagnatie verzonken. Engels beschreef en verklaarde deze terugval in een brief aan Bebel, 30 augustus 1883: “Deelname aan de overheersing over de wereldmarkt was en is de basis van de politieke slapte van de Engelse arbeiders. De staart van de bourgeoisie bij de economische uitbuiting van dit monopolie, maar niettemin delend in haar voordelen, in politiek opzicht vormen zij natuurlijk de staart van de “grote Liberale Partij” die van haar kant hun weinig aandacht geeft...” (Selected Correspondence, New York, pag. 420). Eerder had Engels aan Bernstein op 17 juni 1889 verklaard: “De vakbonden houden alle politieke actie tegen uit principe en in hun handvesten, en verbieden daarbij ook de deelname aan enige algemene activiteit van de arbeidersklasse als klasse... Men kan hier slechts in zoverre van een arbeidersbeweging spreken dat er hier stakingen plaatsvinden die, of zij nu gewonnen worden of niet, de beweging geen stap verder helpen” (Selected Correspondence, Moskou, pag. 386).

Onder deze omstandigheden beschouwde Marx alle pogingen, om een nieuwe Internationale te organiseren als voorbarig. Overeenkomstig schreef hij aan de Nederlandse revolutionair Domela Nieuwenhuis in 1881: “Het is mijn overtuiging dat het kritieke moment voor een nieuwe arbeidersassociatie nog niet gekomen is en om deze reden beschouw ik alle congressen van arbeiders of socialisten voor zover deze niet rechtstreeks betrokken zijn op omstandigheden zoals die in deze of gene aparte natie bestaan, niet zozeer als nutteloos als wel schadelijk. Zij zullen altijd vervagen in ontelbare muffe en algemene banaliteiten.” (Selected Correspondence, Moskou, pag. 411). Deze voorspelling werd bevestigd door het feit dat verschillende pogingen van Belgische en Duitse socialisten in het begin van de tachtiger jaren, om de Internationale te laten herleven geen daadwerkelijke resultaten opleverden.

Drie hoofdfactoren brachten omstreeks het einde van de tachtiger jaren verandering in deze situatie. Deze waren de gestage groei en versterking van de socialistische beweging en de vakbonden van heel Europa, het verlies van Engeland van haar industrieel monopolie en de voortdurende werkloosheid en economische crises die leidden tot de groei van een nieuwe vakbeweging, en de harde strijd van de Duitse socialistische arbeidersbeweging zoals die al eerder beschreven werd.

Jules Guesde, die amnestie gekregen had voor zijn aandeel in de Parijse Commune, had in Frankrijk de leiding van de jonge vakbeweging op zich genomen en bouwde na 1880 een sterke socialistische partij op. In Engeland werden een aantal verenigingen gesticht voor de propaganda van marxistische en socialistische ideeën, zoals de ‘Social Democratic Foundation’ en de ‘Fabian Society’. Gedurende de tachtiger jaren werden er socialistische en arbeiderspartijen opgebouwd, of hiervoor fundamenten gelegd in Denemarken, Zweden, België, Oostenrijk, Zwitserland en Italië. In Finland en Rusland zetten de eerste marxistische groepen zich aan het werk, in de Verenigde Staten werd de “Socialist Labor Party” opgericht in 1877 en het jaar 1866 was hier getuige van het hoogtepunt van de sterkte van de “Knights of Labor” en van een nationale stakingsgolf. De ineenstorting van het Engelse monopolie op de wereldmarkt veroorzaakte een aanzienlijke werkloosheid en onrust, vooral in het “East End” van Londen. In 1886 waren er gewelddadige demonstraties van werklozen in het Hyde Park. Met de opleving in de industrie ontstond een grote beweging onder de ongeschoolde arbeiders van Londen in 1889. De meest opvallende gebeurtenissen van deze “New Union” beweging, die geleid werd door John Burns, Tom Mann en Ben Tillet (leden van de “Social Democratic Federation” die geïnspireerd werden door socialistische ideeën), waren de havenstaking en de staking in de gasfabrieken. Engels vatte deze beweging in 1892 als volgt samen:

