Emile Vandervelde
Collectivisme en evolutie op nijverheidsgebied
Hoofdstuk 9


De tegenwerpingen

“De door het communisme opgelegde belemmeringen van de vrijheid zouden de vrijheid zelve zijn,
in vergelijking van de huidige verhouding van het grootste deel der wezens die behoren tot het menselijk geslacht.”
(Stuart Mill)

“Al de mensen komen vrij en ongelijk ter wereld. Het socialisme heeft tot doel die natuurlijke ongelijkheid te behouden en daaruit het beste nut te trekken.”[1] Met deze woorden begint Allen Grant een schone en stichtelijke studie, in welke hij aantoont dat het socialisme, door de gelijkheid van den beginne af in te voeren – wil zeggen door de afschaffing van de erfelijke privileges die aan zovele onbekwamen en onbevoegden de voorrang in nijverheid en in maatschappij verzekeren – verre van alle mensen tot hetzelfde peil te verlagen, integendeel de voorrang laten zou aan degenen die, onder verstandelijk en moreel oogpunt, de waardigsten zijn.

Meer nog, door aan elkeen de mogelijkheid van een algehele ontwikkeling te geven, door duizenden edele genieën, die maar een weinig welstand en licht hoeven om op te komen, aan ellende en onwetendheid te ontrukken, door de algemene en technische kennis van alle arbeiders door een planmatige organisatie te ontwikkelen, zou het socialisme de menselijke Kennis, de Macht van mens op natuur, en vervolgens de Vrijheid, in de breedste betekenis van het woord, tot haar toppunt verheffen.

Als dit tevens het noodzakelijk doel en gevolg van de ontvoogding van het proletariaat is, vraagt men zich af door welk wonderlijk misverstand het komt dat mensen, wier goede trouw niet te betwijfelen schijnt, in het collectivisme een leer van overdreven gelijkmaking en een vreselijke bedreiging voor de rechten van het individu kunnen zien.

Zo beschrijft Flaubert ons, in zijn Education sentimentale, een van zijn afstotendste personages, de ondermeester Sénécal, als een soort levende samenvatting van de collectivistische stelsels: “Hij kende Mably, Morelly, Fourier, Saint-Simon, Cabet, Louis Blanc, heel de karrevracht socialistische schrijvers, al degenen die voor de mensheid de gelijkheid der kazerne vragen, die haar willen vermaken in een huis van ontucht of plooien over een toonbank, en, met een mengelmoes van dat alles, had hij zich een ideaal van deugdzame democratie geschapen, die het dubbel uitzicht had van een boerenhof en een spinnerij, een soort Sparta op zijn Amerikaans, waar het individu maar bestaat voor de maatschappij, almachtiger, volstrekter, onfeilbaarder, goddelijker dan de Groot-Lama’s en de Nebukadnezar.”[2]

Dat is dus, de zo krachtdadige als onrechtvaardige uiteenzetting – en het is overbodig aan mannen als Spencer en Leroy-Beaulieu dergelijke, doch minder levendige aanhalingen te ontlenen – van de grootste tegenwerping van het collectivisme: almacht van de Staat, verandering van al de burgers in ambtenaars, slaven van het hoofdgezag en, derhalve, tenietdoening van alle individuele ondernemingsgeest; vernieling der vrijheid; uitroeiing van alles wat het leven aangenaam en bekoorlijk maakt, van de wellustige genietingen der weelde tot de wonderlijke bloei der kunst, die al te fijn en grillig is om in een kazernelucht te kunnen gedijen.

Onze uiteenzetting van de hoofdbegrippen van het collectivisme bewijst reeds dat zulke kritiek geen steek houdt en alleen gesteund is op een grove verwarring tussen de exploitatie door de Staat-patroon in zijn kapitalistische vorm, en het bewerken van het maatschappelijk erf door de collectiviteit der arbeiders. Het kan echter nuttig zijn, nog aan te dringen en, eens te meer, te bewijzen dat de socialistische organisatie van de arbeid – in strijd met hetgeen de bourgeois doorgaans menen – van aard is om de individuele ondernemingsgeest te vermeerderen, de uitzetting der menselijke vrijheid machtig te bevorderen en een wonderlijke vlucht te geven aan de algehele productie, op het drievoudig gebied van nijverheid, wetenschap en kunst.

Het socialisme en de individuele ondernemingsgeest

De verdedigers van het huidig stelsel – die beweren dat een socialistische organisatie van eigendom en arbeid de individuele ondernemingsgeest ontzenuwen en de producerende kracht verzwakken zou, door de prikkel van het persoonlijk belang weg te nemen – laten nooit de gelegenheid voorbijgaan tegenover “de slaaf van de collectivistische maatschappij” de vrije man, de boer-eigenaar, de onafhankelijke producent, met één woord, allen te stellen die voor zich zelven arbeiden en er dus een onmiddellijk en rechtstreeks belang bij hebben, het meest mogelijke voort te brengen.

Eerst en vooral moeten wij doen opmerken dat die vergelijking, – zelfs als ze voor de onafhankelijke producenten zo voordelig was als men wel beweert – klaarblijkelijk verre van afdoende is: inderdaad, het doel van de socialisten is geenszins arbeid en kapitaal te scheiden daar waar zij verenigd zijn, maar integendeel, ze te verenigen wanneer zij gescheiden zijn; het is niets dan de onteigening van de kapitalistische eigendom die zij beogen, en zij denken er geenszins aan, door dwang, een samenwerking op te dringen aan de bezitters van de persoonlijke eigendom, waarvan deze niet zouden willen horen.

Doch, zij stellen vast – en de kapitalistische concentratie komt het bevestigen – dat de individuele ondernemingen in de meeste productietakken, in al de nijverheidstakken die voldoen aan de meest algemene en uitgestrekte behoeften, moeten onderdoen voor de kapitalistische productie.

Hoe prachtig zij ook ontluiken, moeten de bloemen van de persoonlijke ondernemingsgeest verwelken, als een jonge plant aan de voet van een reusachtigen eik, van het ogenblik dat de kapitalistische productie de arbeid in mechanische deelverrichtingen ontleedt, de ambachtsbekwaamheid tot een minimum herleidt en aan de loonbedienden geen anderen prikkel tot de arbeid meer laat dan de vrees voor boete of wegzenden, als zij in daghuur werken, of de vrees beneden de onontbeerlijke levensbehoeften te blijven, als zij op stuk werken.

Op die trap van ontwikkeling trekt initiatief – evenals eigendom en productie – zich samen.

Het zit schier te enenmale in de persoon van de kapitalist, zolang deze persoonlijk, en niet door toedoen van loonbedienden, zijn onderneming bestuurt. Hij trekt heel de winst, doch draagt ook alle verantwoordelijkheid en maakt hij al te dikwijls misbruik van zijn macht als heer en meester, toch zou men hem niet, zonder de werkelijkheid der feiten te miskennen, als een eenvoudige parasiet kunnen beschouwen.

