Emile Vandervelde
Collectivisme en evolutie op nijverheidsgebied
Hoofdstuk 7


De formules van verdeling

“De maatschappij begint maar met het communisme.
Haar natuur is het communisme en de geschiedkundige evolutie is een uitbreiding van het communisme.”
(Rodbertus)

Wij toonden zo-even dat, in socialistisch stelsel, de organisatie van de arbeid oneindig meer verschillen zou van de organisatie der staatsmonopolies dan deze verschillen van de private kapitalistische organisatie der ondernemingen. Doch meer nog dient gewezen op de grondige, innerlijke verandering, die het gevolg zou zijn van de socialisatie der arbeidsmiddelen, zo onder opzicht van productie als van verdeling.

Wat voor alles het kapitalistisch stelsel kenschetst is, zoals wij reeds zegden, de productie van waren, van ruilwaarden, met het oog op de te behalen winst. “In een stelsel van privaateigendom,” zegt Rodbertus, “arbeidt men nooit voor de grondige, maatschappelijke behoefte. Men arbeidt voor de markt, voor de vraag, die uitgedrukt wordt door de aangeboden som. Diepe smarten kunnen bestaan; als zij geen ruilbare waarden tot haar beschikking hebben, zal niets tot haar leniging worden beproefd. De maatschappelijke arbeid wordt slechts in het voordeel der eigenaars uitgevoerd.” Laat ons integendeel veronderstellen dat de eigendom collectief wordt, dan zal de maatschappelijke arbeid ook in het voordeel van de collectieve eigenaars uitgevoerd worden. In plaats van voort te brengen uit winstbejag, zal men voortbrengen om de behoeften te voldoen. In plaats van onnutte of ontbeerlijke dingen te maken, terwijl duizenden arbeiders honger lijden, zal men het dringendst eerst doen; men zal spijzen, huisvesten, kleden en onderwijzen, alvorens het overschot van tijd en inspanning aan verhevener bezigheden te wijden. Kortom, door een schijnbare terugkeer tot de oorspronkelijke vormen, zal de productie van ruilwaarden plaats maken voor de productie van gebruikswaarden, doch nu voor de maatschappelijke gemeenschap en niet meer, als vroeger, voor de huiselijke gemeenschap.

In zekere mate kan men zich op praktische wijze rekenschap geven van de belangrijkheid van die verandering, van die omwenteling, door de organisatie van een kapitalistische naamloze maatschappij te vergelijken met die van een socialistische samenwerkende maatschappij, als Vooruit, van Gent, of het Volkshuis, van Brussel, als men kleine dingen met grote vergelijken mag.

Inderdaad, de naamloze maatschappij werkt voor de nationale of internationale markt; zij brengt ruilwaarden voort, alleen met het doel – voor de beperkte collectiviteit van haar aandeelhouders – de grootst mogelijke bron van winsten te verwezenlijken.

Breidt nu dit model van vereniging uit, met haar aandeelhouders zonder arbeid en haar arbeiders zonder aandelen: en daar is geheel de kapitalistische maatschappelijke organisatie.

De samenwerkende maatschappij, daarentegen - wier ideaal zou zijn al haar leden aan te wenden tot productie van alles wat zij verbruiken – werkt vóór alles voor de aangesloten gezinnen en beoogt, als zij aan haar grondbeginsel trouw blijft, veel minder het verwezenlijken van winst dan wel het bekomen van de meest mogelijke voordelen voor de leden.

Breidt weer dit model van vereniging uit en daar heb je een overigens zeer onvolmaakt, zeer ruw begrip van hetgeen het socialistisch stelsel zou zijn of liever, zou kunnen zijn.

