Max Stirner
De enige en zijn eigendom


3. Het Humane Liberalisme

Omdat in het zichzelf bekritiserende, het “kritische” liberalisme, waarbij de criticus een liberaal blijft en boven het liberale principe, de mens, niet uitstijgt, het liberalisme voltooid wordt, moet het bij voorkeur naar de mens genoemd worden en het “humanisme” heten.

De arbeider gaat voor de meest materiele en egoïstische mens door. Hij doet voor de mensheid helemaal niets, doet alles voor zich, voor zijn eigen welvaart.

Het burgerdom heeft, omdat het de mens alleen door zijn geboorte voor vrij hield, hem voor het overige in de klauwen van de onmensen, de egoïsten moeten laten. Daarom heeft het egoïsme in het regiment van het politieke liberalisme een ontzaglijk terrein om vrij te benutten.

Evenals de burger de staat, zal de arbeider de maatschappij gebruiken voor zijn egoïstische doeleinden. U hebt toch alleen maar een egoïstisch doel, uw welvaart! Verwijt de humanist de socialist. Alleen maar wanneer u een zuiver menselijk belang dient, wil ik uw metgezel zijn. “Daartoe behoort echter een sterker, een omvattender dan een arbeidersbewustzijn.” “De arbeider maakt niets, daarom heeft hij niets: hij maakt echter niets omdat zijn werk steeds een enkel blijvende, een op eigen behoeften berekende, dagelijkse arbeid is.”[26] Men kan zich hierbij ongeveer het volgende indenken: het werk van Gutenberg bleef niet persoonlijk, maar kweekte talrijke kinderen op en leeft vandaag nog. Het was op de behoefte van de mensheid gebaseerd en was een eeuwige, onvergankelijke.

Het humanistische bewustzijn veracht zowel het burger- als het arbeidersbewustzijn: want de burger is alleen maar “ongerust” over de vagebonden (over allen die “geen bepaalde bezigheden” hebben) en hun “immoraliteit”; de arbeider “is verontwaardigd” over de luiaard (“luilak”) en diens “onzedelijke” grondbeginselen, op grond van hun uitzuigend en onmaatschappelijk karakter. Daarop antwoordt de humanist: de werkloosheid van zovele is alleen uw product, filister! Maar dat jij, proletariër, van iedereen geploeter eist en deze kwelling algemeen wil maken dat kleeft nog aan jou van jouw vroegere pakezelachtigheid. Jij wil wel doordat allen zich evenzeer moeten afbeulen, de kwelling zelf verlichten, maar alleen omdat daardoor iedereen evenveel vrije tijd krijgt. Wat moeten zij met hun vrije tijd beginnen? Wat doet uw “maatschappij” opdat deze vrije tijd menselijk doorgebracht zou kunnen worden? Ze zal wel weer de verkregen vrije tijd aan de egoïstische goedkeuring moeten overlaten en juist dit verkregene dat jouw maatschappij eist, valt in handen van de egoïsten, net als het voordeel van het burgerdom, het voor de mens verlost zijn van de meester, door de staat niet met een menselijke inhoud gevuld kon worden en daarom aan de willekeur overgelaten moest worden.

Inderdaad is het noodzakelijk dat de mens zonder meester is, maar daarom moet ook de egoïst niet weer over de mens, maar de mens meester over de egoïst worden. Inderdaad moet de mens vrije tijd vinden, maar wanneer de egoïst deze zichzelf ten nutte maakt, dan gaat het aan de mens voorbij; daarom moet jij de vrije tijd een menselijke betekenis geven. Maar ook jullie arbeid verrichten jullie arbeiders uit egoïstische motieven omdat jullie eten, drinken, leven willen; hoe zouden jullie dan in je vrije tijd minder egoïstisch kunnen zijn? Jullie arbeiden alleen maar, omdat het na gedane arbeid goed rusten (luieren) is en waarmee jullie je vrije tijd doorbrengen, blijft aan het toeval overgelaten.

Wil men echter voor het egoïsme iedere opening afsluiten, dan moet een volkomen “belangeloos” handelen nagestreefd worden, de totale belangeloosheid. Alleen dat is menselijk, omdat alleen de mens belangeloos is; de egoïst heeft altijd belangen.

Laten we intussen de belangeloosheid meetellen, dan vragen we: wil jij dan nergens belang in stellen, voor niets bezield zijn, niet voor de vrijheid, mensheid, enz.? “O ja, maar dat is geen egoïstisch belang, geen interesse, maar een menselijke d.w.z. een theoretische nl. geen interesse in de enkeling of enkelingen (allen), maar in de idee, in de mens.”

En jij merkt niet dat jij ook alleen maar bezield bent door jouw idee, jouw vrijheidsidee?

En merk jij verder ook niet dat jouw ongeïnteresseerdheid, net als de godsdienstige, weer een hemelse interesse is? Het nut van de enkelingen laat jou in ieder geval koud en jij zou abstract kunnen uitroepen: fiat libertas, pereat mundus. Jij zorgt ook niet voor de dag van morgen en jij hebt eigenlijk geen ernstige zorgen voor de behoeften van de enkeling, noch voor jouw eigen welzijn, noch voor die van de anderen; maar dat maakt jou allemaal geen fluit uit omdat jij een dweper bent.

Is misschien de humanist zo liberaal om al het voor de mens mogelijke voor menselijk uit te geven? Integendeel! Over de hoer deelt hij weliswaar het morele vooroordeel van de filisters niet, maar dat “deze vrouw van haar lichaam een geldverschaffende machine maakt”,[27] maakt haar als “mens” verachtelijk. Hij oordeelt als volgt: De hoer is geen mens of: voor zover een vrouw hoer is, voor zover is ze onmenselijk, ontmenst. Verder: de jood, de christen, de geprivilegieerde, de theoloog, enz. is niet mens; voor zover u jood bent, enz., bent u niet mens. Weer het imperatieve postulaat: werp al het bijzondere van je af, bekritiseer het weg! Wees noch jood, noch christen, enz., maar wees mens, niets dan mens! Laat jouw menselijkheid tegen elke beperkende bepaling meetellen, maak je door middel van haar tot mens en maak je van die beperkingen vrij, maak je tot een “vrije mens”, d.w.z. erken de menselijkheid als jouw alles bepalend wezen.