“In de huidige economische orde,” zegt Charles Gide, “is de patroon geen eenvoudige handelaar in arbeid: hij moet die arbeid organiseren, wat een te enenmale verheven vorm van productie is; hij geeft hem zijn taak en doet hem de grootst mogelijke hoeveelheid nuttig uitwerksel geven. En het is niet alleen de arbeid, het zijn al de verspreide elementen der productie, kapitaal, aarde, grond – die hem soms niet, of maar gedeeltelijk toebehoren – die hij in zijn hand samenhoudt en naar een beoogd doel bestiert. De behoeften vooruitzien, productie met verbruik doen samenvallen, besluiten welke weg de arbeid en de kapitalen van een land moeten opgaan, dat is, in de eigenlijke zin, de rol van ondernemers.”[3]

Het spreekt vanzelf dat die rol noodzakelijk moet vervuld worden.

Doch wij zagen dat, naar het voorbeeld der grondeigenaars, de kapitalisten meer en meer het patroonsambt aan bezoldigde bestuurders afstaan.

Reeds in 1836 moest Ure, de Pindarus van de Engelse fabrikanten, zoals Marx hem noemt, vaststellen dat “de ziel van ons nijverheidsstelsel” niet de kapitalisten, maar hun managers zijn. Dit is thans des te meer het geval, nu de naamloosheid de meeste nijverheidstakken overweldigt.

Voorzeker vinden wij bij de oorsprong van elk fortuin, van elke onderneming, nog een blijk van initiatief, een eerlijke of oneerlijke individuele inspanning, doch eens dat fortuin verworven, die onderneming opgericht is, ontwikkelen zij zich door de verkregen snelheid, door de macht van de kapitalistische ophooping, door de exploitatie van de arbeid, van iemands anders vernuft en wordt de persoonlijke bedrijvigheid van de kapitaalbezitters – vooral als dit kapitaal, die onderneming bij erfenis in andere handen overgaan – ten slotte heel vervangen door de bureaucratische inrichting der naamloze maatschappij.

Nu, het is hoofdzakelijk wanneer dit het geval is, dat de collectieve toe-eigening het meeste voordeel biedt en men, anderzijds, over het algemeen eens is om aan te nemen dat de private ondernemingen geenerlei noodzakelijke overhand meer hebben op de openbare ondernemingen.

“Alles wat aan de vrijheid overgelaten,” zegt Stuart Mill, “slechts door handelsmaatschappijen kan gedaan worden, zou, onder oogpunt van de arbeid zelf, dikwijls even goed en soms beter gedaan worden door de Staat. Het onbedacht karakter, de zorgeloosheid en de onbekwaamheid van de Staat, inzake beheer, zijn spreekwoordelijk geworden; doch het bestuur van de grote handelsmaatschappijen is met dezelfde gebreken behept. Het is waar dat de bestuurders van een vennootschap altijd aandeelhouders zijn; doch de leden der regeering zijn ook altijd belastingschuldigen en, zowel voor bestuurders als voor leden der regering, is hun aandeel in de winsten van een goed beheer niet gelijk met het belang dat een slecht beheer hun geven kan, – de gewetensrust daargelaten.”[4]

Kortom, in de huidige kapitalistische omgeving staan de door de Staat geëxploiteerde nijverheidstakken – hoe gebrekkig hun organisatie ook weze – onder nijverheidsoogpunt gewoonlijk niet lager dan de private maatschappijen. Alleen onder handelsoogpunt hebben deze de overhand: zodra de vereisten van de mededinging verplichten jacht te maken op de klanten, een onophoudende reclame in te richten, wonderen van behendigheid te verrichten of listen en lagen aan te wenden om afnemers te behouden of die van een mededinger te bemachtigen, is de Staat klaarblijkelijk niet op de hoogte der bijzondere maatschappijen.

Wij dienen echter op te merken dat die minderheid, die zeer ernstig is als het om het verwezenlijken van een maximum winst te doen is, echter van zeer betrekkelijk belang meer is als het er op aankomt het maximum voordelen aan de verbruikers te verzekeren. Nu, wij weten dat, in socialistisch stelsel, de maatschappelijke arbeid strekken zou, niet meer tot de productie van ruilwaarden, maar tot de productie van gebruikswaarden voor de rechtstreekse behoeften der producenten zelf. En als, van nu af aan, de staatsmonopolies, beschouwd als lichamen van productie, zeer goed de vergelijking met private maatschappijen kunnen weerstaan, is het des te gemakkelijker om te bewijzen dat een socialistische organisatie van de arbeid, verre van de producerende kracht te verzwakken, de individuele ondernemingsgeest te ontzenuwen, ze oneindig meer zou prikkelen dan het huidige stelsel.

Om dat te bewijzen zullen wij ons beurtelings stellen onder standpunt én van uitvoeringsarbeid én van bestuursarbeid.

Vooreerst, wat de uitvoeringsarbeid betreft, spreekt het vanzelf dat alle middelen die thans aangewend worden om het nuttig uitwerksel te vergroten – premies, stukloon, entreprisewerk enz. – met het grootste gemak, onder socialistisch stelsel, door iets van dezelfde aard zouden kunnen vervangen worden, zo zulke middelen nodig erkend werden.

Die middelen zijn, bovendien, maar van beperkte toepassing. In de meeste nijverheidstakken worden, inzonderheid, stukwerk en entreprisewerk moeilijk gemaakt door technische hinderpalen en door een tegenstand die gewettigd is door al te veelvuldige misbruiken. Dagloon blijft dus de heersende vorm en, eens dit zo is, moet een ieder bekennen dat in de kapitalistische ondernemingen de handarbeider, eenvoudige machine tot productie van meerwaarde, geen andere prikkel heeft dan de vrees voor hongersnood en bestraffing. Over het algemeen werkt hij dan ook juist genoeg om beboet noch weggezonden te worden. Doch het is vooral in de productietakken waar het toezicht moeilijk is – in de veldarbeid, bijvoorbeeld – dat de jammerlijke gevolgen van het huidige stelsel, onder standpunt van productie, zich klaar en welsprekend uiten.