Voorzeker ware het ten zeerste bespottelijk te beweren het verkleinde beeld van de toekomstige maatschappij te hebben gevonden in zulke nietige kiemen, welke nog in de kapitalistische matrijs steken, alwaar zij met haar merk gestempeld worden en de nodige bestaansmiddelen vinden. Toch menen wij dat het beste middel om op tastbare en concrete wijze een begrip van de socialistische productiewijze te vormen, is van uit te gaan met hetgeen zij reeds tot stand bracht, hoe onvolledig het ook weze, er, in de verbeelding, al de kapitalistische sporen uit te drijven, en – naar onze grote Belgische maatschappijen, bijvoorbeeld – een reusachtige samenwerkende maatschappij te veronderstellen, waarbij aangesloten zijn al de burgers van een land of van een min of meer grote streek, die, als maatschappelijke eigendom, bezitten zouden heel de producerende organisatie of, ten minste, de producerende organisatie van al de grote nijverheidstakken en in welke samenwerkende maatschappij, al de leden, te gelijk producenten en verbruikers, hun handen- of geestesarbeid leveren zouden, rechtstreeks of onrechtstreeks hun beheerders of dienstoversten zouden kiezen en alle gebruikswaarden zouden voortbrengen, welke nodig zijn tot bevrediging van hun behoeften.

Hoe het met de verdeling gaan zou in een dergelijke maatschappij, dat is, volgens onze tegenstrevers en onze bezitters, het vraagstuk waarvan de moeilijkheden, door de tegenstelling van de voorgestelde formules, klaarblijkelijk zijn.

Hoe groot die moeilijkheden ook wezen – en wij hopen wel de os bij de horens aan te pakken – toch dient opgemerkt dat niets belet zich een denkbeeld te vormen van een collectivistische maatschappij, onder tweevoudig standpunt van eigendom en van productie, waarin men zich zou bepalen de stelsels van vergoeding, van verdeling, die in de huidige maatschappij bestaan, trapsgewijze te verbeteren en te volmaken.

Evenals de socialistische samenwerkende maatschappijen wel loonarbeiders in dienst hebben, doch hun een minimumloon, een aandeel in de winst, een arbeidsdag die – te Brussel toch – 8 uren niet te boven gaat, een vaste en bestendige broodwinning, en bij ziekte, ouderdom, onbekwaamheid tot werken, vele andere voordelen toezeggen, evenzo zou het, in de grote samenwerkende maatschappij die het collectivistisch stelsel tot stand brengen zou, geenszins onmogelijk zijn, in zekere mate, de hogere vormen van het loonstelsel te behouden.

Doch, laat ons maar gauw bijvoegen, dit gedeeltelijk collectivisme, dit kapitalistisch collectivisme zouden wij zeggen, zo die twee woorden konden gekoppeld worden, dat vergelijk tussen socialisme en individualisme, zou anders niets zijn, noch kunnen zijn, dan een overgang naar het algeheel collectivisme. En, derhalve, moeten wij wel de formules tot verdeling onderzoeken, die door de verschillende socialistische scholen voorgesteld worden.

Hoe talrijk die formules overigens ook wezen, kunnen ze tot twee grondstandpunten herleid worden: de te bevredigen behoefte of het geleverde werk – het recht op bestaan of het recht op de algehele opbrengst van de arbeid.

En, uitgaande van het begrip der behoefte – der gebruikswaarde – en zich steunende op het recht op bestaan, zeggen de communisten: elk naar zijn vermogens, elk naar zijn behoeften. Zich integendeel steunende op het begrip van de arbeid – der ruilwaarde – antwoorden de collectivisten, in de enge betekenis van het woord: aan elke arbeider de algehele opbrengst van zijn arbeid.

Op het eerste zicht, zijn beide formules volstrekt tegenstrijdig. Wij denken echter dat beide door elkaar kunnen en moeten overeengebracht en vervolledigd worden.

Recht op de algehele opbrengst van de arbeid

Het recht op de algehele opbrengst van de arbeid vindt zich ten volle verwezenlijkt, hetzij in Robinson Crusoë’s eiland, hetzij in een maatschappelijke staat waar de eigendom collectief en het gebruik van de eigendom individueel is. Dat is bijvoorbeeld het geval in een landelijke gemeenschap waar, zo niet elke arbeider, dan toch elke economische eenheid, elk huishouden zijn deel ontvangt, alles voortbrengt wat het verbruikt, en alles verbruikt wat het voortbrengt.

Maar van het ogenblik dat, onder een of andere vorm, de productie maatschappelijk wordt, dat de individuele arbeid de plaats ruimt voor de verenigde arbeid, kan er geen sprake meer zijn aan elke arbeider zijn opbrengst “in natura” te geven; men kan hem slechts de waarde van die opbrengst, de gelijkwaarde van de in het gemeenschappelijke werk aangewende arbeidskracht geven. En dan dringt zich het vraagstuk op, wat, als grondbeginsel tot verdeling, die grondformule, dat leitmotiv van alle socialistische programma’s: “aan elke arbeider de algehele opbrengst van zijn arbeid” wel betekent.

