Otto Bauer
Kapitalisme en socialisme na de wereldoorlog
Hoofdstuk 3


Rationalisatie der bedrijfseconomie

Dragers der rationalisatie

Met de ontwikkeling van de moderne grootbedrijven, de grote concerns en trusts wordt de staf van beambten, die in hun dienst staat uitgebreid, groeit de industriële bureaucratie.

De grote ondernemingen in de mijnbouw en in de oliewinning, in de productie van ijzer en staal en andere metalen, in de chemische grootindustrie en in de kunstzijde-industrie, in de machinebouw en de elektrotechnische industrie, in de scheepsbouw en in de automobielindustrie, in het spoorwegbedrijf en in de scheepvaart worden door grote goed ingerichte beambtenkorpsen geleid.

Direct onder de opperste leiding van het bedrijf staan een handels- en een technische leiding. De handelsleiding is verdeeld in de in- en verkoopsafdelingen, het magazijnbeheer, de verzending, de comptabiliteit. Deze onderafdelingen zijn weer verdeeld in verschillende bureaus en hulpafdelingen, die elk een afzonderlijke taak hebben te vervullen. Aan de inkoopsafdeling is een bureau voor materialenonderzoek verbonden. De verkoopsafdeling beschikt als hulpafdelingen over het kredietbureau, dat de kredietwaardigheid van de afnemers onderzoekt, de afdeling voor de berekening van verkoopsprijzen, de reclameafdeling. Het magazijnbeheer omvat de magazijnen voor grondstoffen, voor werktuigen, voor afgewerkte producten; de comptabiliteit is verdeeld in de koopmansboekhouding en de bedrijfsboekhouding, die weer onderverdeeld zijn in verschillende bureaus, die de berekening maken van de kostende prijs, de lonen en de materialen. De technische leiding omvat het bouwbureau en de bedrijfsleidingen; zij zijn verdeeld in specificatieafdelingen, die de afzonderlijke opdrachten aan de werkplaatsen leiden, het arbeidsbureau, dat voorziet in de arbeidsverdeling en -voorbereiding, de loonbureaus, de controleafdelingen. Vaak wordt een bijzondere taak aan een afzonderlijke onderafdeling van de bedrijfsleiding overgedragen; zoals bv. de krachtproductie, het warmtebedrijf, het beheer der gebouwen, de afdelingen voor nieuwbouw, voor patenten, voor normen, de psychotechnische arbeiderskeuze, de inrichtingen ten bate van het welzijn der arbeiders. En op die wijze is de bureaucratie van elk grootbedrijf een zeer wijdvertakt geheel geworden[1].

De leidende directeuren van zulk een grootbedrijf kunnen zich slechts de grootste en belangrijkste beslissingen voorbehouden; en ook die kunnen zij alleen nemen op grond van opgaven, aantekeningen, voorstellen van de betreffende vakafdelingen. Binnen dit bestek wordt de leiding van afdelingen en bedrijven overgelaten aan de bureaucratie. De bureaucratisering van de leidende functies heeft een zeer sterke invloed op het economisch denken en handelen.

1. De kleine ondernemer kan zijn bedrijf zelf overzien. De directeur-generaal van een grootbedrijf kan de werkzaamheden van de afzonderlijke afdelingen en werkplaatsen niet zelf overzien. Hij is aangewezen op schriftelijke berichten, op statistische opgaven, op de mededelingen van zijn controlerende organen. “In een grootbedrijf moeten oog en oor vervangen worden door veel papier en inkt, immers ogen en oren reiken niet ver. Het papier wordt tot verrekijker en hoorbuis” [2]. Ook kan de directeur-generaal het grote lichaam slechts met behulp van schriftelijke regelingen en voorschriften leiden.

Om de talrijke afzonderlijke afdelingen een geheel te doen vormen moet haar zelfstandigheid door normen, reglementen en instructies beperkt worden. De behoefte aan het normeren en reglementeren van de arbeid komt allereerst voort uit de noodzakelijkheid van de uniforme leiding van een organisme met ver doorgevoerde arbeidsverdeling.

Doch ze wordt versterkt door de eigen behoeften van de aan deze leiding ondergeschikte bureaucratie. De kleine ondernemer beheert zijn eigen vermogen en is voor zijn beslissingen en besluiten niemand verantwoording schuldig; hij kan zich als hij besluiten moet nemen op zijn “gevoel”, zijn intuïtie verlaten. In het grootbedrijf daarentegen zijn belangrijke leidende functies opgedragen aan beambten, die vreemd vermogen beheren en verantwoording schuldig zijn aan hun chefs; zij kunnen zich als een poging mislukt, een verkeerd besluit schade berokkent, tegenover hun chef niet beroepen op hun “gevoel”. Zij hebben tegenover hun chef een “dekking” nodig. En daarom geven zij er de voorkeur aan besluiten te nemen op grond van zo nauwkeurig mogelijke berekeningen, van tabellen, van objectieve regels, in plaats van zich op hun gevoel, hun intuïtie te verlaten. Plichtmatig handelen op grond van voorschriften of op grond van vaststaande vakkennis legt hun minder verantwoordelijkheid op dan een vrije beslissing op grond van blote intuïtie. Vandaar de sterke behoefte van de industriële bureaucratie aan de regeling van haar arbeid door vaste normen, aan het steunen van haar beslissingen op objectieve “wetenschappelijke” kennis[3].