“Ten beste genomen,” zegt Piret, “kan men er zich niet aan verwachten dat de dagloner een grotere bedrijvigheid aan de dag legt dan die welke hem verwijtingen spaart. Dat minimum bedrijvigheid wordt algemener onder de dagloners, in verhouding tot het toezicht en de gewone eisen der meesters, en het wordt dusdanig gewoonte dat het als regel aangenomen is. Met de huurknecht is het nog slechter gesteld: daar hij niet moet vrezen onverwachts, tenzij voor buitengewoon erge vergrijpen, weggezonden te worden, heeft hij er materieel geen belang bij, in een gegeven tijdsverloop, de grootst mogelijke hoeveelheid werk af te leggen; maar al te dikwijls is voor hem de enige gedragsregel, zich, alleen om al te geweldige verwijtingen te ontlopen, met een berekende traagheid onledig te houden; daaruit volgt dat in plaats van zijn taak met vlijt en verstand uit te voeren, hij zich vergenoegt met zijn tijd min of meer vadsig door te brengen.”[5]

Om dat te zien moet men overigens naar buiten niet gaan. Zie maar rondom u heen, als herstellings- of onderhoudswerken bij u uitgevoerd worden. Zie maar met welke plechtstatige traagheid de huisschilder zijn borstel over en weer strijkt, hoor maar hoe lang elk woord is van de romance, die hij als dromend neuriet terwijl hij uw gevel verft, en met al de helderziendheid welke het gekrenkt persoonlijk belang geeft, zult gij begrijpen waartoe het gemis aan persoonlijk belang of aan een hoger belang leidt, bij degenen die werken voor rekening van een patroon.

Wilt gij nu de tegenhanger van dat stichtelijk tafereel zien? Wilt gij een voorsmaak van hetgeen ijver tot de arbeid zijn zou in een maatschappij, waar al haar leden moreel en materieel belang zouden hebben bij het gemeenschappelijk welzijn? Ga zien in een van onze socialistische bakkerijen, te Brussel, bijvoorbeeld, in die ruime, luchtige broodfabrieken die met al de laatste verbeteringen ingericht zijn en, als het ware, op voorhand een kijkje zijn in de werkplaatsen der toekomst. Daar zult gij vrije mannen vinden, zonder ander toezicht dan hun wederzijdse controle. Zij winnen vijf frank daags; zij werken slechts acht uren – terwijl de witte mijwerkers van de kleine bakkerijen, twaalf, dertien, veertien uren daags in donkere kelders voor een hongerloon slaven – doch binnen die acht uren geven de socialistische ploegen het hoogste nuttig uitwerksel, want zij werken met het vuur des gebeds en herhalen lustig, voor hun broeders en voor hen zelven, het nieuwerwetse mirakel van de vermenigvuldiging der broden.

Is dat geen tastbaar, levend blijk dat, onder opzicht van uitvoeringsarbeid, het collectivistisch stelsel – met andere woorden, de algemene, algehele samenwerking – onbetwistbaar hoger staan zou dan het huidige stelsel?

Maar, zal men tegenwerpen, blijft nog de bestuursarbeid. Waar zal men, voor het bestuur van maatschappelijke ondernemingen, de mannen van initiatief, de veldheren van de nijverheid vinden, die thans aan het hoofd van de kapitalistische ondernemingen staan?

Het antwoord is eenvoudig: zonder de nieuwe bekwame mannen te rekenen die met het algeheel onderwijs zouden weten op te komen, zouden de huidige bekwame mannen nog altijd daar zijn; zij zouden blijven wat zij zijn en, moesten de middelen gebruikt worden die men thans gebruikt om hun ijver te prikkelen, dan zou, onder een nieuw stelsel, volstrekt niets beletten zulks te doen.

Alles wat – door een gedecentraliseerde organisatie, door deelhebbingen, door beloften van bevordering – een trust vermag om het initiatief en de verantwoordelijkheid van zijn bestuurders of zijn ambtenaren te vermeerderen, vermag de collectiviteit ook voor de zijne.

Doch, haasten wij ons te zeggen, dat als die ongelijkheid in de vergoeding kan behouden blijven, dit daarom geenszins betekent dat zij moet behouden blijven. Alles laat integendeel voorzien dat zij in een socialistische gemeenschap meer en meer verminderen, zo niet geheel verdwijnen zou, daar zij niet meer onontbeerlijk zou zijn om van de verstandige arbeiders het maximum initiatief en bedrijvigheid te bekomen.

Dat zulks, ten huidige dage, anders gaat, is gemakkelijk te begrijpen; men werkt vooral voor het geld, omdat het geld de voorrang in de maatschappij verzekert, omdat het veiligheid en onafhankelijkheid geeft, omdat het het enige middel is om de meeste – zelfs verstandelijke – genoegens des levens te kopen; doch op de dag waarop dat metalen koningdom zou afgeschaft zijn, waarop de collectieve eigendom aan allen het welzijn van geest en lichaam geven zou – brood en verzet – zou de gouddorst plaats maken voor andere drijfveren, zou geldelijk belang de plaats ruimen voor andere, verhevener vormen van persoonlijk belang.

Het valt inderdaad niet te betwijfelen dat naarmate de strijd voor het materieel bestaan zijn bitterheid verliezen zou, de eerzucht, de begeerte naar de hoogste posten in de rangorde des arbeids, een steeds grotere rol zouden spelen.

En anderzijds, ware het de mensheid lasteren door de belangrijkheid te miskennen welke de zuivere naastenliefde krijgen zou in een maatschappelijke staat, waarin een ieder dezelfde belangen heeft, in plaats van tegenstrijdige belangen. Ziet men zulks van nu af aan niet verschijnen in de socialistische samenwerkende maatschappijen, waar mannen als Anseele en zovele andere, minder gekende doch niet minder verkleefde gezellen, zich tevreden houden met het loon van een gewone arbeider, om de wonderen van wilskracht, verstand en soms van handelsgenie te verrichten die nodig waren om in België het machtig lichaam van de coöperatie te scheppen?

– Dat zijn uitzonderingen, zal men zeggen, en uitzonderingen maken de regel niet. Men heeft het recht niet op de zelfverloochening en de onbaatzuchtigheid van de apostelen en de grondleggers van een nieuwe leer te rekenen, om het gewoon werk van de nijverheidsproductie en het bestuur van de maatschappelijke arbeid te verrichten. – Het zij zo; wij zullen een ander voorbeeld zoeken.

Men zal ons ongetwijfeld wel willen toegeven dat de krijgslieden van beroep, de officieren van onze legers, geen klasse vertegenwoordigen wier moraal, onbaatzuchtigheid, opofferingsgeest ver boven de middelmaat der andere klassen staan. Doch zeg hun dat het vaderland bedreigd is, dat de eer van de vlag op het spel staat, dat de oorlog verklaard is: allen snellen naar de grens en zijn bereid hun leven te laten voor die vlag, voor dat vaderland, voor die oorlog, zelfs als het een schandelijke, onrechtvaardige oorlog is.