“Deze grote door ellende geplaagde buurt (het East End van Londen) is niet langer de stilstaande poel die hij zes jaar geleden was. Hij heeft zijn verstijfde wanhoop afgeschud en is het tehuis geworden van datgene wat het “New Unionisme” genoemd wordt, d.w.z. van de organisatie van een grote massa van “ongeschoolde” arbeiders. Deze organisatie kan tot op grote hoogte de vorm aannemen van de oude vakbonden van “geschoolde” arbeiders, maar zij is essentieel verschillend in haar aard. De oude bonden behouden de tradities van de tijd waarin zij ontstonden, en zij bekijken het loonsysteem als een systeem dat voorgoed gevestigd is en dat zij in het gunstigste geval kunnen wijzigen in het belang van hun leden. De nieuwe bonden werden opgericht in een tijd waarin het geloof aan de eeuwigheid van het loonsysteem ernstig geschokt werd; hun oprichters en bevorderaars waren socialisten, hetzij bewust, hetzij gevoelsmatig; de massa’s, door wier steun zij sterk werden, waren ruw, verwaarloosd en de arbeidersaristocratie keek op hun neer. Maar zij hadden dit enorme voordeel dat hun bewustzijn zich op een maagdelijke bodem kon ontwikkelen, geheel vrij van de burgerlijke geërfde “respectabele” vooroordelen die de gedachtegang van de beter gesitueerde “oude” vakbondsmensen belemmerden. Zo zien we nu dat deze nieuwe bonden de leiding van de arbeidersbeweging over het algemeen overnemen en dat zij steeds meer de rijke en trotse “oude” bonden op sleeptouw nemen.”

(Selected Correspondence, New York, pag. 456).

De specifieke gelegenheid voor de oprichting van de Tweede Internationale werd verstrekt door de honderdste verjaardag van de grote Franse Revolutie in 1889. Er werden negenenzestig internationale congressen gehouden in verband met de internationale tentoonstelling in Parijs, die door de Franse regering georganiseerd was. Hieronder waren twee verschillende socialistische en arbeiderscongressen, één dat bijeen geroepen was door de Britse socialisten en door de Franse guesdisten georganiseerd werd, en het andere dat georganiseerd was door de Britse vakbonden en de Franse reformisten, oftewel possibilisten, zoals zij genoemd werden. “De twee elkaar beschuldigende congressen werden in afzonderlijke hallen gehouden door respectievelijk de possibilisten en de impossibilisten, terwijl de anarchisten, die onpartijdig waren, op beide congressen aanwezig waren. Deze openbaarmaking van de onmogelijkheid voor socialistische broederorganisaties om te verbroederen, werd met stormen van spot begroet door de niet herboren wereld” schreef de Britse socialist Hyndman. (Zie Braunthal, History of the International, deel 1, pag 198-200).

Het was niettemin het congres van de “impossibilisten” dat zich baseerde op marxistische principes dat een blijvende eenheid en vitaliteit bleek te hebben. Het was het eerste congres van de Tweede Internationale.

Het eerste congres ging in op twee praktische kwesties. In tegenstelling tot hen die beweerden dat “arbeidswetgeving onverenigbaar was met socialistische principes”, deed het congres een beroep op de arbeiders om een programma voor een internationale arbeidswetgeving te ondersteunen. Het congres besloot ook de strijd voor een achturige werkdag te ondersteunen, die door de Amerikaanse Federatie van Arbeiders (AFL) gevoerd werd. De AFL had, ook al was ze op geen van beide congressen vertegenwoordigd, beide begroet en dringend om steun gevraagd voor hun campagne die op 1 mei 1880 zou beginnen. Het congres besloot om op die dag een internationale demonstratie te organiseren voor de achturige werkdag, waarmee ze de basis legde voor de internationale 1 meiviering. De AFL distantieerde zich later van deze internationale socialistische feestdag en bepleitte in plaats daarvan de viering van de Dag van de Arbeid op een burgerlijk nationalistische manier.