Ik zeg: jij bent zeker meer dan jood, meer dan christen, enz., maar jij bent ook meer dan mens. Dat zijn allemaal ideeën, jij echter bestaat in levende lijve. Denk je dan ooit “mens als zodanig” te kunnen worden? Denk jij dat onze nakomelingen geen vooroordelen en bekrompenheden meer uit te roeien zullen hebben waarvoor onze krachten niet toereikend zijn? Of geloof jij misschien in jouw 40 of 50 jaren zo ver gekomen te kunnen zijn dat in de volgende dagen niets meer aan jou op te lossen is en dat jij mens bent? De mensen van de toekomst zullen nog menige vrijheid moeten bevechten die wij niet eens missen. Waartoe wil jij die latere vrijheid gebruiken? Wil jij je als niets beschouwen voordat jij mens geworden bent, dan moet jij tot aan het “laatste oordeel” wachten, tot de dag dat de mens of mensheid de volmaaktheid bereikt zal hebben. Maar omdat jij zeker voor die tijd sterft, waar blijft dan jouw overwinningsgeschenk?

Draai de zaak liever om en zeg tot jezelf: Ik ben mens! Ik hoef de mens niet eerst in mijzelf tot stand te brengen, omdat die al tot mijzelf behoort zoals al mijn eigenschappen.

Hoe kan men toch, vraagt de criticus, tegelijk jood en mens zijn? Op de eerste plaats, antwoord ik, kan men helemaal noch jood, noch mens zijn, als “men” en jood of mens hetzelfde zou betekenen: “men” gaat altijd deze bepalingen te boven en Schmoel mag nog zo joods zijn, jood, niets dan jood, kan hij niet zijn, alleen al omdat hij deze jood is. Ten tweede kan men zeker als jood geen mens zijn wanneer mens-zijn betekent, niets bijzonders zijn. Ten derde echter — en daar komt het juist op aan — kan ik als jood helemaal zijn, wat ik nu eenmaal kan zijn. Van Samuel of Mozes en anderen had je moeilijk kunnen verwachten dat ze zich boven het jodendom zouden hebben kunnen verheffen, hoewel je moet zeggen dat ze nog geen “mensen” waren. Ze waren precies wat ze konden zijn. Is het met de tegenwoordige joden anders? Omdat jij de idee van de mensheid ontdekt hebt, volgt daar dan uit dat elke jood zich daartoe zou kunnen bekeren? Als hij het kan, laat hij het niet na en laat hij het na, dan kan hij het niet. Wat gaat hem jouw verlangen aan, wat de roeping mens te zijn, die jij voor hem uitvaardigt?

In de ons door de humanist voorspelde “menselijke maatschappij” zal helemaal niets geaccepteerd worden van wat de één of de ander “bijzonder” aan zich heeft, geen waarde hebben wat een “privé”-karakter draagt. Op deze manier sluit de cirkel van het liberalisme zich dat in de mens en de menselijke vrijheid zijn goede principe, in de egoïst en al het private zijn kwade principe, in de ene zijn God, in de andere zijn Duivel heeft. In “de staat” verloor de bijzondere of private persoon zijn waarde (geen persoonlijk voorrecht), in de “arbeiders- of lompenmaatschappij” boette het bijzondere of (private) eigendom zijn goedkeuring in. Zo zal in de “menselijke maatschappij” al het bijzondere of private buiten beschouwing vallen en wanneer de “zuivere kritiek” haar moeilijke werk volbracht zal hebben, zal men weten wat allemaal privé is en wat men “in zijn niet te doorboren gevoel” zal moeten laten staan.

Omdat de staat en de maatschappij voor het humane liberalisme niet voldoen, negeert het beide en behoudt ze tegelijkertijd. Zo beweert het dat de opdracht van deze tijd “geen politieke, maar een sociale” is en dan wordt opnieuw de “vrije staat” voor de toekomst beloofd. In werkelijkheid is de “menselijke maatschappij” echter beide, de meest algemene staat en de meest algemene maatschappij. Alleen tegen de beperkte staat wordt stelling genomen, men verwijt hem dat hij te veel ophef maakt van geestelijke privé-belangen (bv. van het godsdienstige geloof van de leden) en tegen de beperkte maatschappij, die een grote rol speelt bij de materiële privé-belangen. Beiden moeten deze privé-belangen aan de privé- personen overlaten en zich als menselijke maatschappij alleen om de algemeen menselijke belangen bekommeren.

Terwijl de politici de eigen wil, de eigenzinnigheid of de willekeur dachten af te schaffen, merkten ze niet dat door het eigendom de eigenwilligheid een zeker toevluchtsoord overhield.

Terwijl de socialisten ook het eigendom wegnemen, merken ze niet dat dit zich in de eigenheid een voortbestaan verzekert. Is dan alleen geld en goed een eigendom of is ook elke mening een mijne, een eigene?

Dus moet ook elke mening opgeheven of onpersoonlijk gemaakt worden. De persoon komt geen eigen mening toe, maar net als de eigenwilligheid op de staat, het eigendom op de maatschappij overgedragen werd, moet ook de mening op een algemene “van de mens” overgedragen worden en daardoor een algemeen menselijke mening worden.

Blijft de mening bestaan dan heb ik mijn God (God bestaat alleen als “mijn God”, is een mening of mijn “geloof”) dus mijn geloof, mijn religie, mijn gedachten, mijn idealen. Daarom moet er een algemeen menselijk geloof komen, het “fanatisme van de vrijheid”. Dit zou namelijk een geloof zijn dat met het “wezen van de mensen” overeen zou komen en omdat alleen “de mens” redelijk is (ik en jij kunnen zeer onredelijk zijn!) een redelijk geloof.

Evenals de eigenwilligheid en het eigendom machteloos worden, moet de eigenheid of het egoïsme dit helemaal worden.

In deze hoogste ontwikkeling “van de vrije mensen” wordt het egoïsme, de eigenheid, principieel bestreden en het zo ondergeschikte doel nl. de sociale “welvaart” van de socialisten, enz. verdwijnt voor de verheven “idee van de mensheid”. Alles, wat niet iets “algemeen menselijk” is, is iets bijzonders, stelt alleen enigen of enen tevreden of wanneer het iedereen bevredigt, dan doet het hen slechts als enkelingen, niet als mensen en heet daarom een “egoïstische”.