2. Met de groei der industriële bureaucratie ontwikkelt zich in haar de arbeidsverdeling.

Ook de kleinere ondernemers hebben zorg gedragen, dat de in hun bedrijven gewonnen warmte met zorg behandeld en nuttig gebruikt werd. Doch dat was slechts één van hun zorgen onder de velen. Nu werken in de grootbedrijven warmte-ingenieurs. Warmte-economie is een levensberoep van specialisten geworden.

De kleine ondernemers hebben elkaar als concurrenten beschouwd. Ze hebben hun “zakengeheimen” zorgvuldig voor elkaar verzwegen. De warmte-ingenieurs van de verschillende bedrijven beschouwen elkaar als collega’s. Voor dezelfde taak gesteld, wisselen zij hun ervaringen en de door hen getroffen maatregelen aan elkaar uit. Uit hun gezamenlijke ondervindingen ontstaat een bijzondere vakkennis, een nieuwe tak van wetenschap, die aan het jongere geslacht kan worden doorgegeven.

Heeft de kleinere ondernemer maatregelen genomen om oneconomische warmteverspilling te voorkomen, dan doet hij dat op grond van zijn persoonlijke ervaring, zijn routine, zijn intuïtie. De warmte-ingenieur van het grootbedrijf treft zijn maatregelen op grond van een bijzondere vakkennis.

Zo ontstaan uit de arbeidsverdeling der industriële bureaucratie, uit de arbeid van de groep van industriële specialisten nieuwe takken van wetenschap. De groep van specialisten ontwikkelt zich evenwel niet alleen in de technische, doch ook in de handelsafdelingen.

De kleine ondernemer heeft zelf de reclame voor zijn waren georganiseerd. In het moderne grootbedrijf is die taak opgedragen aan afzonderlijke afdelingen. Er zijn tegenwoordig beambten, wier levensberoep is de organisatie van de reclame. De reclamespecialiteiten wisselen hun ervaringen mondeling en in de literatuur uit. Zij ontwikkelen, gegrond op hun ervaringen, regels, die aan het nageslacht kunnen worden doorgegeven: regels, die aantonen van welke omstandigheid de werkzaamheid van de verschillende reclamemiddelen afhangt. Hun werk geeft de stoot tot een methodisch, psychologisch onderzoek van de voorwaarden der werkzaamheid van het reclamemiddel. Een nieuwe wetenschap, de reclamewetenschap is ontstaan.

Op dezelfde wijze sluiten de specialisten van de kostprijsberekening, van het magazijnbeheer, van de boekhouding zich tot arbeidsgemeenschappen aaneen. Ze ontwikkelen in hun “gemeenschapswerk” regels, normen voor de economische uitvoering van hun arbeidsdeel. Zij beginnen deze regels methodisch te ontwikkelen en te beschrijven.

“De overgang tot gerangschikte, wetenschappelijke kennis en begrip van de feiten”, zegt Ernst Mach, “is pas dan mogelijk, wanneer zich bijzondere standen hebben gevormd, die de bevrediging van bepaalde behoeften der maatschappij tot hun levenstaak maken.” “Aan de behoefte, hun ervaringen onder woorden te brengen en ze buiten de grenzen van hun stand te verbreiden, dankt de wetenschap haar oorsprong” [4]. En zo zien wij tegenwoordig met de ontwikkeling van de groep specialisten in de handels- en technische afdelingen van de grootbedrijven nieuwe “standen” ontstaan, uit wier bijzondere ervaringen nieuwe onderwerpen van kennis, nieuwe wetenschappen ontstaan.

3. Met de ontwikkeling van de techniek groeit het aandeel van de ingenieurs in de industriële bureaucratie en krijgen zij de leidende plaats in de industriële bureaucratie. De ingenieur past de hem eigen geworden natuurwetenschappelijke denkwijze niet alleen op de technische problemen van het bedrijf toe, doch ook op de handelsproblemen, niet alleen op de organisatie van het arbeidsproces, doch ook op de organisatie van het gebruiksproces van het kapitaal.

De ingenieur is gewoon de wijze, waarop het resultaat der productie afhangt van de productievoorwaarden in cijfers vast te leggen, die uit te beelden in vergelijkingen en curven, en daaruit de optimale productievoorwaarden, die welke tot de grootst mogelijke resultaten in staat stellen, te berekenen. Deze methode, die de ingenieur toepast bij de oplossing van bedrijfstechnische vraagstukken, tracht hij nu ook toe te passen op de bedrijfseconomische vraagstukken, de problemen van in- en verkoop.

De koopman is gewoon zijn beslissingen instinctmatig te nemen op grond van zijn “kijk op de zaak”, zijn “gevoel”. De “verkoopsingenieur” wil dat doen met het potlood in de hand, op grond van curven en van coëfficiënten, waarin de onderlinge verhoudingen der curven worden uitgedrukt.