Zoals Anton Menger[1] er op wijst, vervult het recht op de algehele opbrengst van de arbeid, in de socialistische theoriën, twee zeer onderscheiden rollen, een positieve en een negatieve. Krachtens de laatste, verschijnt het zonder arbeid verkregen inkomen (noodzakelijk gevolg van de private toe-eigening der kapitalen) als een onrecht dat verdwijnen moet. Krachtens de eerste, moet elke arbeider uit de gezamenlijke opbrengst zoveel waarden trekken als hij er zelf door zijn arbeid in gestoken heeft. Dat het onder kapitalistisch stelsel anders gaat, blijkt onbetwistbaar uit al de beschouwingen die wij deden gelden.

“Zodra de aarde private eigendom wordt,” zegt A. Smith, “vraagt de eigenaar een deel van alles wat de arbeider er op of uit kan winnen. Zijn rente is de allereerste aftrek die de op de aarde aangewende arbeid ondergaat. De productie van schier elk andere arbeid is ten voordele van de winst aan dezelfde aftrek onderworpen.”[2]

Opdat dit anders zij, moeten de arbeiders eigenaar zijn van hun productiemiddelen en zelf hun producten verbruiken of daarvan het juiste equivalent ontvangen.

De hoop koesteren zulke staat van zaken, op grondslag van de individuele eigendom, uit te breiden, ware – zoals wij aantoonden in onze hoofdstukken over de concentratie op nijverheidsgebied – de achteruitkruipendste aller hersenschimmen. Doch kan, anderzijds, de formule van het recht der arbeiders op de algehele opbrengst van hun arbeid verwezenlijkt worden in een socialistische staat, op grondslag van de collectieve eigendom? En, in de veronderstelling dat zulks mogelijk zij, ware die verdelingsformule ook billijk? Dat zijn de beide ernstige vragen die wij dienen te onderzoeken.

Opdat, in een stelsel van gesocialiseerde productie, elke arbeider de algehele opbrengst van zijn arbeid krijge, zou men – en dit is een van de voornaamste tegenwerpingen die men tegen het collectivisme meent te kunnen aanvoeren – die opbrengst moeten kunnen afzonderen, het aandeel moeten kunnen bepalen dat zij vertegenwoordigt in de gezamenlijke opbrengst van de verenigde arbeid. Nu, na de eindeloze woordentwist tot welke dit vraagstuk aanleiding gaf, hoeven wij nauwelijks te zeggen dat zulke oplossing tegen zwarigheden stuit die onoverkomelijk schijnen.

Ten ware men zich maar bepaalde de ramingen op goed vallen uit te doen, of dezelfde waarde aan alle werkdagen – van bekwame en onbekwame arbeiders – toe te kennen, hoe zou men de waarde kunnen berekenen die voortgebracht werd door elke individuele kracht van geestes- of handenarbeid, van uitvoerings- of bestuursarbeid, die deelneemt aan de voorbereiding, de vervaardiging en de verdeling van een voortbrengsel?

Het aandeel van de individuele arbeid zoeken in een maatschappelijk voortbrengsel, is schier altijd een naald in een berg hooi zoeken.

Overigens, zelfs als men een gemeenschappelijke maat had om de waarde van alle individuele werken te bepalen, dan ware het nog niet billijk onder de rechtstreekse producenten de volle opbrengst van de verenigde arbeid te verdelen. Zulks ware de miskenning van het recht van alle onrechtstreekse arbeiders, van al degenen wier onstoffelijke medewerking aan de gemeenschappelijke arbeid een onontbeerlijke hulp leent; het ware nog het recht op bestaan ontzeggen aan zwakken, onbekwamen, aan allen die tot lijden gedoemd schijnen; ten slotte, en vooral, ware het aan de individuen die de maatschappij uitmaken de uitslagen toekennen die de maatschappij zelve verworven heeft.