Voor de socialisten is de welvaart nog het hoogste doel zoals voor de politieke liberalen de vrije concurrentie het aangename was; de welvaart is nu ook vrij en wat zij wil hebben, mag ze zich aanschaffen zoals wie zich met de wedstrijd (concurrentie) zou willen inlaten, daarvoor zou kunnen kiezen.

Om aan de wedstrijd deel te nemen, hoeft u alleen maar burger, om aan de welvaart deel te nemen, alleen maar arbeider te zijn. Beiden hebben nog niet dezelfde betekenis als “mens”. De mens is pas “waarachtig goed” als hij ook “geestelijk vrij” is! Want de mens is geest, daarom moeten alle machten die hem, de geest, vreemd zijn, alle bovenmenselijke, hemelse, onmenselijke machten ten val gebracht worden en de naam “mens” moet boven alle andere namen verheven zijn.

Zo keert in dit einde van de nieuwe tijd (tijd van de nieuwen) als hoofdzaak weer terug, wat in het begin van deze tijd de hoofdzaak geweest was: de “geestelijke vrijheid”.

Tot de communist in het bijzonder zegt de humane liberaal: wanneer jij de maatschappij jouw bedrijvigheid voorschrijft, dan is dat weliswaar vrij van de invloed van de enkelingen, d.w.z. van de egoïsten, maar hoeft daardoor nog geen zuivere menselijke werkzaamheid te zijn en jij nog geen volmaakt orgaan van de mensheid. Welk soort werk de maatschappij van jou eist, blijft nog heel toevallig: ze zou jou bij de bouw van een tempel en dergelijke kunnen aanstellen of, als dat niet zo zou zijn, dan zou jij toch uit eigen beweging als dwaas, dus voor een onmenselijkheid bezig kunnen zijn; ja sterker nog, jij werkt echt alleen om je te voeden om tenminste te leven, ter wille van het lieve leven en niet ter verheerlijking van de mensheid. Daarom is de vrije bezigheid pas dan bereikt als jij je van alle domheden vrijmaakt, je van al het niet-menselijke, d.w.z. egoïstische (alleen van het enige, niet van wat bij de mens in de enkeling hoort) bevrijdt, alle de mens of de idee van de mensheid verduisterende en onware gedachten oplost, kortom als jij niet alleen ongeremd in jouw bezigheden bent, maar ook de inhoud van jouw bezigheden uitsluitend menselijk is en jij alleen voor de mensheid leeft en werkt. Dit is echter niet het geval zolang het doel van jouw streven alleen jouw en de welvaart van iedereen is: wat jij voor de lompenmaatschappij doet, heb je voor de “menselijke maatschappij” nog niet gedaan.

Het arbeiden alleen maakt van jou geen mens omdat dit iets formeels en iets dat aan het voorwerp toevalt is, maar het komt erop aan wie jij, de arbeidende, bent. Arbeiden kun jij sowieso uit egoïstische (materiële) motieven doen, alleen om je voedsel, enz. te verschaffen: het moet een de mensheid bevorderende, op het welzijn berekende, de historische, d.w.z. menselijke ontwikkeling dienende, kortom een humane arbeid zijn. Dit hoort op twee manieren, ten eerste doordat ze de mensheid ten goede komt, ten tweede doordat ze van een “mens” uitgaat. Het eerste kan alleen bij elke arbeid het geval zijn omdat ook het werk van de natuur bv. de dieren door de mensen ter bevordering van de wetenschap gebruikt kunnen worden; het tweede eist dat aan de arbeider het menselijke doel van zijn arbeid bekend is en omdat hij dit bewustzijn alleen kan hebben als hij zichzelf als mens bewust is, is de beslissende voorwaarde het zelfbewustzijn.

Er is zeker al veel bereikt wanneer jij ophoudt een “stukarbeider” te zijn, maar jij overziet daardoor alleen maar aan het geheel van jouw arbeid en krijgt daarover een bewustzijn dat van een zelfbewustzijn, een bewustzijn over jouw ware “zelf” of “wezen”, de mens, nog ver af staat. Bij de arbeider blijft nog het verlangen naar een “hoger bewustzijn” bestaan dat hij, omdat hij zijn werkzaamheid als arbeider niet kan stillen, in een vrij uurtje bevredigt. Daarom bestaat naast zijn arbeid voor hem de rust en hij ziet zich gedwongen in één adem het arbeiden en het luieren voor menselijk uit te geven, ja de luilak, de rustende, de ware verheffing toe te kennen. Hij werkt alleen om van het werk verlost te zijn: hij wil het werk alleen maar vrij maken, om van het werk vrij te worden.

Genoeg, zijn werk heeft geen bevredigende inhoud omdat het uitsluitend door de maatschappij opgelegd, alleen maar een taak, een opgave, een beroep is en omgekeerd bevredigt zijn maatschappij hem niet omdat die te werken geeft.

De arbeid zou hem als mens moeten bevredigen: in de plaats daarvan bevredigt het de maatschappij; de maatschappij zou hem als mens moeten behandelen en ze behandelt hem als lompenarbeider of arbeidende lomp.

Werk en maatschappij zijn maar in zoverre bruikbaar voor hem, niet hoe hij die als mens nodig heeft, maar als egoïst.

In zoverre de kritiek op het arbeiderdom. Het verwijst naar de “geest”, voert de strijd van de “geest met de massa”[28] en verklaart de communistische arbeid tot geesteloze massa-arbeid. Werkschuw als ze is, houdt de massa ervan om het werk zo licht mogelijk te maken. In de literatuur die heden massaal geleverd wordt, brengt de werkschuwheid de overbekende oppervlakkigheid voort die “de moeite om te onderzoeken” afwijst.[29]

Daarom zegt het humane liberalisme: u wilt arbeid; welaan, wij willen dat ook, maar wij willen hem in de grootste mate. Wij willen hem niet om vrije tijd te winnen, maar om in het werk zelf alle voldoening te vinden. Wij willen de arbeid omdat die onze zelfontwikkeling is.