En zo stelt het technisch denken aan de nieuwe takken van kennis, die zich ontwikkelen uit de gezamenlijke arbeid van de industriële specialisten, de taak, op grond van statistische massawaarnemingen de functionele afhankelijkheid van het gewenste resultaat van zijn voorwaarden mathematisch uit te beelden en daardoor, zoals dat reeds lang voor de technische beslissingen gebeurt, nu ook voor de handels- en economische besluiten, objectieve, door onderzoek en berekening vastgestelde grondslagen te geven.

En op die wijze is uit de ontwikkeling der industriële bureaucratie een nieuw streven geboren, dat enige sterk op de voorgrond tredende eigenschappen bezit: ten eerste de industriële arbeidsgemeenschap. De specialisten van de verschillende grootbedrijven komen bij elkaar om te samen door uitwisseling van hun ervaringen de beste methoden voor het hun toevertrouwde werk te vinden.

Ten tweede de normalisatie. Het doel van de industriële arbeidsgemeenschap is objectieve, algemeen geldende normen te vinden voor de beste arbeidsverrichting.

Ten derde het streven naar de ontwikkeling van bedrijfseconomische wetenschappen, die de natuurwetenschappelijke-mathematische onderzoekings- en uitbeeldingswijze, die de ingenieurs in de regel toepassen bij de oplossing van bedrijfstechnische problemen, ook op de bedrijfseconomische problemen moeten toepassen.

Het oorlogsbedrijf gaf dit streven de sterkste stoot. Het plaatste de industriële bureaucratie voor geheel nieuwe vraagstukken. De staat verenigde afzonderlijke takken van industrie tot oorlogsmaatschappijen en oorlogscentrales en stelde deze tot taak de productie te organiseren met vermijding van elke verspilling van menselijke arbeidskracht en grondstoffen, het verbruik op grond van statistische cijfers, die door alle bedrijven moesten worden geleverd, te rationaliseren, de prijzen op grond van een berekening van de kostprijzen der afzonderlijke ondernemingen vast te stellen. De industriële bureaucratie stond plotseling niet meer in dienst van een afzonderlijke onderneming, doch van de oorlogvoerende staat. Het was niet langer haar taak verkoop en winst van de afzonderlijke ondernemingen op te voeren, doch te voorzien in de gehele vraag van de oorlogvoerende staat en wel op de meest economische wijze met kracht en stof zo zuinig mogelijk omgaande en de concurrerende behoeften al naar hun belang voor het voeren van de oorlog bevredigende. Duizenden bedrijfsleiders, ingenieurs, kooplieden moesten leren “to think in terms of the nation’s needs” [5] (denken in het begrip van nationale behoeften). Toen beschikte de industriële arbeidsgemeenschap voor het eerst over een ruim arbeidsveld. De specialisten der afzonderlijke ondernemingen werden bijeengeroepen om voor hun arbeidsterrein normen uit te werken, die de afzonderlijke ondernemingen tot de meest economische, aan de behoeften van de oorlog zo goed mogelijk aangepaste inrichting van productie en verbruik moesten maken; het oorlogsrecht maakte het mogelijk die normen tot dwingend voorschrift voor de afzonderlijke ondernemingen te verheffen. Zakengeheim bestond niet meer; de oorlogsmaatschappijen en oorlogscentrales konden en moesten als grondslag voor hun rationalisatiemaatregelen en voor de prijsbepaling statistische cijfers verzamelen, over de capaciteit der bedrijven, over hun productie, over de productiekosten en over het verbruik, cijfers, die in vredestijd niet bekend zijn; zo beschikte men over een schat van statistisch materiaal, dat in staat stelde tot meer methodische en wetenschappelijke onderzoekingen over de betrekkingen tussen productiekosten, prijzen en verbruik, dan ooit voorheen.

Na het einde van de oorlog heeft het kapitalisme de ketenen, waarin de oorlogseconomie het geklonken had, weer verbroken. Doch de organisaties der oorlogseconomie en de door haar toegepaste arbeidsmethoden zijn niet spoorloos verdwenen. Men trachtte de in de oorlogstijd toegepaste methoden van de industriële arbeidsgemeenschap dienstbaar te maken aan het nieuwe probleem van de omzetting der oorlogsproductie in een productie voor vredestijd en daarna van de omzetting van de economie van de inflatietijd in een, die weer een vaste geldwaarde tot grondslag had. En op die wijze werd na de oorlog de industriële arbeidsgemeenschap door de werkgevers- en ingenieursorganisaties met financiële steun van de staat en met medewerking van rijksbureaus stelselmatig georganiseerd.

De leider op deze weg was Herbert Hoover. Had de Amerikaan F. W. Taylor de eerste en grootste stoot gegeven tot de ontwikkeling van de moderne methoden van rationalisatie en intensivering van de arbeid; heeft de Amerikaan Henry Ford het model geschapen van de technische rationalisatie van de fabricage van stroomarbeid en transportband, daar heeft de Amerikaan Herbert Hoover de weg gewezen naar de industriële arbeidsgemeenschap, naar de normalisatie, naar het methodisch “wetenschappelijke” onderzoek van bedrijfseconomische problemen.