Nu, als dergelijke gevoelens zulk uitwerksel hebben kunnen, mogen wij dan nog een enkel ogenblik betwijfelen dat die zelfde wilskracht, die zelfde opoffering, die zelfde doodsverachting zowel te vinden zijn bij de officieren en generaals der nijverheidslegers die leven stichten, als bij de officieren en generaals der huidige legers, die dood stichten? En, als men zoveel mannen vindt die bereid zijn hun leven te offeren om kogels naar hun medemensen te zenden, zou men er dan ook niet vinden, en zelfs niet meer, om hun brood te verschaffen?

Ongetwijfeld vergeten wij niet dat de strijdlustige geestdrift van een ogenblik heel iets anders is dan de blijvende vreedzame bedrijvigheid van een hele loopbaan, doch evenmin mag men vergeten dat de werking van de morele factors, op wier macht wij zo-even wezen, al de andere, minder verheven prikkels, die bij voortduring onder collectivistisch stelsel zouden kunnen aangewend worden, zou versterken, in plaats van te vervangen.

Wij mogen dan ook besluiten dat, zo voor bestuursarbeid als voor uitvoeringsarbeid, de individuele ondernemingsgeest en, derhalve, het maatschappelijk productievermogen, alles te winnen en niets te verliezen zouden hebben, zo de onderlinge strijd om het bestaan plaats maakte voor de vereniging der mensen in de strijd tegen de natuur.

Socialisme en vrijheid

“Socialisme en menselijke vrijheid zijn onverenigbare dingen.” Op welke verschillende wijzen werd dit thema niet behandeld, te beginnen met de slecht verteerbare vlugschriften van Eugeen Richter tot de fijne en geestvolle Lettres de Malaisie, waarin Paul Adam ons een in Insulinde ontloken Icarische maatschappij beschrijft, die overigens opperbest geregeld is, doch waar de vrijheid nog slechts te vinden is in het diepste des harten van een oude Spaanse diplomaat, welke in die streken versukkeld is!

Hongerlijders zullen ongetwijfeld vinden dat, zolang de kwestie van de maag niet door de maatschappelijke organisatie opgelost is, al de schoonste vrijheden van de wereld zich, voor het proletariaat, maar in één enkele samenvatten, namelijk: de vrijheid van te sterven van honger.

Want, om vrij te zijn, hoeft niet alleen een grondwet; er hoeft nog individuele of collectieve eigendom. Wie niets heeft, vermag niets. De arbeider die niet in enig wezenlijk recht dat “stukje grondwet” vindt, dat Lassalle boven alle geschreven oorkonden verkoos, blijft – onder politiek en maatschappelijk oogpunt – volstrekt afhankelijk van de kopers van zijn arbeidskracht.

Om al de vrijheid te waarderen waarover hij beschikt, bedenken men slechts wat er op dagen van verkiezing gebeurt als hij zijn “souvereine rechten” uitoefent.

Hoe dikwijls zag men niet in Frankrijk, waar het geheim der stemming onvoldoende gewaarborgd is, honderden arbeiders in nijverheidscentra, onder toezicht van meestergasten en op straffe van wegzenden, de door de bazen ingevulde kiesbriefjes in de bus steken?

In België, waar de vrijheid van de kiezer op doelmatiger wijze door de wet beschermd is, heeft het souvereine volk ten minste het recht zich te verbergen.

Het is in het kiesgangetje – in het biechtstoelken zegt het volk – dat hij stemt op het hem door de voorzitter van het kiesbureel afgegeven officieel kiesbriefje. Steek u goed weg, kameraad; pastoor, patroon, noch burgemeester, niemand kan u zien. Verberg u alsof gij een misdaad zou begaan. Gij zijt geheel alleen met uw geweten. Gij zijt vrij, alle vier jaar zijt gij eens vrij!

Doch bewijst dat overigens zo kostbaar ogenblikje vrijheid de altijddurende slavernij niet? Is het niet het klaar bewijs dat, in de huidige staat van zaken, zij slechts alleen vrij zijn openlijk hun denkwijze te mogen tonen, hun politieke voorkeur te mogen uiten, hun wijsgerige of godsdienstige overtuiging te mogen belijden, die onafhankelijk zijn, die in de persoonlijke eigendom de waarborg van hun vrijheid vinden?

Om derhalve eenieder vrijheid te geven, is er maar één middel, het is eenieder eigendom te geven, en onder het stelsel van grootnijverheid is er maar een middel aan eenieder eigendom te geven en het is de productie- en ruilmiddelen socialiseren.

Weliswaar maakt men de tegenwerping dat het geneesmiddel erger zijn zou dan de kwaal; men beweert dat de individuele vrijheid nog meer zou te lijden hebben van de op collectieve eigendom gesteunde souvereiniteit des volks, dan van de op privaateigendom gesteunde souvereiniteit der kapitalisten. En om zulks te bevestigen komt men beurtelings het belang van de burgers als producenten en als verbruikers inroepen.

Wat betreft de producenten, de arbeiders – die thans “gehecht” zijn aan de kapitalistische ondernemingen en die naar maatschappelijke ondernemingen zouden overgaan – hebben wij het recht te zeggen dat zij, in zake vrijheid, niets te verliezen hebben dan hun ketenen en dat, zelfs al behield de Staat-patroon zijn huidige vorm, zijn dwingelandij – meer en meer getemperd door de machtiger moordende invloed van de democratie – niet tergender zijn zou dan de dwingelandij van de patroons der private nijverheid.

Laat ons nu veronderstellen dat het collectivistisch stelsel algemeen wordt, dat, tengevolge van versmelting der standen, de gezaghebbende rol van de Staat tot het minimum vermindert; dat, in de gedecentraliseerde en zelfstandige openbare nijverheidstakken, een iegelijk deelneemt aan het gemeenschappelijke werk der productie. Hoe kan men beweren dat de vrijheid der producenten verminderen zou, als zij hun eigen baas, hun eigen patroon zouden geworden zijn?

Toch blijft men aandringen. Men maalt ons de jammerlijke toestand van de uit de collectieve werkplaatsen verjaagde arbeider die, wellicht om voorgewende vergrijpen, uit nijverheidsorganisatie gebannen is en op straat loopt zonder ergens arbeid te vinden.[6] Maar ziet men dan niet dat het juist in het kapitalistisch stelsel is dat die verbanning alle dagen plaatsgrijpt, terwijl zij moreel onmogelijk zou worden in een maatschappij waar arbeid, voor iedereen een plicht, noodzakelijkerwijze ook voor iedereen een recht zou wezen?