Maar het werk moet daar dan ook naar zijn! Alleen de menselijke, zelfbewuste arbeid, alleen die arbeid, die geen “egoïstische” bedoelingen, maar de mens tot doel heeft en de zelfopenbaring van de mens is, eert de mens, zodat er gezegd kan worden: laboro, ergo sum, ik arbeid d.w.z. ik ben mens. De humanist wil alle materie verwerkende arbeid van de geest, de geest, die geen ding met rust of in zijn bestendigheid laat, die zich bij niets neerlegt, alles ontleedt, elk verkregen resultaat opnieuw bekritiseert. Deze rusteloze geest is de ware arbeider, hij verdelgt de vooroordelen, vernietigt de beperkingen en bekrompenheden en verheft de mens boven alles wat hem zou kunnen beheersen terwijl de communist enkel voor zichzelf en niet eens vrij, maar uit nood werkt, kortom een dwangarbeider voorstelt.

De arbeider van dit slag is niet “egoïstisch” omdat hij niet voor de enkeling, noch voor zichzelf, noch voor andere enkelingen dus niet voor private mensen werkt, maar voor de mensheid en haar vooruitgang: hij lenigt geen persoonlijke smarten, zorgt niet voor persoonlijke behoeften, maar heft beperkingen op waar de mensheid in geperst zit, verstrooit vooroordelen die een hele tijd beheersen, overwint belemmeringen die iedereen de weg versperren, ruimt vergissingen op waarin de mensen gevangen zaten, ontdekt waarheden waarvan hij vindt dat ze voor allemaal en voor alle tijden gelden, kortom hij leeft en werkt voor de mensheid.

De ontdekker van een grote waarheid weet als eerste wel dat die voor de andere mensen nuttig zou kunnen zijn en omdat een jaloers voor zich alleen houden, hem geen genoegen verschaft, deelt hij haar mee; maar al beseft hij ook dat zijn mededeling voor de anderen van zeer grote waarde is, dan heeft hij zijn waarheid toch in geen geval ter wille van die anderen gezocht en gevonden, maar wel voor zichzelf omdat hij er zelf naar verlangde, omdat het duister en de waan hem niet met rust liet totdat hij zich naar zijn beste kunnen licht en verlichting verschaft had.

Hij werkt aldus ter wille van zichzelf en tot bevrediging van zijn eigen behoeften. Dat hij daarmee ook voor anderen, ja voor het hele nageslacht nuttig is, ontneemt zijn werk niet het egoïstische karakter.

Aan de andere kant, wanneer toch ook hij alleen maar ter wille van zichzelf werkte, waarom zou zijn daad dan menselijk zijn en die van de anderen onmenselijk d.w.z. egoïstisch? Soms, omdat dit boek, dit schilderij, symfonie, enz. het werk is van heel zijn wezen, omdat hij daarbij zijn best gedaan heeft, zich daar helemaal ingelegd en hij daar helemaal in te herkennen is, terwijl het werk van een handwerker alleen maar de handwerker d.w.z. de bekwaamheid van het handwerk, niet “de mens” weergeeft? In zijn gedichten hebben we de hele Schiller, in zo of zoveel honderd kachels hebben we daarentegen alleen maar de kachelmaker voor ons, niet “de mens”.

Maar wil dit iets anders zeggen dan: in het ene werk ziet u mij zo mogelijk helemaal, in het andere alleen mijn vaardigheid? Ben ik het niet weer die deze daad uitdrukt? En is het niet egoïstischer zichzelf in een werk aan de wereld aan te bieden, zich uit te werken en te ontwikkelen dan achter zijn werk verborgen te blijven? U zegt wel dat u de mens openbaart, maar de mens die u openbaart, bent uzelf; u openbaart dus alleen maar uzelf; maar met dit verschil met de handwerker dat deze niet in staat is zich in één werk samen te persen, maar om als zichzelf erkend te worden, in zijn andere levensbetrekkingen opgezocht moet worden en dat zijn behoefte, die door de bevrediging ervan het werk tot stand laat komen, een theoretische was.

Maar jij zult mij antwoorden dat jij een heel andere, een waardiger, hogere, grotere mens openbaart, een mens die meer mens is dan ieder ander. Ik wil aannemen dat jij het mens-mogelijke volbrengt, jij tot stand brengt wat niemand anders lukt. Waarin bestaat dan jouw grootheid? Juist daarin dat jij meer bent dan andere mensen (de “massa”), meer bent dan mensen gewoonlijk zijn, meer dan “gewone mensen”, juist in jouw verhevenheid boven andere mensen. Van andere mensen onderscheid jij je niet doordat jij mens bent, maar doordat jij een “enig” mens bent. Jij toont wel wat een mens tot stand kan brengen, maar omdat jij, een mens dat kunt daarom kunnen anderen, ook mensen, dit nog niet; jij hebt dit alleen maar als enig mens verricht en bent daarin enig.

Niet de mens maakt jouw grootheid uit, maar jij schept haar omdat jij meer bent dan mens en machtiger dan andere mensen.

Men gelooft niet meer te kunnen zijn dan mens. Meer kan men niet minder zijn!

Verder gelooft men dat wat men ook bereikt, dit altijd de mens ten goede komt. In zoverre ik altijd mens blijf of net als Schiller, Zwaab, zoals Kant, Pruis, zoals Gustav Adolf, kortzichtig blijf, zo word ik door mijn voortreffelijkheid zeker een buitengewoon mens, Zwaab, Pruis, of kortzichtige. Maar daarmee staat het niet veel beter dan met de wandelstok van Frederik de Grote, die ter wille van Frederik zelf beroemd werd.

Het “geef God de eer” komt overeen met het moderne “geef de mens de eer”. Ik echter denk ze voor mijzelf te houden.

Omdat de kritiek de mensen aanspoort “menselijk” te zijn, verkondigt ze de noodzakelijke voorwaarde van de gezelligheid; want alleen als mens onder mensen is men aangenaam in de omgang. Hiermee verkondigt ze haar sociale doel nl. de vestiging van de “menselijke maatschappij”.

Onder de socialistische theorieën is onbetwistbaar de kritiek de meest volmaakte omdat ze alles verwijdert en devalueert wat de mens van de mens scheidt alle voorrechten tot die van het geloof toe. In haar komt het liefdesprincipe van het christendom, het ware socialistische principe, tot de zuiverste uitvoering en wordt het laatst mogelijke experiment verricht, aan de mens de exclusiviteit en het afgezonderd-zijn te ontnemen: een strijd tegen het egoïsme in zijn meest eenvoudige en daarom scherpste vorm, in de vorm van de enigheid, van de exclusiviteit zelf.

“Hoe kunt u waarachtig maatschappelijk leven, zolang ook nog één exclusiviteit tussen u bestaat?”