De bevoorrechte positie, die de Verenigde Staten sedert de oorlog in de kapitalistische wereld innemen, komt ook hierin tot uiting, dat elke grote stoot op het gebied van de rationalisatiebeweging van hen is uitgegaan.

Gedurende de oorlog heeft de War Industries Board, het departement der oorlogsindustrie van de Verenigde Staten, de Conservation Division opgericht en haar tot taak gesteld de oorlogsindustrie te brengen tot besparingen in het gebruik van de grondstoffen en van de arbeidskrachten. De werkzaamheid van het departement nam met de oorlog een einde. Toen echter in 1920/21 de eerste hevige economische crisis van de naoorlogstijd in de Verenigde Staten aanving, deden de ingenieurs een poging om de in de oorlogstijd ontwikkelde methoden toe te passen bij de omzetting van de door de crisis getroffen industrieën. De ingenieursorganisaties verenigden zich tot een federatie; tot president van de Federated American Engineering Societies werd Hoover gekozen.

De federatie stelde een commissie in, die de oorzaken van economisch verlies in zes grote takken van industrie — in de metaalindustrie, de textielnijverheid, het bouwvak, de schoenfabricage, de drukkerijen en de herenconfectie — methodisch moest onderzoeken. Het in 1921 gepubliceerde verslag van deze commissie over “Waste in Industry” (verspilling in de industrie) was het eigenlijke manifest van de rationalisatiebeweging. Het toonde aan, welke verliezen ontstaan tengevolge van onvoldoende bedrijfsorganisatie en bedrijfseconomie, van verkeerde behandeling der grondstoffen, van bedrijfsinstallaties, van arbeidskrachten, van het gebrek aan normen, die de productie volgens één vast plan regelen, van het ontbreken van methodisch onderzoek van de productie- en verkoopsvoorwaarden. Korte tijd daarna werd Hoover benoemd tot staatssecretaris voor de handel. Hij organiseerde in het staatssecretariaat een groot bureau, dat de strijd tegen het gebrek aan economie in de industrie moest aanbinden. Het bureau vaardigde naar de afzonderlijke industrieën vertegenwoordigers af, die daar de economie van de bedrijfsleiding methodisch onderzochten. Op grond van de resultaten van hun onderzoek brachten zij de specialisten der afzonderlijke takken van industrie samen tot een industriële arbeidsgemeenschap om normen op te stellen voor hun werk. Het bureau bracht de leiders van de afzonderlijke takken van industrie met hun afnemers samen om bepalingen te maken inzake de typenfabricage van de producten[6].

Ook in Duitsland is de organisatie der rationalisatie voortgekomen uit de behoeften van de oorlogseconomie. In de eerste plaats vaardigde het Koninklijke fabricatiebureau in Spandau uniforme voorschriften voor de oorlogsindustrie uit. Van de eenheid der productie van oorlogsbenodigdheden moest men overgaan tot de eenheid in de machinebouw; in 1917 werd het comité voor de normalisatie van de machinebouw opgericht, waaruit later de Duitse normalisatiecommissie voortkwam. Na de oorlog breidde men de organisatie stelselmatig uit. Aan haar hoofd werd in 1921 het “Reichskuratorium für Wirtschaftlichkeit” (RKW) geplaatst, waarnaast in 1926 de “Reichforschungsgesellschaft für Wirtschaftlichkeit im Bau- und Wohnungswesen” en in 1927 het “Reichskuratorium für Technik in der Landwirtschaft” optraden. Onder de uniforme opperste leiding van de RKW werken de organisaties aan wie afzonderlijke problemen zijn toevertrouwd, bv. de Duitse normalisatiecommissie (DNA), de commissie voor economische fabricage (AWF), de rijkscommissie voor arbeidstijdsonderzoek (Refa), de rijkscommissie voor leveringsvoorwaarden, de commissie voor economisch beheer, de arbeidsgemeenschap der bedrijfsingenieurs en daarnaast de vakkundige organisaties, zoals de vereniging voor materiaalonderzoek, de arbeidsgemeenschap voor brandstofbesparing, het hoofdbureau voor de warmte-economie, de arbeidsgemeenschappen voor metalenkennis, voor het architectenwezen, voor verf productie, voor kleurenkennis, voor verftechniek, voor lastechniek, voor het technische schoolwezen, het bureau van onderzoek voor de handel, enz.[7] In Groot-Brittannië heeft de regering tijdens de oorlog het “Department of Scientific and Industrial Research” ingesteld, dat samenwerkt met 26 industriële “Research Associations” van de verschillende takken van industrie en met de “British Engineering Standards Association[8]. De rationalisatieorganisaties van de verschillende landen zijn internationaal verenigd in het Comité internationaal de l’organisation scientifique du travail, dat sedert 1924 een reeks congressen heeft georganiseerd, in het in 1927 opgerichte Internationale rationalisatie-instituut in Genève, dat verbonden is met het Internationale Arbeidsbureau en in de in 1928 in Zürich opgerichte Internationale Bond van nationale normalisatieverenigingen[9]. Zo is de verbetering van de bedrijfstechniek en de bedrijfseconomie tot een vraagstuk van georganiseerde collectieve arbeid geworden.