De belangrijkste politieke strijd tegen rivaliserende tendensen in de arbeidersbeweging in de eerste jaren van de Tweede Internationale, werd uitgevochten tegen de ideeën en methoden van het anarchisme, wat een voortzetting was van de strijd van Marx tegen Bakoenin en diens volgelingen. De anarchisten van de zogenoemde “Zwarte Internationale” verzetten zich tegen politieke en parlementaire actie, verrichtten terroristische acties en maakten de algemene staking tot hun fetisj. Deze anarchistische invloeden werden bestreden onder leiding van de Duitse marxisten, en op het congres te Londen in 1896 werden anarchisten en nonparlementaristen definitief uitgesloten en er werden regels aangenomen om alleen socialistische politieke partijen en vakbonden toe te laten. Dit sluiten van de socialistische rijen markeerde de consolidatie en permanente organisatie van de Tweede Internationale.

Vanaf dat tijdstip tot 1914 was zij de erkende leiding van de arbeidersvoorhoede. In de volgende tien jaar steeg de Tweede Internationale tot het hoogtepunt van haar kracht en prestige. Op haar congressen werden de belangrijkste problemen waar de arbeidersklasse zich voor gesteld zag bediscussieerd door de belangrijkste leiders van de verschillende landen en dit werd vastgelegd in resoluties. Het internationale karakter van deze discussies was een grote vooruitgang voor de arbeidersbeweging, waardoor haar theoretisch niveau voortdurend steeg en waardoor het provincialisme en de nationale bekrompenheid overwonnen werden. Sinds die tijd zijn de grote problemen die de arbeidersklasse aangaan het gemeenschappelijke goed geworden van vooraanstaande arbeiders in alle landen.

Een van deze problemen was de verhouding tussen hervorming en revolutie. De marxistische theorie bracht deze twee volmaakt met elkaar in overeenstemming. “De dagelijkse strijd voor hervormingen, voor de verbetering van de situatie van de arbeiders binnen de bestaande sociale orde, en voor democratische instituties, verleent de sociaaldemocratie haar enige middelen om zich in te mengen in de proletarische klassenstrijd en te werken in de richting van haar uiteindelijke doel — de verovering van de politieke macht en de afschaffing van de loonarbeid”, schreef Rosa Luxemburg in 1899 in haar pamflet Reform or Revolution (pag 8).

De marxisten moesten twee foutieve en schadelijke tendensen in deze kwestie bestrijden in de socialistische beweging: de opportunisten en de sektariërs. De opportunisten, die zich baseerden op de praktijk die de sociaaldemocratische partijen in dit stadium van hun ontwikkeling opgelegd werd en die noodzakelijkerwijze beperkt bleef tot de strijd voor hervormingen binnen het raam van de nationale kapitalistische staten, wilden hervormingen tegenover de sociale revolutie stellen en hervormingen tot de essentie maken, tot het enige dat belangrijk zou zijn voor de socialistische beweging. “De vergissing van de revisionisten was... dat zij het reformisme theoretisch wilden vereeuwigenen dat zij het reformisme tot de enige methode van de proletarische klassenstrijd wilden maken”, stelde Trotski in The war and the International. “Zo faalden de revisionisten erin rekening te houden met de objectieve tendensen van de kapitalistische ontwikkeling, die door een verdieping van de kloof tussen de klassen moet leiden tot de sociale revolutie als de enige manier voor de emancipatie van het proletariaat” (pag. 60).

Het standpunt van de reformisten werd duidelijk geformuleerd door Bernstein: “Voor mij is datgene wat over het algemeen wordt aangeduid als het uiteindelijke doel van het socialisme niets, maar de beweging is alles” (Reform or Revolution, pag. 64).