“Individuele arbeid,” zegt Rodbertus terecht, “is grotendeels maar vruchtbaar door samenwerking. Hoe kan aan een individu iets toekomen dat hij niet schiep? De collectiviteit, wier gezamenlijke inspanning alleen de nuttige uitslagen verwezenlijkte, heeft recht op een onverdeeld te blijven deel van de maatschappelijke opbrengst.”[3]

“Zodra dus de maatschappelijke productie in de plaats van de individuele productie komt, kan de formule van het recht op de opbrengst van de arbeid in haar individualistische betekenis niet meer opgenomen worden. Alleen betekent zij dat de gezamenlijke arbeiders ten volle genieten moeten van de vruchten van de maatschappelijke arbeid, zonder dat enigerlei tol mag geheven worden uit hoofde van individuele toe-eigening der voortbrengingsmiddelen.

Doch dat zegt ons nog niet wat aan elke arbeider moet toekomen van de rijkdommen die voortgebracht werden door de gemeenschap waartoe hij behoort; en hier is het dat onze tegenstrevers – drukkend op de tegenstelling van recht op bestaan en recht op arbeidsopbrengst – het struikelblok van het collectivistisch socialisme menen te vinden.

Het collectivisme, zegt men, heeft geen verdelingsformule. Economisten, als Leroy-Beaulieu, delen hieromtrent het gevoelen van communist-anarchisten, als Kropotkin, die, tegenover de collectivistische formule, het communistisch grondbeginsel: “Elk volgens zijn vermogens, elk volgens zijn behoeften” stellen.

Recht op bestaan

In zijn boek De Verovering van het brood ontwikkelt Kropotkin de formule van recht op bestaan of liever recht op welstand, en verklaart hij dat het enig beginsel van verdeling dat in een communistisch maatschappij kan aangenomen worden, het beginsel is dat reeds in Europa door de landelijke gemeenschappen aangenomen is.

“Bezit, bv., de gemeente een bos dan heeft ieder het recht, zolang het licht hout niet ontbreekt, daarvan zoveel te nemen als hij wil, zonder andere controle dan de openbare mening van zijn buren.

Evenzo handelt men met de gemeenteweiden. Zijn er weiden genoeg, dan oefent niemand controle uit over de hoeveelheid gras, verbruikt door de koeien der ingezetenen, noch over het aantal koeien in de weiden. Tot verdeling gaat men eerst over wanneer er geen weiden genoeg zijn.

En in de landen van Oost-Europa, waar het zware hout in overvloed voorhanden is en de grond tevens niet ontbreekt, ziet men de boeren in de bossen zoveel bomen vellen als zij behoeven en zoveel grond bebouwen als zij nodig hebben, zonder dat er gedacht wordt aan verdeling van het hout of van de grond in percelen. – Echter zal een verdeling van het zware hout en van de grond naar de behoeften van elk gezin niet uitblijven, zodra een en ander niet meer voorhanden is in onbeperkte hoeveelheid, zoals thans reeds in Rusland het geval is.

In een woord – van de overvloed neme men zoveel men wil. Wat in beperkte hoeveelheid voorhanden is, worde rechtvaardig verdeeld onder allen, die er behoefte aan hebben.

Van de 350 miljoen bewoners van Europa, brengen nog 200 miljoen dit natuurlijk stelsel in praktijk.”[4]

In het voorbijgaan moeten wij er op wijzen dat die oorspronkelijke verdelingswijzen meestal toegepast worden op natuurschatten, wier productie generlei arbeid vergt. Maar integendeel, zodra het element arbeid moet optreden, zodra de noodzakelijkheid van een producerende inspanning zich voelen doet, ontmoet de toepassing van het communistisch beginsel, over het algemeen, een ontzaglijke tegenstand. Men is, overigens, gerechtigd zich af te vragen hoe hevig de naastenliefde der arbeiders niet zou moeten zijn, om hun producerende kracht niet te laten verzwakken, bij het gemis van elk rechtstreeks en persoonlijk belang in de toeneming der productie.

Daarom is het dat, terwijl wij met Kropotkin de communistische strekkingen erkennen die zich van nu af aan in de hedendaagse maatschappijen uiten – welke strekkingen onder socialistisch stelsel een veel hogere vlucht nemen zouden – het ons even onmogelijk schijnt aan te nemen in de verdeling van de maatschappelijke opbrengst, enkel rekening te houden met de behoeften van elk individu en geenszins met zijn arbeid, als het ons onmogelijk scheen aan te nemen alleen rekening te houden met zijn arbeid en geenszins met zijn behoeften.