Twee feiten kenmerken het rationalisatietijdperk van de naoorlogse jaren. Ten eerste: ontwikkelingsprocessen, die zich vroeger langzaam zouden hebben voltrokken, moesten nu in weinig jaren doorlopen worden; de noodzakelijkheid van de herhaalde sprongsgewijze omzetting van de gehele productie gaf aan de ontwikkeling der bedrijfstechniek en van de bedrijfseconomie een revolutionair karakter. Ten tweede: tegen die grote taak van de sprongsgewijze omzetting waren de afzonderlijke ondernemers niet meer alleen opgewassen; was de gehele staathuishoudkunde op eenmaal gedwongen tot een plotselinge omzetting op gans nieuwe eisen, dan moesten de bedrijven hun geestelijke krachten verenigen tot vervulling van die taak, tot een gemeenschappelijk zich eigen maken van de nieuwe methodes, tot een gemeenschappelijke oplossing van moeilijke problemen. De noodzakelijkheid van sprongsgewijze, revolutionaire omzetting dwong tot collectivisering van de technische en organisatorische arbeid.

In de oude tijd werkte de afzonderlijke ondernemer alleen aan de verbetering van zijn bedrijfstechniek en zijn bedrijfseconomie. Een goed denkbeeld, een ingeving, een uitvinding stelden hem ertoe in staat zijn bedrijf te verbeteren. Hij hield die verbeteringen voor andere ondernemers geheim om in de concurrentiestrijd hun meerdere te zijn.

Dat veranderde reeds met de ontwikkeling van het grootbedrijf. Het ontwerpbureau, het laboratorium van een grootbedrijf werkt stelselmatig aan de opheffing van gebreken in de productie, aan de verbetering van de productiemiddelen en de productiemethoden. Niet meer de denkbeelden, ingevingen en uitvindingen van de eenling; doch de aanhoudende, methodische collectieve arbeid van het ontwerpbureau, van het laboratorium brengt de bedrijfstechniek, de bedrijfseconomie voorwaarts. Hier is reeds de geestelijke arbeid gecollectiviseerd en georganiseerd — doch alleen binnen het afzonderlijke bedrijf.

De ontwikkeling en organisatie van de industriële arbeidsgemeenschap slaakte die boeien. De verbetering van de economische arbeid werd tot een maatschappelijk probleem, tot welks oplossing ingenieurs, scheikundigen en bedrijfsorganisatoren zich aaneensluiten, ongeacht aan welk bedrijf ze verbonden zijn en de resultaten van hun arbeid worden ter beschikking gesteld van alle bedrijven.

Het feit van de concurrentiestrijd staat nog steeds dit maatschappelijk maken van de scheppende geestelijke arbeid in de weg. Van de belangrijkste, voor de concurrentiestrijd meest betekenende verbeteringen tracht elk bedrijf nog het monopolie te behouden, om in die strijd de meerdere te zijn. Dit beletsel vervalt pas zodra de bedrijven zich tot belangengemeenschappen, die hun patenten uitwisselen, verenigen of zodra ze zich in concerns en trusts, die de markt monopoliseren, oplossen. Dus kan de collectivisering van de scheppende geestelijke arbeid slechts voortgang hebben in verband met de concentratie van het kapitaal. Het is een begeleidend verschijnsel van de overgang van het oudere, individualistische op de vrije concurrentie berustende tot het moderne, georganiseerde, monopolistische kapitalisme.

Normalisatie en typenfabricage

De normalisatie heeft zich allereerst binnen het afzonderlijke bedrijf ontwikkeld uit de behoeften van de productie, die berust op arbeidsverdeling.

Een machine bestaat uit veel onderdelen. Elk van deze onderdelen wordt vervaardigd in bijzondere werkplaatsen. Daarna moeten zij worden samengevoegd. Zal die samenvoeging economisch gebeuren, dan moeten de onderdelen zo gefabriceerd worden, dat ze kunnen worden samengevoegd, zonder dat de arbeiders, die dat werk uitvoeren de afmetingen eerst door vijlen, schaven en draaien pasklaar moeten maken. Dat vereist nauwkeurige normen voor de afmetingen der afzonderlijke onderdelen, normalisatie van de maten, d.w.z. van de toelaatbare afwijkingen van de voorgeschreven afmetingen. Pas de normalisatie van de maten stelt in staat over te gaan van de maatarbeid, waarbij de arbeider, die de onderdelen samenvoegt deze door bijwerken pasklaar moet maken, tot de verwisselingsbouw waarbij de afzonderlijke onderdelen in zulke overeenkomstige afmetingen worden geproduceerd, dat de afzonderlijke exemplaren van elk onderdeel onderling verwisselbaar zijn en de arbeiders het geheel zonder bijwerken van de afzonderlijke onderdelen kunnen samenstellen[10].

Zoals de arbeidsverdeling in de fabricage al vroeg noodzaakte tot de normalisatie van vorm en afmetingen van de afzonderlijke onderdelen, zo eiste de arbeidsverdeling binnen de industriële bureaucratie al vroeg de normalisatie van de in de fabriek gebruikte benamingen, maten en formuleringen.