Evenals het onzin wezen zou zich af te vragen of in de huidige maatschappij, de Staat, als spoorwegexploitant, niet zou kunnen weigeren deze of gene reiziger te vervoeren, is het ongerijmd te veronderstellen dat men in een collectivistische Staat, aan enige burger arbeid weigeren zou. En als men ons zegt dat de uitsluiting uit een maatschappelijke werkplaats noodzakelijkerwijze de uitsluiting uit al de andere meebrengen zou, komt dit ongeveer overeen met te zeggen dat, onder een stelsel van gemeentelijke zelfstandigheid, eens een gemeente weigert – om politieke redenen, bijvoorbeeld – een onderwijzer aan te stellen, de man bij al de andere gemeenten van het land hetzelfde onthaal te wachten staat.

Men spreekt ons ook, met uiterste bezorgdheid, over de belemmeringen die de regeling van de maatschappelijke arbeid aan de individuele vrijheid zou veroorzaken.[7] Maar nogmaals, hoe is het mogelijk niet te zien dat die regeling – waarvan de geschreven formule, als beschermingswaarborg, door de wetten op de werkhuisreglementen opgelegd is – reeds onder kapitalistisch stelsel bestaat?

De volstrekte vrijheid van de arbeid is maar mogelijk in individuele ondernemingen, wel te verstaan als men “vrijheid van arbeid” heet de onderwerping alleen aan de natuurwetten, onderwerping die des te vollediger, als de arbeid meer afgezonderd is. Doch zodra om het even welke arbeid vergt dat het individu in een geheel ingelijfd wordt, wordt zijn vrijheid noodzakelijkerwijze gekortwiekt. Dat ondervinden zowel de kliniekoversten van gasthuizen tegenover hun geregelde bezoeken en de hoogleraren tegenover de lesuren, als de handarbeider tegenover het werkhuisreglement.

Het socialisme zou voorzeker die regeling niet afschaffen, die onontbeerlijk is voor de goede gang der werkzaamheden. Maar in plaats van uitsluitend opgemaakt door een nijverheidsbaas, wiens belangen strijdig zijn met die van zijn werklieden, zou die regeling de uiting zijn van de wil der arbeiders zelf, die allen dezelfde rechten en belangen hebben zouden.

Is het dus niet klaarblijkelijk dat die door alleman in allemans belang gestemde regeling beter de vrijheid der arbeiders waarborgen zou dan de huidige regeling, die, in het belang van enkelen, aan alleman opgelegd is? Daarbij komt nog dat de rechtmatigere verdeling van de taak en de werkdadigere deelneming van alle burgers aan het maatschappelijke werk, de arbeidstijd verkorten zou, wat aan eenieder de onschatbaarste aller vrijheden schenken zou, namelijk: het vermogen van te arbeiden om te leven, in plaats van te leven om te arbeiden, met het recht een voldoend aantal vrije uren te mogen besteden aan vrije werkzaamheden en, na de dagelijkse taak, die vreugde in het huisgezin of in het maatschappelijke leven te genieten, die thans aan de grootte meerderheid van handarbeiders onverbiddelijk ontzegd is.[8]

Wij menen dus bewezen te hebben dat, van het standpunt van de producenten, het collectivisme de vrijheid van de arbeid bewerken zou, juist door een einde te stellen aan de vrijheid van de exploitatie. Doch wij mogen niet vergeten dat wij ons nog op een ander standpunt moeten plaatsen. Men beroept zich op het belang van de verbruikers, het publiek, de burgers over het algemeen.

Het is meest voor hen dat men de almacht van de collectieve wil vreest of veinst te vrezen.

Wat zou er geworden van vrijheid der drukpers, van vrijheid der woonstede, van vrije vaststelling der behoeften, in een maatschappelijke staat waar de collectiviteit naar goedvinden over alle voortbrengselen en alle diensten beschikt en de minderheid, die zich aan haar voogdij niet onderwerpen wil, van ambtswege zou kunnen boycotten? En ernstige lieden tonen ons, met de grootste ernst, de beklagenswaardige burgers van de toekomststaat die zich veroordeeld zien niets dan officiële nieuwsbladen te lezen, heel hun leven te wonen in dezelfde kamers van dezelfde “kazerne” en juist dezelfde gerechten als de andere inwoners van de wijk te verorberen.

“In een socialistische staat,” riep onlangs, in een kiesmeeting, een veelbelovende jonge liberaal, “zal iedereen verplicht zijn kleren te dragen die gesneden zijn op het patroon der regering.”

“Wel,” onderbrak een armoedig geklede werkman, die dat vooruitzicht niet buitenmate verschrikte, “zijt gij geen overtuigd voorstander van verplichtend, wereldlijk en kosteloos onderwijs?”

“Voorzeker!”

“En waarom vindt gij het dan zo betreurenswaardig dat de Staat het patroon van onze kleding leveren zou, terwijl gij het heel natuurlijk acht dat hij het verstandelijk patroon van onze kinderen geeft? Die bekwaam is tot onderwijzen, kan zeker wel bekwaam zijn tot kleden en voeden.”

Met zijn eigen wapens overwonnen, kon onze liberaal niet antwoorden. Doch men zal ongetwijfeld in zijn plaats antwoorden dat de almacht van de Staat, inzake onderwijs, niet veel meer waard is dan de almacht der maatschappij, inzake voeding en kleding. Daarmee stemmen wij ten volle in, en zonder onze tijd te verbeuzelen met protest aan te tekenen tegen dit ongerijmd gedacht dat socialisatie der arbeidsmiddelen voor gevolg zou hebben de burgers te verplichten hetzelfde pakje te dragen en uit “een en dezelfde ketel” te eten – gelijk in de Carmagnole – bekennen wij volmondig dat, moest het collectivisme de macht doen toenemen van de Staat-regeerder, de Staat-gendarm en de Staat-politiedienaar, de kwellende tussenkomst van de Staat in het privaat leven en in het persoonlijk verbruik bevorderen, het zeker de de moeite niet zou waard zijn de dwingelandij der patroons door die der collectiviteit te vervangen.

Wij hebben dan ook bijzonder gewezen op de dringende noodzakelijkheid de Staat-industrieel te onderscheiden van de Staat-gezag, de volkomen zelfstandigheid van de economische organisatie tegenover de politieke organisatie der maatschappij te verzekeren. Want zolang beide zaken niet gescheiden zijn, kan een regering – zoals daar dagelijks voorbeelden van zijn – ter wille van haar vooroordelen of haar politieke belangen, misbruik maken van de macht die haar voor het beheer der openbare diensten opgedragen is.

Een enkel voorbeeld: in ons grondwettelijk België, waar de vrijheid van drukpers naar het heet volstrekt is, eigent een minister van spoorwegen zich het recht toe de verkoop van socialistische bladen in de spoorwegstations te verbieden.

Bovendien hoeft bijgevoegd dat indien zulke minister, in plaats van die plagerij die de socialistische propaganda weinig schaadt, het wagen moest de vrijheid der burgers op ergere wijze te krenken, zo hij bijvoorbeeld weigeren moest zekere soort nieuwsbladen te vervoeren of te bestellen, hij voorzeker bezwijken zou onder een algemene opstand der openbare mening.