Ik vraag het omgekeerde: Hoe kunnen jullie werkelijk enig zijn zolang er nog één verband tussen jullie bestaat? Hangen jullie samen, dan kunnen jullie niet uit elkaar, worden jullie door een “band” omsloten, dan zijn jullie niet bandeloos, zijn jullie met zijn twaalven, dan vormen jullie een dozijn, met duizenden een volk, met miljoenen de mensheid.

“Alleen wanneer jullie menselijk zijn, kunnen jullie als mensen met elkaar omgaan, zoals jullie alleen maar, als jullie patriotten zijn, als patriotten met elkaar overweg kunnen!”

Welaan, antwoord ik dan: alleen maar wanneer jullie enig zijn, kunnen jullie als datgene wat jullie zijn met elkaar omgaan.

Juist de scherpste criticus zal het ergste door de vloek van zijn principes getroffen worden. Terwijl hij de ene exclusiviteit na de andere van zich afwerpt, kerkelijkheid, patriottisme, enz., afschudt, maakt hij de ene band na de andere los en zondert zich van de kerkelijken, van de patriotten, enz. af tot hij ten slotte nadat alle banden verbroken zijn, alleen staat. Hij moet juist iedereen uitsluiten die iets exclusiefs of privé’s heeft en wat kan ten slotte exclusiever zijn dan de exclusieve, enige persoon zelf?

Of denkt hij misschien dat het beter zou zijn als allen “mensen” zouden worden en hun exclusiviteit zouden opgeven? Juist daarom, omdat “allen” betekent “elke enkeling”, blijft de scherpste tegenstelling bestaan want de “enkeling” is de exclusiviteit zelf. Al laat de humanist aan de enkeling niets privé’s of exclusiefs meer over, geen privé-gedachten, geen privé-dwaasheid, al kritiseert hij hem alles voor de neus weg omdat zijn haat tegen het private een absolute en fanatieke is, kent hij geen verdraagzaamheid tegenover het private omdat al het private onmenselijk is: dan kan hij toch de private persoon zelf niet wegbekritiseren omdat de hardheid van de afzonderlijke persoon zijn kritiek weerstaat en moet hij zich tevreden stellen met deze persoon tot een “privé persoon” te verklaren en hem werkelijk weer al het private over te laten.

Wat zal de maatschappij die zich om niets privé’s meer bekommert doen? Het private onmogelijk maken? Nee, maar het aan de “maatschappelijke belangen” ondergeschikt maken en bv. aan de privé-wil overlaten rustdagen te maken zoveel hij wil als ze maar niet met het algemeen belang in botsing komen.”[30] Al het private wordt vrijgelaten d.w.z. het is voor de maatschappij van geen belang.

“Door het zich afsluiten van de wetenschap hebben de kerk en religiositeit uitgesproken dat ze zijn wat ze altijd geweest zijn en dat zich maar onder een andere schijn verborg, toen ze voor de basis en noodzakelijke vestiging van de staat uitgegeven werden, een zuivere privé-aangelegenheid. Ook destijds toen ze met de staat samenhingen en die tot een christelijke maakten, waren ze alleen maar het bewijs dat de staat nog niet zijn algemeen politieke idee ontwikkeld had, dat hij alleen maar privé-rechten vertolkte; ze waren alleen maar de hoogste uitdrukking van het feit dat de staat een privé-zaak is en uitsluitend met privé-zaken te maken heeft. Wanneer de staat eindelijk de moed en de kracht zal hebben zijn algemene roeping te vervullen en vrij te zijn, als hij in staat zal zijn de bijzondere belangen en privé-aangelegenheden hun juiste plaats te geven, dan zullen godsdienst en kerk zo vrij zijn als ze tot nu toe nog niet geweest zijn. Als de meest zuivere privé-aangelegenheid en bevrediging van de zuiver persoonlijke behoefte zullen ze aan zichzelf overgelaten zijn en elke enkeling, iedere gemeente en kerkgenootschap, zal dan voor de zaligheid van de zielen kunnen zorgen zoals ze verkiest en voor nodig acht. Voor zijn zielenzaligheid moet dan iedereen zelf zorgen voor zover dit zijn persoonlijke behoefte is en als zielenherder diegene aanstellen en bezoldigen die volgens hem de bevrediging van zijn behoefte het beste lijkt te waarborgen. De wetenschap wordt eindelijk geheel buiten spel gezet.”[31]

Wat moet er dan toch gebeuren? Moet er een eind aan het maatschappelijk leven komen en alle omgang, alle verbroedering, alles wat door het liefdes- of het gezelschapsprincipe geschapen werd, verdwijnen?

Alsof niet altijd de één de ander zal zoeken omdat hij hem nodig heeft, alsof de één zich niet aan de ander moet aanpassen wanneer hij hem nodig heeft. Het verschil echter is dat de enkeling zich dan werkelijk met een andere enkeling verenigt terwijl hij vroeger door een band met hem verbonden was: zoon en vader zijn immers door de mondigheid door een band omsloten, daarna kunnen ze zich zelfstandig verenigen, tevoren hoorden ze als familieleden samen (waren “horigen” van de familie) daarna verenigen ze zich als egoïsten, zoon- en vaderschap blijven, maar zoon en vader binden zich daar niet meer aan.

Het laatste privilege is in werkelijkheid “de mens” daardoor zijn allen geprivilegieerd of als leen gegeven. Want zoals Bruno Bauer zelf zegt: “Het privilege blijft, al wordt dit ook over allen uitgestrekt.”[32]

Zo doorloopt het liberalisme de volgende overgangen:

Ten eerste: de enkeling is niet de mens, daarom geldt voor zijn afzonderlijke persoonlijkheid niets: geen persoonlijke wil, geen willekeur, geen bevel of order!

Ten tweede: de enkeling heeft niets menselijks, daarom geldt geen mijn en dijn of eigendom.

Ten derde: omdat de enkeling noch mens is, noch iets menselijks heeft zo moet hij helemaal niet zijn, moet als een egoïst met al het egoïstische door de kritiek vernietigd worden om voor de mens, “de nu pas gevonden mens”, plaats te maken.