Al die normen waren echter oorspronkelijk fabrieksnormen. Ze werden door de leiding van een bedrijf vastgesteld en golden slechts binnen haar machtssfeer. Zeer spoedig echter ontstond de behoefte aan normen, die niet voor een afzonderlijk bedrijf, doch voor alle bedrijven van een gehele productietak moesten gelden. Het waren in de eerste plaats de behoeften van de verbruikers, die leidden tot vaststelling van de normen.

In oorlogstijd leveren verschillende bedrijven geweren aan het legerbestuur. Doch dat legerbestuur moet zijn soldaten voorzien van reservedelen voor de geweren. Daarom verplicht het de bedrijven de afzonderlijke onderdelen van het geweer zo te vervaardigen, dat ze, waar en wanneer ook geproduceerd, onderling verwisselbaar zijn. Op die wijze heeft reeds in 1798 Whitney, de uitvinder van de zuiveringsmachine voor katoen, de fabricage van geweren voor de Verenigde Staten georganiseerd[11].

Met de ontwikkeling van de machinale techniek is een dringende behoefte ontstaan aan de normalisatie van de schroefdraad. Opdat allen, die machinale inrichtingen gebruiken de vereiste schroeven bij elke ijzerhandelaar in de buurt kunnen kopen, zonder dat de handelaar in zijn magazijnen ontelbare soorten van schroeven voorradig moet hebben, moet het aantal gebruikte schroefdraden door normalisatie beperkt worden. Te dien einde heeft Whitworth in Engeland reeds in 1841 een normalisatie van schroefdraden voorgesteld, die overal ingang heeft gevonden[12].

Met de ontwikkeling van de techniek dwong de behoefte van het verbruik tot een voortgezet streven naar normalisatie. De ontwikkeling van het spoorwegwezen leidde al vroeg tot normalisatie van de spoorbreedte, van de koppelingen en van de remapparaten. De afmetingen van bakstenen, de doorsnee van gewalst ijzer werden al vroeg genormaliseerd. De besturen van de spoorwegen hebben hun leveranciers al vroeg normen voor de fabricage van onderdelen van locomotieven voorgeschreven. De fietsers willen overal, waar zij komen reservedelen voor hun fietsen aantreffen; de verbreiding van het rijwiel noodzaakte de rijwielfabrikanten tot een overeenkomst inzake de normalisatie van de onderdelen van fietsen. Evenzo moesten in de Verenigde Staten al vroeg de fabrieken van landbouwmachines een overeenkomst sluiten inzake de normalisatie van de onderdelen van landbouwmachines, opdat de farmers overal de benodigde reservedelen zouden kunnen krijgen. De ontwikkeling van de elektrotechniek opende nieuwe mogelijkheden voor het streven naar normalisatie. Ten tijde van de invoering van de elektrische verlichting hadden de elektrische centrales er belang bij, dat de verbruikers niet door slechte ondervindingen werden afgeschrikt van de invoering van elektrische verlichting; daarom stelden ze sedert 1894 uniforme normen vast voor de kwaliteit van de gloeilampen, voor het handelsverkeer ervan en voor de geleidingen. Het “Verband deutscher Elektrotechniker” (VDE) heeft reeds sedert 1893 in de industriële arbeidsgemeenschap de VDE normen naar voren gebracht, die de voortbrengselen van de gloeilampen-, draad- en kabelindustrie hebben genormaliseerd[13]. Op dezelfde wijze dwong de ontwikkeling der automobielindustrie tot normalisatie. Omdat de automobilisten overal reservedelen moeten aantreffen, was de normalisatie van de onderdelen van auto’s onvermijdelijk. Daarom heeft in Amerika de “Association of licensed automobile manufacturers” reeds sedert 1910 normen voor vorm en afmetingen van auto-onderdelen vastgesteld en voorgeschreven aan de ondernemers, die de onderdelen aan de autofabrieken leverden[14].

En zo was reeds voor de oorlog het streven naar normalisatie begonnen.

De oorlog schonk die beweging nieuwe krachten. De legerbesturen moesten zorgen, dat de wapens, de projectielen, de uitrustingstukken, de voertuigen, die ze in massa bestelden overeenkomstig werden geproduceerd en dat de onderdelen onderling verwisselbaar waren. Daarom moesten ze overal normalisatiebureaus oprichten, die de normen voor de productie van oorlogsbehoeften vaststelden.

De oorlogseconomie leidde echter niet alleen tot de normalisatie van oorlogswerktuigen, doch ook tot het normaliseren van de productie van andere waren. De ondervindingen bij de productie van oorlogswerktuigen toonden nadrukkelijk hoe groot de besparing aan kracht en stof is bij de fabricage in groot aantal.

Daar de oorlog dwong tot een zuinig gebruik van kracht en stof bleek het nodig niet toe te staan, dat van elk soort van waren ontelbare typen werden geproduceerd ter bevrediging van persoonlijke smaak, doch te eisen, dat van elke soort van waren slechts weinig typen werden geproduceerd, die dan in grote aantallen, dus veel economischer konden worden gefabriceerd.