Van nu af aan mag gezegd dat de gewoonten en overleveringen van vrijheid reeds tegen menige poging tot misbruik bestand zijn.

Dit zou nog meer het geval zijn in een meer gelijkheidsbetrachtende maatschappelijke staat, waar het uiteengezette grondonderscheid bestaan zou tussen de regering der burgers en het bestuur der zaken. Hoe meer de regering, die in de eerste plaats de instandhouding der kapitalistische orde beoogt, haar belangrijkheid verliezen zou, des te meer de nieuwe orde zich ontwikkelen zou.

In die voorwaarden vragen wij aan elkeen die te goeder trouw is, welk gevaar de vrijheid lopen zou, zo een toenemend aantal zelfstandige openbare diensten maatschappelijk geëxploiteerd werden, in plaats van aan de exploitatie van bijzonderen overgeleverd te zijn?

Is het publiek minder vrij als het reist op de staatsspoorweg dan op de spoorweg der Maatschappij Gent-Terneuzen? Is het minder vrij als het stadswater gebruikt of stadsgas brandt, dan als het water en gas van een bijzondere maatschappij neemt? Blijkt het niet veeleer dat de socialisatie der kapitalistische monopolies door de burgers van een volksregering, de levensvereiste van een wezenlijke vrijheid is?

Voorzeker willen wij niet beweren dat elke uitbreiding van het openbaar domein noodzakelijkerwijze een toeneming van vrijheid meebrengen moet. Het valt integendeel niet te betwijfelen dat daden van collectieve toe-eigening, die door de heersende standen in hun eigen belang uitgevoerd worden, kunnen uitlopen op de fiscale monopolies van Europese rijken, op het vaderlijk communisme van de jezuïeten in Paraguay, ofwel op het gezaghebbende communisme van die Chinese keizer, waarmee de bourgeoispers zich sedert zolang verlustigt. Doch zij die in dergelijke voorbeelden argumenten tegen het democratisch socialisme vinden, zouden niet mogen vergeten dat het proletariaat, om zijn doel te bereiken, om, in het algemeen belang, de kapitalistische eigendom te vervormen, blijk zal moeten geven van zulk een organisatiemacht, zoveel morele en verstandelijke vooruitgang zal moeten verwezenlijken, dat het ongerijmd wordt te veronderstellen dat de in zulke leerschool opgeleide geslachten een ogenblik enigerlei hinder aan hun algehele vrijheid dulden zouden.

Socialisme en kunst

Wij zagen de lijdelijkste onder de kapitalisten het socialisme verwijten het individueel initiatief te verzwakken; de willekeurigste onder de patroons de nieuwe leer bestrijden in naam der menselijke vrijheid: de minst schoonheidsminnende bourgeois volgen, natuurlijk, om de kunstenaars te verdedigen tegen de “onwetende massa”, tegen de “hedendaagse barbaren”.

Doch, haasten wij ons het te zeggen, zij blijven niet alleen. Vernuftige en geleerde wijsgeren, als A. Fouillée, koesteren een zeer levendige vrees omtrent het lot dat de dichters en kunstenaars in een “maatschappij van materialistische collectivisten” te wachten staat.

“Zal men ze zonder de minste plichtpleging buiten de Republiek drijven? En, gesteld dat men hun genade schenkt, “op welke wijze zal de collectivistische maatschappij de wijsgerige arbeid over de eerste grondbeginselen en de laatste uiteinden van het bestaan, zelfs met inbegrip van het “hiernamaals” inrichten? Zal men de geestesarbeid bestuurlijk kunnen regelen, hem het 8 urenwerk kunnen opleggen, zal men aan Victor Hugo komen zeggen dat zijn dichterlijke ingeving ’s morgens te zeven uur beginnen en te drie uur eindigen moet? En hoe die arbeid geschat? Het denkbeeld van een mens van vernuft heeft niet altijd een schatbare economische waarde... Toen Galileus de satellieten van Jupiter ontdekte, zou een collectivistisch bestuur kunnen voorzien hebben dat die satellieten later dienen moesten om nauwkeurigere kaarten te maken en duizenden vaartuigen een schipbreuk zouden sparen? Van het gemak houden, ja, luieren, wat (bij anderen) voor de handarbeiders zo ergerlijk is, heeft naast zijn zwarigheden, ook zijn nut en zijn maatschappelijke noodwendigheid. Als iedereen over ploeg en aanbeeld gebogen stond, dan telden wij geen van die dromers, van die zogenaamde lediggangers die Socrates, Archimedes, Laplace, Dante, Shakespeare of Lamartine heten.”[9]

Als wij de schrijver goed verstaan, meent hij dat een socialistische gemeenschap zich met anders niets zou bezighouden dan met kolen planten en naar geen rozen zou omzien. Materiële productie zou alle wilskracht opslorpen. Ongetwijfeld zou iedereen het nodige, doch niemand het ontbeerlijke hebben. Nu, het ontbeerlijke der rijken laat de kunstenaars leven; het zonder arbeid verkregen inkomen geeft vrije tijd aan de dichters; derhalve zou de afschaffing van de kapitalistische toe-eigening, in de toekomst, het schone beperken tot de platheden van de officiële kunst.

Vooraleer op die tegenwerpingen te antwoorden, dient eerst een misverstand uit de weg geruimd.

Al en zelfs de “materialistische” socialisten zijn het eens met Fouillée om die voor haar klaarblijkelijkheid alledaagse waarheid te erkennen “dat het gezaghebbend collectivisme, dat op economische en bestuurlijke wijze de geestesarbeid zou willen inrichten, evenals het de handarbeid inrichten zou, de bronnen van elke uitvinding en van elke maatschappelijke vooruitgang, dus van economische vooruitgang zou opdrogen.” Alleen betreuren wij dat Fouillée niet met ons erkent dat zulk belachelijk gedacht nooit bij enige socialistische schrijver opkwam.

De lezers van de Revue des Deux-Mondes mogen in alle geval gerust zijn: de Victor Hugo’s der toekomst zullen geen werkhuisreglement moeten naleven; de Shakespeare’s van de 20e eeuw zullen zich nog altijd – als zij geen betere broodwinning hebben – kunnen beredderen door de planken van kleine matrozenschouwburgen te betreden. Alles laat verhopen dat sterrenkundigen, dichters, wiskundigen en wijsgeren, als zij onder socialistisch stelsel leven zullen, niet zullen worden gekerkerd als Galileus, verbannen als Dante, omgebracht als Archimedes of vergiftigd als Socrates. En, om ernstiger te antwoorden op een ernstigere tegenwerping, had men waarlijk het licht niet nodig van een degelijk wijsgeer als Fouillée, om de stompzinnigste collectivist te doen begrijpen dat kunst en wijsbegeerte, vóór alles, behoefte hebben aan vrijheid. Alleen dient het uitgemaakt of dichters, wijsgeren, met één woord, allen die zich aan theoretische en belangloze arbeid overleveren, zoveel en méer werkelijke vrijheid zouden hebben in een socialistische gemeenschap dan in de huidige staat van zaken.