Ofschoon echter de enkeling geen mens is, is toch de mens in de enkeling aanwezig en ontleent net als elk spook en al het goddelijke aan hem zijn bestaan. Daarom kent het politieke liberalisme aan de enkeling alles toe wat hem als “mens door geboorte”, als geboren mens toekomt, waaronder gewetensvrijheid, bezit, enz. kortom de “mensenrechten” gerekend worden; het socialisme vergunt de enkeling wat hem als bezige mens, als “werkende” mens toekomt; het humane liberalisme ten slotte geeft de enkeling wat hij als “mens” heeft d.w.z. alles wat aan de mensheid toebehoort. Daardoor heeft de enkeling helemaal niets, de mensheid alles en wordt de noodzakelijkheid van de in het christendom gepredikte “wedergeboorte” ondubbelzinnig en in de meest volkomen mate geëist. Word een nieuw schepsel, word “mens!”

Je zou zelfs kunnen geloven dat het je herinnert aan het slot van het “Onze Vader”. De mens hoort de heerschappij toe (de “kracht” of dunamis); daarom mag de enkeling geen meester zijn, maar de mens is de meester van de enkeling; de mens is het rijk d.w.z. de wereld, daarom moet de enkeling geen eigendom zijn, maar de mens, “alle mensen” heerst over de hele wereld als eigendom; de mens komt van alles de roem toe, de verheerlijking of “heerlijkheid” (Doxa), want de mens of de mensheid is het doel van de enkeling waarvoor hij werkt, denkt, leeft en voor de verheerlijking waarvan hij “mens” moet worden.

De mensen hebben er tot dusver altijd naar gestreefd een gemeenschap te zoeken waarin hun voormalige ongelijkheden “onwezenlijk” zouden worden; ze streefden naar vereffening dus naar gelijkheid en wilden allemaal onder één hoed komen wat niets minder betekent, dan dat ze één meester zochten, één band, één geloof (“we geloven allen in één God”). Iets gemeenschappelijkers of gelijkers kan er voor de mensen niet bestaan dan de mens zelf en in deze gemeenschap heeft de liefdesdrang zijn bevrediging gevonden: hij rustte niet voor hij deze laatste vereffening volbracht had, alle ongelijkheid vereffend had en de mens aan de borst van de mens gelegd had. Juist onder deze gemeenschap zal het verval en de verdeeldheid des te schreeuwender zijn. Bij een meer beperkte gemeenschap stond de Fransman nog tegenover de Duitser, de christen tegenover de Mohammedaan, enz. Nu daarentegen, staat de mens tegenover de mensen, of omdat de mensen niet mens zijn, staat de mens tegenover de onmensen.

Op de stelling: “God is mens geworden”, volgt nu de andere: “De mens is ik geworden.” Dit is het menselijke ik. Wij echter keren de zaak om en zeggen: ik heb mijzelf niet kunnen vinden zolang ik me als mens zocht. Nu echter blijkt dat de mens ernaar streeft ik te worden en probeert in mij een belichaming te krijgen, merk ik wel dat alles toch op mij aankomt en dat de mens zonder mij verloren is. Toch wil ik niet als schrijn voor dit allerheiligste dienen en zal voortaan niet vragen of ik in mijn handelen mens of onmens ben: die geest moet mij uit de nek blijven!

Het humane liberalisme gaat radicaal te werk. Als u ook maar op één punt iets bijzonders zijn of hebben wil, als u ook maar één voorrecht buiten anderen om voor jezelf wil houden, alleen maar op één recht aanspraak wil maken dat niet een “algemeen mensenrecht” is, dan bent u een egoïst.

Goed zo! Ik wil niets bijzonders voor anderen hebben of zijn. Ik wil u geen voorrecht betwisten, maar ik meet mij ook niet aan anderen en wil helemaal geen recht hebben. Ik wil alles zijn en alles hebben wat ik zijn en hebben kan. Of anderen iets dergelijks zijn en hebben, wat maakt mij dat uit! Het gelijke, hetzelfde kunnen ze net zo min hebben als zijn. Ik doe geen afbreuk aan u, net als ik aan de rots geen afbreuk doe, doordat ik de beweging op haar “voor heb”. Indien die het zou kunnen hebben, dan had die het.

Aan de andere mensen geen afbreuk doen, daarop komt de eis geen voorrecht te bezitten neer; je alle “streepjes op anderen vóór” ontzeggen, is de strengste ontzeggingtheorie. Men moet zichzelf niet voor “iets bijzonders” houden zoals bv. jood of christen. Nu, ik houd me niet voor iets bijzonders, maar voor enig. Ik lijk wel op anderen; maar dat geldt alleen als vergelijking of overdenking; ik ben inderdaad onvergelijkbaar, enig. Mijn vlees is niet uw vlees, mijn geest is niet jouw geest. Schaar jij ze onder de algemeenheden “vlees, geest”, dan zijn dit jouw gedachten, die met mijn vlees, mijn geest niets te maken hebben en hoogstens tot het mijne een “roeping” richten.

Ik wil aan jou niets erkennen of respecteren, noch het eigendom, noch de lomp, noch ook slechts de mens, maar jou gebruiken. Aan het zout merk ik dat het de spijzen smakelijker voor me maakt daarom laat ik het daarin oplossen; in de vis zie ik een voedingsmiddel daarom eet ik hem op; in jou ontdek ik de gave mij het leven te veraangenamen daarom kies ik jou als kameraad. Of in het zout bestudeer ik de kristallisatie, in de vis de animaliteit, in jou de mens, enz. Voor mij ben jij alleen datgene wat jij voor mij bent, namelijk mijn object en omdat jij mijn object bent, daarom mijn eigendom.

In het humane liberalisme voltooit het lompenschap zich. We moeten eerst tot het meest lompige, meest armzalige neerdalen, als we tot de eigenheid willen raken, want we moeten al het vreemde uittrekken. Niets lijkt echter lompiger dan de naakte mens.

Meer dan lomperig is het intussen als ik ook de mens wegwerp, als ik voel dat ook hij mij vreemd is en dat ik me daar geen illusies over moet maken. Dat is dan niet louter lomperij meer: omdat ook de laatste lomp afgevallen is; zo staat daar de werkelijke naaktheid, de ontbloting van al het vreemde. De lomp heeft de lomperij zelf uitgetrokken en is daardoor opgehouden te zijn, wat hij was nl. een lomp.

Ik ben geen lomp meer, maar ik ben het geweest.