Men hield zich dus niet alleen bezig met de normalisatie van de onderdelen, doch wijdde ook aandacht aan het fabriceren van bepaalde typen, — men vat beide, normalisatie en typenfabricage samen onder de naam standaardisatie of vereenvoudiging.

Had voor de oorlog de normalisatie, die meer dan één bedrijf omvatte vooral daar ingang gevonden, waar de verbruiksbehoefte de verwisselbaarheid van reservedelen eiste, nu werd het streven gericht op de standaardisering in het belang van een economische productie, ook daar, waar ze niet vereist werd door de behoeften der verbruikers; zij moest door concentratie van de productie op zo min mogelijk typen in staat stellen tot een fabricage van zo groot mogelijke aantallen en als gevolg daarvan tot het gebruik van arbeidbesparende machines, ver doorgevoerde arbeidsverdeling, stroomarbeid, besparing aan grondstoffen en beter gebruik van de afval.

Die proefnemingen van de oorlogseconomie werden weer voortgezet toen de hevige economische crises van de naoorlogstijd intraden.

Het vermaarde rapport van de Amerikaanse federatie van ingenieursbonden over “Waste in Industry” toonde methodisch aan hoeveel kracht en stof worden verspild door de versnippering van de productie in de aanmaak van ontelbare typen van waren. Aan de ene kant liet het zien hoeveel werk men door gebruik van technisch betere arbeidsmethoden, die pas bij de productie van grote aantallen toegepast kunnen worden, kan besparen, indien men in plaats van veel typen van een warensoort in kleine aantallen, weinig typen in grote aantallen produceert en wanneer men bij de productie van elk type door normalisatie van de onderdelen, die onderdelen in groot aantal kan produceren en zonder bijwerken kan samenvoegen.

Aan de andere kant bewees het rapport hoeveel stof en hoeveel arbeid in de stofwinning in de gehele maatschappij door standaardisering kunnen worden bespaard; hoeveel papier en hoeveel arbeid bv. in de papierproductie zouden bespaard worden, wanneer niet alle kranten, alle boeken, alle soorten briefpapier in verschillende formaten werden vervaardigd, doch indien men zo min mogelijk verschillende formaten zou gebruiken.

Op grond van die feiten richtte Hoover de “Division of simplified practice” (de afdeling voor vereenvoudigde praktijk) op in het “Bureau of Standards” van het handelsministerie, dat nu stelselmatig aan het werk ging om de producenten en handelaars in de afzonderlijke nijverheidstakken bijeen te brengen, hen op grond van methodisch onderzoek naar de vraag te brengen tot de standaardisatie der waren. Op die wijze slaagde men erin in veel nijverheidstakken de productie op veel minder typen dan vroeger geproduceerd werden, te concentreren. In plaats van 66 verschillende soorten geglazuurde vloerstenen zouden nog slechts 4 soorten geproduceerd worden, in plaats van 1351 verschillende vijlen nog slechts 496, in plaats van 78 verschillende melkflessen en patentsluitingen slechts 10, in plaats van 120 verschillende warmwaterreservoirs 14, in plaats van 1819 afmetingen van plaatijzer 263, in plaats van 428 afmetingen van spijkers en draadnagels 181, in plaats van 5136 soorten schoffels, spaden en schoppen slechts 2178, enz.[15]

In Duitsland ontstond uit de in oorlogstijd opgerichte organisaties de Normalisatiecommissie voor de Duitse industrie. De door haar vastgestelde DIN normen omvatten algemene grondnormen, waarbij de in de industrie gebruikelijke benamingen, tekens, afkortingen, maten, formaten, formuleringen uniform werden geregeld; technische grondnormen, waarbij de afmetingen van assen, spillen, schroefdraden, enz. werden genormaliseerd en de maten op grond van methodische arbeidsgemeenschap werden vastgesteld; werkstofnormen inzake de voor verschillende doeleinden te gebruiken werkstoffen. De normalisatie heeft het ook in Duitsland mogelijk gemaakt het aantal verschillende warensoorten, die geproduceerd moeten worden belangrijk te verminderen. Zo bv. in de transmissiebouw. In de prijscouranten van de grote firma’s werden vóór de normalisatie 3600 modellen van riemschijven aangeboden, na de normalisatie slechts 600, voor de normalisatie 24, daarna 13 modellen van schaalkoppelingen, voor de normalisatie 20, daarna 13 modellen van schijfkoppelingen, enz.[16]

Belangrijke vereenvoudigingen werden bereikt in de werktuigbouw. Voor de normalisatie werden in de Duitse industrie voor de driekante schroefdraad 11 verschillende schroefdraadstelsels met 274 soorten van schroefdraad gebruikt, dit vereiste aan mallen, boren en snij-ijzers tezamen 1918 werktuigen. Na de normalisatie werden slechts twee schroefdraadsystemen — de Whitworthdraad en de metrische draad — met in totaal 72 schroefdraadsoorten gebruikt; daardoor zijn nog slechts 514 verschillende werktuigen nodig. De machinefabrieken behoeven dus minder werktuigen in voorraad te hebben; de werktuigbouw kan zijn productie tot minder werktuigen beperken en ze daardoor in groter getale, dus goedkoper produceren[17].