Nu, men zal voorzeker moeten bekennen dat, zo er een omgeving bestaat die zich verzet tegen de vrije uitzetting van kunst en wijsgerige bespiegeling, het onbetwijfelbaar de bourgeoismaatschappij is, wier hele bezorgdheid ingenomen is door geld en belang.

Zo de kunst bloeit op de puinhopen van het verleden, op het vageland van het heden, op de reeds door de dageraadschemering verlichte bergspitsen van de toekomst, dan is het omdat haar drang zo onweerstaanbaar is als de ontwikkeling van kiemen tussen de spleten van oude muren, tussen de straatstenen in de onvruchtbaarste grond. Maar in weerwil van haar onstuitbare levenskracht, moet de kunstproductie – en men zou hetzelfde kunnen zeggen van de filosofische productie – noodlottigerwijze lijden door haar ongunstige bestaansvoorwaarden.

Voor de overgrote meerderheid der mensen, zelfs voor de aanvoerders van de denkbeelden der bourgeois, is kunstvermaak niets anders dan een spel, een verzet, een genot van weelde. “Wat dit vermaak kenschetst,” zegt Spencer, “is dat het niet aan de levensverrichtingen verbonden is; dat het ons generlei zakelijk voordeel aanbrengt; het vermaak van kleuren en klanken, of zelfs van fijne geuren, wordt verwekt door de eenvoudige oefening, de eenvoudige werking van een of ander zintuig, zonder zichtbaar voordeel; het heeft iets bespiegelends en luierends; het is een genot van weelde.” En, het spreekt vanzelf dat, in een maatschappelijke staat waar de meerderheid der mensen al hun krachtsinspanning moeten wijden aan de verovering van het dagelijks brood, genot van weelde het privilege van een zeer kleine minderheid blijft.

Onder Lodewijk XIV waren het vooral de hovelingen. Later waren het de “deftige lieden” van de aristocratische salons. Heden is het schier uitsluitend de bourgeoisie of liever dat zeer kleine deel der bourgeoisie dat iets anders doet dan meerwaarde halen uit het proletariaat.

Daargelaten de al te zeldzame verstandelijke genoegens welke de collectiviteit, van nu af aan, ter beschikking van allen stelt en welke, overigens, de meerderheid der handarbeiders nog niet bekwaam zijn te smaken, mag men inderdaad zeggen dat alleen de bourgeoisie, de rijke of bemiddelde klasse over tijd en geld genoeg beschikt om naar boekerijen en schouwburgen te gaan, en vooral, om de boeken, beelden, schilderijen en andere ruilwaarden te kopen, waarin de schoonheid belichaamd is. En, dank aan dat materieel en verstandelijk monopolie, beschikt zij ook alleen over de macht, rechtstreeks of door tussenkomst van de Staat, haar voorkeur op te dringen aan die van de kunstenaars welke geen andere bestaansmiddelen bezitten en derhalve verplicht zijn haar te voldoen, willen zij niet sterven van honger.

Dat verklaart tevens de middelmatigheid van de kunstenaars die zich onderwerpen en de verbittering van degenen die in opstand komen; want al de kunstenaars die, dankzij persoonlijke hulpmiddelen of bittere ontberingen, aan een betrekkelijke onafhankelijkheid geraken, voelen een diepe afkeer voor de heerschappij der bourgeoisie en voor de idealen der bourgeois.

Enigen putten in die afkeer zelf de verontwaardiging die grote werken schept: zo schreef Balzac de Comédie humaine, zo spuwde Flaubert de overwinnaars van de Junirevolutie zijn verachting in het gezicht, zo geselde Victor Hugo het Tweede Keizerrijk, zo gaf Zola Germinal uit.

Anderen walgen van het heden en verschuilen zich in de ivoren toren der uitzonderingsdichters, bezingen met Mallarmé het verval van de Latijnse rassen, keren de rug toe naar het leven, of wenden zich tot het verleden en vragen aan de grote eeuwen van het christendom de ingeving die zij tevergeefs in onze eeuw zoeken.

Nog anderen ten slotte – en die worden steeds talrijker – zoeken een steun in de ziel van het ontwakende plebs en kondigen, met Wagner, de dubbele zegepraal aan van Kunst en Omwenteling. Doch hoe schoon, hoe verheven hun werken ook wezen, toch zijn het nog maar voorboden en kunnen het nog anders niets zijn. Opdat een nieuwe kunst, zo groot en zo breed als de mensheid zelve, kan bloeien, moet de mensheid de vrede na de strijd kennen de ontspanning na de arbeid, de gemeenschap der geesten en der harten na de worsteling die ze heden vaneenrijt.

Tijden van overgang, van crisis, van omwenteling als de onze, kunnen slechts gekunstelde en onvolledige werken voortbrengen. Wat geweest is, bestaat niet meer. Wat zijn zal, bestaat nog niet. De droom is vooruit op de werkelijkheid. Zij, die de grondslagen van de nieuwe maatschappijen leggen, hebben schier de tijd niet aan iets anders te denken en maar altijd te dikwijls wachten de kunstenaars, die zich tot de nog dienstbare menigte richten, te vergeefs op een antwoord. Maar eens dat het verloste proletariaat een echt menselijk leven zal leiden, eens dat alle arbeiders genoeg zullen ontwikkeld zijn om kunstgevoel te bezitten, eens dat allen, na hun dagtaak, die vrije tijd zullen hebben die Fouillée terecht een maatschappelijke noodzakelijkheid heet, dan, en eerst dan, zal kunstgenoegen ophouden een genot van weelde te zijn, om een aan al de leden der maatschappij gemeenschappelijke behoefte te worden; dan en eerst dan zullen wij schone werken zien verrijzen uit de vruchtbare medewerking tussen de scheppende kunstenaar die zeker is begrepen te worden en de trillende collectiviteit die zeker is hem te begrijpen.

Wat is inderdaad de kunst – volgens de schone uitdrukking van Georges Sand – zonder de harten en de geesten waarin men ze storten kan? Een zon zonder stralen, die geen leven verwekt!

Wat zal zij, integendeel, niet wezen, als hele volkeren de ogen zullen openen voor haar licht en iets van haar luister achterlaten in hun nederigste werken?