In de grond zijn de twee formules – elk volgens zijn arbeid en elk volgens zijn behoeften – het begin en het einde van een evolutie, die uit het huidige stelsel de onvolmaaktste vormen van het collectivisme haalt, om ten slotte tot de vrijere, zuiverder vormen van het communisme te komen.

Bovendien, zijn wij daaromtrent eens met zekere en niet de minst invloedrijke communist-anarchisten zelven. “Als de volkeren,” zegt E. Carpenter, “zo lang woeker en mededinging ingezogen hebben, als de hedendaagse volkeren het “elk voor zich zelf” inzogen, hoeft hun een hele tijd om die smaak te vergeten. Het bewustzijn van het gemeenschappelijk leven, dat sedert zo lang gedoofd en onderdrukt is, zal opnieuw opkomen en zich, hoewel langzaam, uitbreiden. Er valt dus te bekennen dat men het overgangstijdperk van het collectivisme zal moeten beleven, om aan de nieuwe gedachten en de nieuwe levensgewoonten de tijd te laten zich te ontwikkelen. Formules als de “nationalisatie van de grond en van alle productiemiddelen”, hoewel onbepaald en in waarheid onmogelijk in algehele toepassing, zullen de kern zijn waaruit dat bewustzijn zal ontstaan. Haar gedeeltelijke toepassing zal de mens oefenen in de inspanning van de gemeenschappelijke arbeid en in het denkbeeld van het gemeenschappelijk gewrocht.”[5]

De schijnbare tegenstelling van de door de verschillende socialistische scholen vooropgezette grondbeginselen begint dus te verdwijnen, zodra men aanneemt dat zij overeenkomen met verschillende stadiën (tijdperken) van de maatschappelijke evolutie.

Ons aller ideaal, onze schoonste droom, is het communisme, en, van nu af aan, vinden wij, in een steeds toenemend aantal openbare diensten, daarvan gedeeltelijke toepassingen: dat is, bijvoorbeeld, het geval met de uitgaven voor openbaar onderwijs, voor het onderhoud der kinderen (schoolvoeding) in de door socialistische gemeenteraden bestuurde scholen, de waarborgen voor bestaan – in zekere landen toch – erkend aan zieken, ouderlingen, slachtoffers van de arbeid.

Misschien komt de tijd waarop de vooruitgang der moraal en de algemene solidariteit, de overvloed der productie, de bezwaren en moeilijkheden van alle andere wijze van verdeling der rijkdommen de algemene toepassing van het communistisch grondbeginsel voor gevolg zullen hebben. Doch in de huidige aangelegenheden, moeten wij wel, in de nodige mate om uit de maatschappelijke arbeid zijn hoogste productievermogen te halen, rekening houden met zelfzucht en kortzichtig eigenbelang.

Samenvatting en besluit

Met één woord, het is niet mogelijk een grondbeginsel van verdeling voor te stellen dat algemeen toepasselijk is op al de trappen der maatschappelijke evolutie. De steeds betrekkelijke en overgankelijke overhand van deze of gene formule hangt ten slotte af van het vermogen dat zij, meer dan elk andere, bezit om – op een gegeven ogenblik – de grootste uitbreiding aan de producerende krachten, de hoogste vlucht aan de algehele productie te geven.

Bemerken wij bovendien dat in een socialistische staat die vraagstukken van “verdeling” het groot belang niet zouden hebben dat zij thans bezitten en dat, daarom, de bourgeois-economisten er aan blijven hechten, als zij zich met de gedachten in een andere maatschappelijke staat verplaatsen.

Inderdaad, thans wordt heel de meerwaarde verdeeld onder de bezitters van het privaatkapitaal; het is na het verdelingsproces dat een deel van deze meerwaarde – het deel dat niet improductief verbruikt wordt – dient tot ontwikkeling der productiemiddelen, tot vergoeding der onrechtstreekse producenten of tot bestrijding van de openbare uitgaven.