In haar kritiek stelde Rosa Luxemburg dat “Tussen sociale hervormingen en revolutie bestaat voor de sociaaldemocratie een onbreekbare band. De strijd voor hervormingen is haar middel; de sociale revolutie haar doel.” (pag. 8)

De sektariërs begingen de tegenovergestelde vergissing. Terwijl de opportunisten hervormingen voorop zetten tegenover revolutie, maakten de ultraradicalen de naakte abstractie van revolutie absoluut tegenovergesteld aan de strijd voor hervormingen; Zij verzetten zich principieel tegen de strijd voor hervormingen omdat, volgens hen, hervormingen ernaar tendeerden de arbeiders te verzoenen met het kapitalisme en zo obstakels plaatsten voor de revolutionaire strijd voor emancipatie. De Verenigde Staten kent een afschuwelijk voorbeeld van een dergelijk steriel sektarisme in de Socialist Labor Party, die elke massa-actie voor hervormingen verwerpt als zijnde reactionair.

In de theoretische discussies met deze twee tendensen binnen de Internationale, kwam het marxisme over de gehele linie als de overwinnaar naar voren. Tegen de opportunisten die de socialistische beweging wilden aanpassen aan het kapitalistische systeem hamerden de marxisten op de noodzaak om de klassenstrijd vooruit te helpen naar de overname van de macht om het kapitalisme te vernietigen en het socialisme te vestigen. Tegenover de ultralinksen handhaafden zij de noodzaak voor hervormingen te vechten en democratische en parlementaire instituties te gebruiken om de arbeiders te onderwijzen, te organiseren en te verlichten tot de meerderheid klaar was voor het overnemen van de macht, voor de revolutionaire aanval op het kapitalisme.

Het voortdurende conflict tussen marxisten en opportunisten barstte het hevigst los in die landen van Europa met de meest vergevorderde socialistische bewegingen — Frankrijk en Duitsland. In Frankrijk kwam de strijd tot een hoogtepunt met de praktische politieke problemen die betrekking hadden op de actie van Alexandre Millerand, een lid van de Onafhankelijke Socialistische Partij, die in 1899 op eigen verantwoordelijkheid de post van minister van industrie accepteerde in het kapitalistische kabinet “van republikeinse verdediging”. Dit was de eerste keer dat een socialistische leider een post accepteerde in een burgerlijke regering maar het was zeker niet de laatste keer. Millerand rechtvaardigde zijn ministerspost onder het voorwendsel dat het verplicht was de Franse democratie te redden van de monarchisten en de bonapartisten, die misbruik maakten van de agitatie rondom de Dreyfus-affaire om de Derde Republiek te bedreigen. De daaropvolgende strijd rond Millerands verraad van het socialisme leidde tot een splitsing tussen de rechter- en linkervleugel in de Franse Socialistische Partij en het geschil verspreidde zich over de gehele Europese sociaaldemocratie.

Deze fundamentele kwestie van coalitiepolitiek, van socialistische samenwerking met de liberale vleugel van de kapitalistische klasse tegen andere reactionaire krachten, heeft niet alleen een historisch maar ook een actueel belang. Dit probleem komt steeds weer terug bij elke nieuwe ontwikkeling in de geschiedenis van de socialistische beweging. En iedere keer brengen de opportunisten dezelfde valse leuzen en argumenten naar voren en bereiden zij dezelfde rampzalige gevolgen voor de arbeidersklasse voor. Ebert en Scheidernann namen in 1918 in Duitsland deel aan een burgerlijk-republikeinse regering om de Duitse democratie “te redden”. Uiteindelijke resultaten: het neerslaan van de proletarische revolutie en de uiteindelijke overwinning van het nazisme. Socialisten en later de stalinisten namen deel aan de burgerlijk-republikeinse regering van Spanje om de democratie te verdedigen tegen de fascisten en de monarchisten. Resultaat: de overwinning van Franco. Roosevelt moet ondersteund worden tegen de ultrareactionairen in de Verenigde Staten, zeiden de arbeidersleiders en stalinisten, en zijn oorlogsprogramma moet ondersteund worden om het Europese fascisme terug te drijven. Resultaat: bevriezen van de lonen en de werkgelegenheid, stakingsbrekende activiteiten van de regering en, na de oorlog, het lanceren van de “rode zuivering” in de vakbonden en de heksenjacht van McCarthy onder de liberale “arbeidersvriend” Harrie Truman. In 1968 moest Lyndon Johnson ondersteund worden tegen de reactionaire “oorlogsstoker” Barry Goldwater. Zoals het gezegde luidt: “Hoe meer de dingen veranderen, hoe meer ze hetzelfde blijven” (the more things change, the more they stay the same).