Weliswaar hoort men daarop tegenwerpen dat de materiële voorwaarden van de ontwikkeling des kunstgevoels zullen ontbreken in een maatschappelijke staat waar de kunstenaars, beroofd van de hulpbronnen die de individuele eigendom hun geven kan, niet meer de beschermers, vorsten en bourgeois, vinden zullen, wier private weelde tot hun onderhoud bijdraagt.

De tegenwerping is koddig, daar zij komt van voorstanders der bourgeoismaatschappij, die voorziening der geestesarbeiders! Hoeven wij te herinneren tot wat al middelen de meerderheid van deze laatsten hun toevlucht moeten nemen om aan dat stuk dagelijks brood te geraken, dat Berlioz met gedroogde vruchten aan het standbeeld van Hendrik IV ging opeten? Schiller was leermeester in de geschiedenis. Balzac ontving ter nauwernood enige ellendige duizenden franks voor de tienduizend bladzijden van zijn Comédie humaine. Vóór dat Wagner koning Lodewijk II ontmoette, zag hij zich gedwongen een begeleiding, “voor twee klephorens”, van de Favorite te schrijven. Op het einde van zijn leven schreef Beethoven aan zijn leerling Ries: “Die sonate werd in zeer pijnlijke omstandigheden getoonzet, want het is treurig te moeten schrijven om brood te hebben. Zover bevind ik mij thans.” En de overgrote meerderheid van de meesters die niet in ellende geleefd hebben, hadden zulks te danken aan hulpmiddelen voortkomende van een bedrijf dat te enenmale vreemd aan hun kunst was, van sinecuren of toelagen, of van de steeds laattijdige gunst van het publiek.

Nu, het is klaarblijkelijk dat onder dit drievoudig opzicht, het collectivistisch stelsel veel beter dan het huidige stelsel zal zijn.

Degenen die een ander bedrijf dan hun kunst zouden uitoefenen, zouden meer vrije tijd krijgen. Degenen die nu arbeiden voor een koning of een kunstminnende bourgeois zouden werken – als vroeger Rembrandt en Hals – voor groepen, verenigingen, openbare personen, wier collectieve weelde ver boven de ijdelheid en de kleingeestigheid van de private weelde zou staan. En degenen die, wars van alle officiële aanraking, zich liever rechtstreeks tot het publiek zouden wenden, zouden des te gemakkelijker leven van pen of penseel, daar dit publiek oneindig talrijker en verlichter zou zijn dan thans.

Tevergeefs zou men aanvoeren dat het publiek een slechte kenner zou zijn, dat het schitterende middelmatigheden boven echt oorspronkelijke kunstenaars verkiezen zou. Blijkt door de ervaring integendeel niet dat de hardnekkigste tegenstand tegen de nieuwe kunstvormen niet van de volksmassa, doch van een of andere bevoorrechte kliek kwamen? Walter von Stolzing, door de zangmeesters verworpen, beriep zich op de goede lieden van Neurenberg. Corneille, slecht bejegend in het hotel van Rambouillet, doet Polyeucte op grotere schouwtonelen zegepralen. De wezenlijk grote werken, de werken waarin de ziel van geheel een volk weerspiegelt, worden het eerst begrepen door het volk zelf, of toch door dat deel van het volk dat niet geheel in de macht der duisternis is.

Meer nog zal dit zo zijn, wanneer al de eenheden van de collectieve ziel bewuste eenheden zullen zijn, wanneer al de leden van de menselijke familie, in plaats van tegen zichzelf verdeeld te zijn, op een bredere grondslag die morele overeenstemming, die vruchtbare naastenliefde zullen terugvinden die in de steden der oudheid en in de gemeenten der middeleeuwen bestond. En, evenals beide grote tijdvakken die als lichtbaken flikkeren in de eeuwige wording der geschiedenis, zal het socialisme zijn maatschappelijk werk zien bekronen door de ontluiking van een nieuwe schoonheidsleer.

Dikwijls werd het gezegd: de kunst, onder alle haar vormen, is anders niets dan de min of meer misvormde, doch steeds trouwe spiegel der maatschappij. Thans ziet men daarin de verslagenheid van een bourgeoisie die wegsterft, de kwellingen, de benauwdheid, doch ook de hoop van een proletariaat dat leeft en opwast in de smart. Morgen ziet men erin de kalmte en de zielsrust van gelukkige generaties die, uit het slijk der ellende verlost, door hun inspanning, de oppermacht van arbeid en de heerschappij der solidariteit zullen gesticht hebben.

* * *

Victor Hugo toont ons in een van zijn schoonste dichtstukken hoe de ruige, zwarte Sater van de Olympusberg in de hoogmoedige vergadering der goden dringt. Men ontvangt hem op honende spotternij. Hij antwoordt met een vetezang. Mercurius reikt hem zijn fluit. Apollo, overwonnen, geeft hem zijn lier. De oproerige zang stijgt als een oorverdovend gebulder ten hemel en ook de zanger wordt groter, statiger; de eindeloze ruimte dringt die zwarte gedaante binnen: het is de ganse wereld die opstaat om Zeus’ troon omver te werpen!

Lijkt het socialisme niet aan de Sater van de Légende des Siècles? Evenals hij is het, in de aanvang, zwak, ruig en beslijkt. Het wordt eerst met verachting bejegend. Het wordt gevreesd als het begint te groeien. Maar daar groeit het nog; het grijpt Mercurius’ fluit, bemachtigt Apollo’s lier; het bedient zich van al de tovermacht der Kunst, van al de wapenen der Wetenschap. Pal staat het voor degenen die zich onsterfelijk waanden en weldra zal het met de voet op hun troon, in het volle bezit van zijn krachten, hun op zijn beurt mogen toeroepen:

“Plaats, maakt plaats! Ik ben Pan: op de knieën, Jupiter!”

_______________
[1] L’inégalité naturelle, in l’Humanité nouvelle, juli 1898.
[2] Flaubert: L’Education sentimentale, blz. 167.
[3] Ch. Gide: Principes d’economie politique, blz. 377 (Parijs, Larose, 1896).
[4] Principes d’économie politique. Franse vert. Courcelle-Seneuil, IV, blz. 567. (Parijs, Guillaumin, 1854.)
[5] Piret: Traité d’économie rurale, II, blz. 187 en 189. (Brussel, 1890.)
[6] Spencer: De la liberté à la servitude, in Problèmes de morale et de sociologie, blz. 100. (Parijs, Guillaumin, 1894.)
[7] Ibid., blz. 99.
[8] Zie Kautsky: Der Sozialismus und die Freiheit. Das Erfurter Programm, blz. 166 en volg. (Stuttgart, 1892.) [9] Fouillée: Le travail mental et le collectivisme matérialiste. (Revue des Deux-Mondes, 1 mei 1900, blz. 121-122.)