Tot op dit moment kon deze tweedracht niet tot uiting komen omdat eigenlijk alleen het gevecht tussen nieuwere liberalen en verouderde liberalen voorhanden is, een gevecht tussen degenen die de “vrijheid” maar een beetje begrijpen en degenen die de “volle maat” van de vrijheid willen, dus van de gematigden en matelozen. Alles draait om de vraag: Hoe vrij moet de mens zijn? Dat de mens vrij moet zijn daar geloven ze allemaal in; daarom zijn ze ook allemaal liberaal. Maar de onmens, die toch in elke enkeling huist, hoe damt men die in? Hoe legt men het aan om niet tegelijk met de mens ook de onmens vrij te laten?

Het gezamenlijke liberalisme heeft een doodsvijand, een onoverwinnelijke tegenstelling, zoals God de Duivel: naast de mens staat altijd de onmens, de enkeling, de egoïst. Staat, maatschappij, mensheid kunnen deze Duivel niet aan.

Het humane liberalisme probeert de andere liberalen te laten zien dat ze nog altijd niet de “vrijheid” willen.

Hadden de andere liberalen alleen maar het verenkelde egoïsme voor ogen en waren zij maar voor het grootste gedeelte blind, dan zou het radicale liberalisme het egoïsme “en masse” tegenover zich hebben en zou iedereen, die niet zoals hij de zaak van de vrijheid tot zijn eigen maakt, in de massa gooien zodat op dit ogenblik mens en onmens streng gescheiden als vijanden tegenover elkaar staan, namelijk de “massa” en de “kritiek”[33]; en wel de “vrije, menselijke kritiek”, zoals ze tegenover Judenfrage p. 144) de onbeschaafden genoemd wordt, bv. godsdienstige kritiek.

De kritiek drukt de hoop uit dat ze over de hele massa zal zegevieren en haar tevens een “algemeen bewijs van haar armoede zal kunnen leveren”.[34] Zo wil zij ten slotte gelijk krijgen en elk gevecht van de “moedelozen en lafhartigen” als egoïstische gelijkhebberij voorstellen, als kleingeestigheid, armzaligheid. Elke ruzie verliest aan betekenis en de kleingeestige twisten worden opgeheven omdat in de kritiek een gemeenschappelijke vijand in het strijdperk treedt. “Jullie zijn allemaal egoïsten; de één niet minder dan de ander!” Nu staan de egoïsten samen tegenover de kritiek.

Echt de egoïsten? Nee, zij strijden juist daarom tegen die kritiek omdat deze hen van egoïsme beschuldigt; zij komen er niet voor uit dat ze egoïsten zijn. Daarom staan kritiek en massa op dezelfde basis, beiden bestrijden het egoïsme, beiden wijzen het af en schuiven het elkaar in de schoenen.

De kritiek en de massa jagen hetzelfde doel na: verlost te zijn van het egoïsme en twisten alleen maar over de vraag, wie van hen het doel het meest nabij komt, of helemaal bereikt.

De joden, de christenen, de absolutisten, de duister-mannen en de licht-mannen, politici, communisten, kortom allen houden het verwijt egoïsten te zijn ver van zich af en omdat de kritiek hen dit verwijt onverbloemd en in de meest uitgebreide zin maakt, rechtvaardigen ze zich allemaal tegen de beschuldiging van egoïsme en bestrijden het egoïsme, diezelfde vijand waartegen de kritiek oorlog voert.

Egoïstenvijanden zijn ze allebei, kritiek en massa en beiden proberen zich van het egoïsme te bevrijden zowel door zichzelf te reinigen of schoon te wassen als doordat zij het de tegenpartij toeschrijven.

De criticus is de ware “woordvoerder van de massa” die hen van het egoïsme het “eenvoudige begrip en de manier van spreken” geeft, waartegen de woordvoerders, die in de Litterarische Zeitung V. 24 de overwinning ontzegd wordt, maar stumpers waren. Hij is hun vorst en veldheer in de vrijheidsstrijd tegen het egoïsme; waar hij tegen strijdt, daartegen strijdt de massa ook. Hij is echter tegelijkertijd ook vijand van de massa, maar niet alleen de vijand, maar de bevriende vijand die de knoet achter de angstigen zwaait om hen moed af te dwingen.

Daardoor wordt de tegenstelling tussen de kritiek en massa gereduceerd tot de volgende tegenstrijdigheid: “Jullie zijn egoïsten!”, “Nee, we zijn het niet!”, “Ik zal het jullie bewijzen.”, “Dan zullen jullie onze rechtvaardiging merken!” Laten we dan beiden, waarvoor ze zich uitgeven, voor niet-egoïsten en waarvoor ze elkaar houden, als egoïsten beschouwen. Ze zijn egoïsten en ze zijn het niet.

De kritiek zegt eigenlijk: jij moet jouw ik zo volledig van alle beperking bevrijden dat het een menselijk ik wordt. Ik zeg: bevrijd je zover je kunt, dan heb je het jouwe gedaan; want het is niet iedereen gegeven alle beperkingen te doorbreken of duidelijker: niet voor iedereen is datgene een beperking wat het voor een ander wel is. Vermoei je daarom niet met de beperking van een ander; het is al genoeg als je de jouwe neer rukt. Wie is het ooit gelukt ook maar één beperking voor alle mensen neer te rukken? Lopen niet vandaag zoals altijd ontelbaren met alle “beperkingen van de mensheid” rond? Wie één van zijn beperkingen omverwerpt, kan aan anderen weg en middel tonen; het omwerpen van hun beperkingen blijft hun eigen zaak. Ook al doet niemand iets anders. De mensen aandoen dat ze helemaal mens worden, wil zeggen het van hen eisen alle menselijke beperkingen omver te werpen. Dat is onmogelijk omdat de mens geen beperkingen heeft. Ik heb die wel, maar mij gaan ook alleen mijn beperkingen iets aan en alleen door mijzelf kunnen ze bedwongen worden. Een menselijk ik kan ik niet worden omdat ik nu eenmaal ik en niet alleen maar mens ben.