Deze en vergelijkbare historische ervaringen van de twintigste eeuw bewijzen onweerlegbaar dat de marxisten in de tijd van Millerand hebben verklaard en voorspeld: dat politieke samenwerking van socialisten met welke vertegenwoordigers van het kapitalisme dan ook, enkel dient om de reactionaire heersende klasse te versterken, om de positie van de arbeiders zwak te maken en om de democratie te ondermijnen. Het precedent is geschapen met Millerand, die later de staking van de Franse spoorwegarbeiders heeft gebroken. Zulk een samenwerking is de basis geweest voor de “volksfronten” die de Europese arbeiders naar vele nederlagen hebben geleid voor de Tweede Wereldoorlog en tijdens de oorlog de basis voor de nationale eenheid met de democratische imperialisten wat niet minder rampzalig is gebleken te zijn. De arbeiders kunnen hun economische verworvenheden en hun democratische rechten niet verdedigen door met de vijanden van hun klasse samen te gaan in een coalitiepolitiek, maar alleen door zich te organiseren voor een onverzoenlijke en onafhankelijke strijd tegen hun klassenvijanden, hun politiek en hun regeringen.

Deze twee kwesties waren integrale onderdelen van de bredere strijd tussen de marxistische en de revisionistische vleugel van de sociaaldemocratie. De leider en het theoretische hoofd van de revisionisten was Eduard Bernstein die in zijn artikelenserie over “Problems of Socialism” (1897-98) en in zijn boek “Evolutionary Socialism” (1899) opriep voor een revisie van het marxisme, gezien de “levende realiteit”. Hij was de theoretische leider van de kleinburgerlijke opposanten van die tijd die met het marxisme braken. Hij maakte de dialectiek op dezelfde manier belachelijk als de Burnham-Shachtman oppositie in de Socialist Workers Party (1939-1940), hij verliet de methode van het historisch materialisme (zoals zij deden m.b.t. de kwestie van het klassenkarakter van de Sovjet-Unie) en hij ontkende het belang van theorie in zijn algemeenheid voor de socialistische beweging. In het bijzonder viel hij de arbeidswaardeleer aan, waarop de gehele structuur van de marxistische politieke economie berust; de historische noodzaak van het socialisme, de onvermijdelijke ineenstorting van het kapitalisme, de wet van de concentratie van kapitaal, en de tendens naar een intensievere uitbuiting van de arbeidersklasse. Hij was een voorstander van allianties met burgerlijk democratische partijen en van de methodes van het opportunisme.