Onder socialistisch stelsel, integendeel, zou er maar sprake van verdeling kunnen zijn voor een betrekkelijk gering aandeel der door de maatschappelijke arbeid voortgebrachte meerwaarde. Alvorens iets van deze meerwaarde onder de individuën te verdelen, zou de gemeenschap de hulpmiddelen nemen die nodig zijn tot verdere ontwikkeling der productie, tot vergoeding der arbeiders die geen rechtstreeks deel zouden nemen aan de materiële productie en tot onderhoud der openbare diensten, die kosteloos ter beschikking van alle burgers zouden staan.

Nu, in een socialistische staat waar de invloed van de communistische grondbeginselen steeds toenemen zou, zouden die in een ieders inzicht gedane heffingen het domein van de individuele verdeling meer en meer beperken.

Men veronderstelle, bijvoorbeeld, een maatschappij die zelf door blijken van collectieve wil de ontwikkeling van haar productiemiddelen regelen zou, die aan alle arbeiders en aan alle slachtoffers van werkongevallen, een gelijk recht op bevrediging van hun eerste behoeften toekennen zou, die het onderwijs en het onderhoud der kinderen, de huisvesting, verlichting en verwarming, de waterverdeling, het vervoer van brieven, reizigers, producten, met één woord, al de functies van het maatschappelijk leven, die beantwoorden aan algemene behoeften voor schier al de individuën, als kosteloze diensten inrichten zou. Is het niet klaarblijkelijk dat, in zulke maatschappij, die geheel bezwangerd is met communisme, het vraagstuk van de individuele verdeling – volgens hoeveelheid of hoedanigheid van het geleverde werk, bijvoorbeeld – maar een betrekkelijk ondergeschikt belang meer hebben zou?

Dat is reeds in zekere mate – en wij komen er nogmaals op terug om ons gedacht meer bepaald uit te drukken – de wijze van verdeling die in de socialistische samenwerkende maatschappijen toegepast wordt.

Voor dat het Volkshuis van Brussel, bijvoorbeeld, overgaat tot een verdeling van de winsten, waarborgen de statuten een normaal loon aan het personeel, lokaal, vuur en licht aan de groepen der Werkliedenpartij, brood, dokter en medicijnen aan de zieke leden, bijdragen, in verhouding tot de geldmiddelen waarover de vergadering der leden beschikt, aan kunst-, onderwijs-, opvoedings- en propagandasectiën; en slechts na die heffingen, na de sommen bepaald te hebben die bestemd zijn voor reserve, voor afkorting en voor ontwikkeling van de maatschappelijke organisatie, verdeelt men het overschot onder de leden.

Evenzo zou, in een socialistische staat, nadat aan al de behoeften van algemeen belang voldaan is, nadat recht op bestaan aan al de leden der gemeenschap verzekerd is, het overschot van de producten of liever van de voortgebrachte waarden, op differentiale wijze kunnen verdeeld worden.

In de mate waarin het, onder oogpunt van voortbrenging, maatschappelijk nuttig wezen zou, bijzondere voordelen toe te kennen aan zekere arbeiders of aan zekere soorten arbeiders, om hun wilskracht en hun arbeidsvermogen te prikkelen, zou niets een collectivistische maatschappij beletten, na nodige wijzigingen, de rangorde der bezoldigingen, die thans in de openbare diensten bestaat, in stand te houden.

Collectivisme wil dus niet noodzakelijk zeggen: gelijkheid in de arbeidsvergoeding.

En dit laat ons toe te antwoorden op de afgezaagde tegenwerping dat, in een collectivistische maatschappij, een iegelijk de aangenaamste en gemakkelijkste bezigheden zou kiezen. Men zou dwang moeten gebruiken, zegt men, om een billijke verdeling der arbeidskrachten te bekomen: het ruimen van beerputten zou een gedwongen dienst zijn als thans de krijgsdienst.

Vooreerst mag men niet vergeten dat, eens men zo ver zal zijn, gauw de nodige uitvindingen wel zullen gedaan zijn om van de “walgelijke bezigheden” niet heel veel over te laten. Doch om de tegenwerping in haar volle kracht, met de algemene betekenis die men haar geeft, omver te stoten, ziet men dan niet dat, onder dit oogpunt, het collectivistisch stelsel over dezelfde hulpmiddelen beschikken zou als het kapitalistisch stelsel?