Maar laten we eens kijken of de kritiek ons niets geleerd heeft dat we ter harte kunnen nemen! Ik ben niet vrij als ik niet belangeloos ben, niet mens, als ik belangstellend ben? Nu, het kan mij ook weinig schelen vrij of mens te zijn, maar ik wil geen enkele gelegenheid onbenut laten waar ik mijn wil kan doordrijven of mijzelf kan laten gelden. De kritiek biedt me deze gelegenheid door de leer dat, wanneer zich iets in mij vastzet en onoplosbaar wordt, ik de gevangene en knecht daarvan ben d.w.z. een bezetene word. Een belang, maakt niet uit waarvoor, heeft van mij wanneer ik er niet kan van loskomen, een slaaf gemaakt en is niet meer mijn eigendom, maar ik ben het zijne. Laten we daarom de waarschuwing van de kritiek aannemen dat we niets van ons eigendom stabiel moeten laten worden en ons alleen bij het oplossen ervan goed voelen.

Zegt dus de kritiek: jij bent alleen mens als jij rusteloos kritiseert en oplost! Dan zeggen wij: mens ben ik toch al, bovendien ben ik ik; daarom wil ik er alleen maar zorg voor dragen dat ik mijn eigendom veilig stel om het veilig te stellen, neem ik het altijd in mijzelf terug, dan vernietig ik daarin elke neiging naar zelfstandigheid en verslind het, vooraleer het zich vastzet en tot een: “idée fixe” of “verslaving” kan worden.

Dit doe ik echter niet ter wille van mijn “menselijke roeping”, maar omdat ik me daar zelf toe beroep. Ik ga er niet prat op alles te kunnen ontleden en oplossen wat voor een mens mogelijk is op te lossen en zolang ik bv. nog geen tien jaar oud was, bekritiseerde ik de onzin van de geboden niet, maar was toch “mens” en handelde juist daarin menselijk dat ik haar nog onbekritiseerd liet.

Kortom, ik heb geen roeping en volg er geen, zelfs niet die van mens te zijn.

Wijs ik nu wat het liberalisme door allerlei inspanningen verworven heeft af? Laat het allesbehalve gebeuren dat iets van het verworvene verloren zou gaan! Alleen wend ik, nadat door het liberalisme “de mens” vrij geworden is, de blik weer naar mijzelf terug en beken het mijzelf openlijk: wat de mens schijnt gewonnen te hebben, heb ik alleen gewonnen.

De mens is vrij als “voor de mens de mens het hoogste wezen is”. Dus behoort tot de voltooiing van het liberalisme dat elk ander hoogste wezen vernietigd, de theologie door de antropologie omvergeworpen, God en zijn genade uitgelachen en het “atheïsme algemeen wordt”.

Het egoïsme van het eigendom heeft zijn laatste ingeboet wanneer ook het “mijn God” zonder betekenis is geworden: want God bestaat alleen dan als hem het heil van de enkeling aan het hart ligt, zoals deze in hem zijn heil zoekt.

Het politieke liberalisme hief de ongelijkheid van meesters en dienaren op, het maakte Heerloos, anarchistisch. De meester werd nu van de enkelingen, de “egoïsten” verwijderd om een spook te worden: de wet of de staat. Het sociale liberalisme heft de ongelijkheid van bezit, van de armen en rijken op en maakt bezit- of eigendomloos. Het eigendom wordt aan de enkelingen onttrokken en aan de spookachtige maatschappij toevertrouwd. Het humane liberalisme maakt goddeloos, atheïstisch. Daarom moet de God van de enkelingen, “mijn God” afgeschaft worden. Nu betekent weliswaar heerloosheid tegelijkertijd ook dienaarloosheid, bezitloosheid tevens zorgeloosheid en goddeloosheid ook vooroordeelloosheid want met de heer valt de dienaar weg, met het bezit de zorg ervoor, met de vastgewortelde God het vooroordeel; maar omdat de meester als staat weer tevoorschijn komt, verschijnt de dienaar weer als onderdaan, omdat het bezit het eigendom van de maatschappij wordt, vertoont zich de zorg opnieuw als arbeid en omdat God als mens een vooroordeel wordt, ontstaat een nieuw geloof, het geloof in de mensheid of de vrijheid. Voor de God van de enkeling is nu de God van allen, namelijk “de mens” verhoogd: “Ja, het is voor ons het allerhoogste mens te zijn.” Omdat echter niemand helemaal datgene kan worden wat de idee “mens” aangeeft, blijft de mens voor de enkeling een verheven hiernamaals, een onbereikbaar hoogste wezen, een god. Tegelijkertijd echter is dit de “ware God” omdat hij voor ons geheel gelijkwaardig, namelijk ons eigen “zelf” is. Wijzelf, maar van ons gescheiden en boven onszelf verheven.


_______________
[26] Edgar Bauer (anoniem) (Rez.): Flora Tristan: Union ouvrière. Edition Populaire. Paris 1843. In: Allgemeine Literatur-Zeitung. Monatsschrift. Hg. von Bruno Bauer. Heft 5, Charlottenburg April 1844. p. 18-23.
[27] Edgar Bauer (anoniem): Béraud über die Freudenmädchen (Rez. von F. F. A. Béraud: Les filles publiques de Paris et la police qui les régit. T. 1-2. Paris et Leipzig 1839). In: Allgemeine Literatur-Zeitung. Heft 5, p. 25-35.
[28] Bruno Bauer (anoniem) (Rez.): H. F. W. Hinrichs: Politische Vorlesungen. Bd. 2. Halle 1843. In: Allgemeine Literatur-Zeitung. Monatsschrift. Hg. von Bruno Bauer. Heft 5, April 1844. p. 23-25.
[29] Allgemeine Literatur-Zeitung, ebd.
[30] Bruno Bauer: Die Judenfrage. Braunschweig 1843. p. 66.
[31] Bruno Bauer: Die gute Sache der Freiheit und meine eigene Angelegenheit. Zürich und Winterthur 1842. p. 62-63.
[32] Bruno Bauer: Die Judenfrage. p. 60.
[33] Bruno Bauer (anoniem) (Rez.): H. F. W. Hinrichs: Politische Vorlesungen. Bd. 2. Halle 1843. In: Allgemeine Literatur-Zeitung. Monatsschrift. Hg. von Bruno Bauer. Heft 5, Charlottenburg April 1844. p. 23-25. Dazu Konrad Melchior Hirzel: Korrespondenz. aus Zürich. In: Allgemeine Literatur-Zeitung. Heft 5, p. 11-15.
[34] Konrad Melchior Hirzel: Korrespondenz. aus Zürich. In: Allgemeine Literatur-Zeitung. Heft 5, p. 15.