De geschiedenis geeft de beste weerlegging van de theorie en de voorspellingen van Bernstein, die zich tegenwoordig als een stem vanuit het graf laten lezen, al krijgen zij in brede kringen opnieuw populariteit. Bernstein beweerde, tegenover de marxisten, dat het kapitalisme vredelievender aan het worden was, progressiever, door de crises te elimineren en de levensstandaard van de massa’s te verhogen. Hij voorspelde dat hervormingen langzamerhand de weg zouden bereiden voor het socialisme, dat de kapitalistische staat zich pijnloos zou ontwikkelen tot socialisme als de klassentegenstellingen afgestorven zouden zijn. De afgelopen halve eeuw heeft laten zien hoe het kapitalisme vervalt en ontaard, hoe het wankelt van crisis naar crisis, hoe het honger veroorzaakt, werkloosheid en fascisme als de klassentegenstellingen hun grootste intensiteit bereiken, en uitbreken in oorlogen en revoluties. Zelfs in die tijd behaalden de marxisten gewapend met de wapens van het wetenschappelijke socialisme, een complete theoretische overwinning op de ideeën van het revisionisme, hoewel ze niet in staat waren de reformistische praktijken en gewoonten in hun partijen te elimineren. In Duitsland sloegen Bebel, Kautsky en Rosa Luxemburg de revisionisten terug die geleid werden door Bernstein en Vollmar die overigens de geestelijke vader van Stalins theorie van “het socialisme in één land” is geweest.

Op het congres van de Duitse sociaaldemocratie te Dresden in 1903 slaagden Bebel en Kautsky er in de eenheid in de partij te handhaven terwijl er een resolutie werd aangenomen die gericht was tegen de revisionisten. In deze resolutie staat:

“Het congres veroordeelt met de grootste vastberadenheid de pogingen van de revisionisten om de beproefde en succesvolle tactische lijn te veranderen, die we in het verleden gevolgd hebben en die ontwikkeld is vanuit de klassenstrijd-idee, door een politiek van concessies aan de huidige orde in de plaats te stellen van de verovering van de politieke macht door het verslaan van onze vijanden. Deze revisionistische tactiek verandert onvermijdelijk het karakter van onze partij van een beweging die streeft naar de snelst mogelijke vervanging van de bestaande burgerlijke maatschappij door een socialistische maatschappij, in een groep die tevreden is met het hervormen van de burgerlijke maatschappij.

Het congres verklaart:
Ten eerste dat de partij weigert verantwoordelijkheid te dragen voor politieke en economische situaties die veroorzaakt zijn door de kapitalistische productiewijze.
Ten tweede dat de sociaaldemocratische partij niet kan streven naar een aandeel in de regeringsmacht binnen de burgerlijke maatschappij. Bovendien veroordeelt het congres alle pogingen om de bestaande, steeds toenemende tegenstelling tussen de klassen te versluieren, om samenwerking met burgerlijke partijen te vergemakkelijken.”

(Vertaling van citaat in Landauer, European Socialism, deel 1, pag. 359).

Op het congres van de sociaaldemocratie in 1904 te Amsterdam werd deze Dresdener resolutie het middelpunt van een vurig en heftig debat dat vier dagen duurde en dat een “titanisch internationaal duel” te zien gaf tussen de Franse socialist Jaures en de Duitse leider Bebel. Door de Dresdener resolutie aan te nemen verwierp de Internationale de revisionistische theorie en schaarde zich in beginsel onder de vlag van het revolutionaire marxisme.

Het Amsterdamse congres markeerde het hoogtepunt van de Tweede Internationale. Er waren 444 afgevaardigden aanwezig, de grootste en meest samenhangende groep vertegenwoordigers die de socialistische beweging ooit gekend had. Toen de Nederlandse socialist Van Kol de vergadering begroette, wees hij op het contrast tussen 1904 en 1872, toen enkele tientallen afgevaardigden van de Eerste Internationale elkaar ontmoetten in een cafeetje in Den Haag om hun organisatie te begraven.

Het was een groot moment van triomf voor de Tweede Internationale en voor de ideeën van het marxisme binnen die organisatie. Deze triomf werd nog verhoogd toen de eerste Russische revolutie uitbrak in het jaar daarop en de jonge Russische arbeidersklasse onder leiding van de sociaaldemocratie voor het eerst haar revolutionaire dapperheid toonde. Dit was het hoogtepunt van de Tweede Internationale. Haar neergang begon toen het revolutionaire getij begon te ebben.