Wat gebeurt er vandaag als er te veel werklieden in een nijverheidstak zijn? De lonen dalen. Daarentegen verhogen zij, als er gebrek aan arbeiders is. Dezelfde bekrachtiging zou in collectivistisch stelsel bestaan: als de nodige heffingen gedaan en de minste arbeidsvergoeding betaald zijn, zou elks aandeel in het over elke productietak te verdelen overschot des te kleiner, als de rechthebbenden talrijker zijn. Derhalve zou in de te veel gezochte ambachten de verdienste betrekkelijk gering zijn, terwijl de niet gezochte ambachten, de ondankbare en gevaarlijke bezigheden, beter zouden betaald worden. Er ware maar één verschil, dat geheel ten voordele van het collectivisme is: thans is het, door een gebrek van het beroepsonderwijs, over het algemeen uiterst moeilijk om van de ene tak in een andere over te gaan; in een socialistische staat zou dat in ruime mate kunnen vermeden worden.

Moeten wij het beproeven de vraagstukken welke de organisatie van de arbeid onder collectivistisch stelsel opwerpt, verder te onderzoeken; moeten wij bijvoorbeeld navorsen hoe en in welke mate de arbeiderscollectiviteiten deel zouden nemen aan het beheer der ondernemingen en aan de aanstelling van het besturend personeel? Dit ware vergeten dat zulke oplossingen noodzakelijkerwijze moeten verschillen volgens tijd, plaats, nijverheidstak, trap van morele en verstandelijke ontwikkeling der producenten.

Hoe nauwgezet en praktisch men voor dadelijk te nemen maatregelen wezen moet, even vermetel en gewaagd ware het, op voorhand een omstandig plan te willen maken van een organisatie, wier grote trekken zich nauwelijks aan de maatschappelijke gezichteinder vertonen.

Degenen die zich gaarne bezighouden met veronderstellingen van die aard, verwijzen wij naar de talrijke “schetsen van het leven in de toekomst”, die sedert een tiental jaren het licht zagen. Zij hebben maar te kiezen tussen de omstandige, wetenschappelijke beschrijving van Schaeffle,[6] de ietwat alledaagse vernuftigheid van Bellamy,[7] de heerlijk poëtische verbeeldingskracht van William Morris[8] en, als zij de cyclus van hedendaagse utopieën zullen doorlopen hebben, zal de verscheidenheid zelve van die ideale begrippen hun het hoogst subjectief karakter daarvan aantonen.

Overigens willen wij geenszins het wezenlijk nut van die letterkundige producten miskennen: zij geven in aangename trant een bepaalde vorm aan de afgeleide theorieën der stelsels; zij antwoorden op de duizend ondergeschikte tegenwerpingen die aan de nieuwigheidshatende lippen ontvallen; zij gewennen er onze geest aan zich vrijelijk te bewegen buiten de geschiedkundige categorieën der bourgeoiswereld; doch als zij ons geholpen hebben onze droombeelden met juistheid te bepalen, moeten wij terug tot de werkelijkheid, de hinderpalen afmeten die ons van het land van belofte scheiden en beramen door welke middelen de volkeren die op weg naar een betere toekomst zijn, het beoogde doel kunnen bereiken.

_______________
[1] A. Menger : Das Recht auf den vollen Arbeitsertrag in geschichtlicher Darstellung. – Franse vertaling, blz. 211-214.
[2] Recherches sur la nature et les causes de la richesse des nations. Fr. vert. Garnier, I, blz. 131 en 132.
[3] Rodbertus: Das Kapital, blz. 86. aangehaald door Andler: Les origines du socialisme d’Etat en Allemagne, blz. 335. (Parijs, Alcan, 1897.)
[4] Kropotkin, De Verovering van het brood, blz. 82 en 83.
[5] E. Carpenter: Etapes vers la liberté. (Humanité nouvelle, januari 1898).
[6] Schaeffle: De Quintessens van het socialisme.
[7] Bellamy: Looking backward. Nederlandse vertaling: Het leven in het jaar 2000 of een terugblik. (Gent, J. Foucaert, 1891)
[8] William Morris: News from Nowhere. (Londen. Reeves and Turner, 1886, Nederl. vertaling F. Vander Goes: Nieuws uit Nergensoord, utopische roman (Amsterdam, S.L. Van Looy).