Zolang elke machinefabriek het aantal tanden aan elk tandrad willekeurig bepaalde, moesten èn de machinefabrieken èn de werktuigfabrieken, die aan de machinefabrieken freesboren voor tandraderen en kamwielen leverden, zeer veel modellen van deze dure werktuigen, die voor het merendeel slechts zelden gebruikt werden, in voorraad hebben. Sedert de normalisatie der vertanding behoeven veel minder modellen van die werktuigen aangemaakt en in voorraad gehouden te worden[18].

Hoe groter aantallen van hetzelfde model vervaardigd worden, des te meer wordt de menselijke arbeid door de machinale arbeid verdrongen, des te meer kunnen de machines gespecialiseerd en geautomatiseerd worden, des te uitgestrekter wordt de toepassingssfeer van stroomarbeid en transportband. Omdat normalisatie en typenfabricage in staat stellen tot fabricage van weinig modellen in groot, in plaats van veel modellen in gering aantal, kunnen nu pas de modernste fabricagemethodes toegepast worden. Daarom eist de technische ontwikkeling de standaardisatie; de standaardisatie stelt pas in staat tot de verwezenlijking van de technische ontwikkeling.

In veel productietakken heeft in het arbeidsproces door de normalisatie een belangrijke omwenteling plaats gehad. Bv. in het proces van de herstelwerkplaatsen van de Duitse staatsspoorwegen. Dankzij de normalisatie van de reservedelen van spoorwagens behoeven de werkplaatsen niet meer 14.000, doch slechts 4000 soorten in voorraad te hebben. De normalisatie der maten maakt, dat bij een herstelling de reservedelen zonder meer kunnen worden opgezet; het pasklaar maken van vroeger jaren is overbodig geworden. Daardoor werd de gemiddelde tijd nodig voor algehele reparatie van een locomotief van 110 tot 24 dagen teruggebracht, voor een personenwagen van 40 tot 20 dagen, voor een goederenwagen van 11 tot 4 dagen. 19 Werkplaatsen en 48 werkplaatsafdelingen konden gesloten worden[19].

In de huizenbouw is het pas door de normalisatie van de onderdelen mogelijk geworden de vervaardiging daarvan te verplaatsen van het bouwwerk naar de fabrieken[20].

De gevolgen van standaardisatie worden nog versterkt, wanneer ze met de specialisering, met een overeenkomst tussen de bedrijven over de arbeidsverdeling worden gecombineerd. Producenten van optische en fotografische instrumenten, werktuigfabrieken, landbouwmachinefabrieken vervaardigen nog slechts bepaalde typen; in plaats van zeer veel typen worden slechts enkele geproduceerd. Tevens sluiten de fabrieken met elkaar overeenkomsten, volgens welke de verschillende fabrieken slechts haar eigen typen zullen produceren. Dankzij deze combinatie van standaardisatie met specialisering heeft elke fabriek slechts enkele typen te vervaardigen.

Daardoor kan ze bij haar productie ten volle partij trekken van de voordelen van fabricage in grote aantallen. Op deze wijze heeft bv. het verbond van Duitse enveloppenmachinefabrieken de typenfabricage met de specialisering verbonden[21]. Weliswaar veronderstelt de specialisering in de regel de vorming van belangengemeenschappen: daar de verschillende typen verschillende winsten opbrengen, moeten de winsten “gepoold” d.w.z. samengevoegd worden en volgens een van tevoren overeengekomen methode over de bij het specialiseringscontract aangesloten bedrijven worden verdeeld.

In veel gevallen wordt door de standaardisatie de vorming van kartels bevorderd. Zolang elke fabriek ontelbare verschillende soorten produceert, stuiten overeenkomsten over prijzen en hoeveelheden te produceren waren op onoverkomelijke moeilijkheden. Pas wanneer waren van een bepaald type worden geproduceerd, is het mogelijk uniforme verkoopsprijzen en de hoeveelheid te produceren waren vast te stellen. Zo is in de elektrotechnische industrie pas door de typenfabricage, de kartelvorming bv. bij de elektrische meters en de kabel mogelijk geworden[22].

Evenzo in de machinebouw. Zal een syndicaat van machinefabrieken de bestellingen over zijn leden kunnen verdelen, dan wordt verondersteld, dat de fabricaten van de aangesloten firma’s gelijksoortig en gelijkwaardig zijn[23].

Het omgekeerde komt vaker voor: pas met de vorming van een kartel of trust kan de standaardisatie doorgevoerd worden.

De concurrentie is de vijand van de standaardisatie. Iedere ondernemer tracht zich aan te passen bij de persoonlijke smaak van de verbruiker, om zijn klandizie te verkrijgen; hij is genegen alle overeenkomsten over de standaardisatie te verbreken, wanneer hij daardoor zijn afzet ten koste van zijn concurrenten kan vergroten. Zo heeft bv. Hoovers afdeling voor vereenvoudigde praktijk een overeenkomst tot stand gebracht, waardoor in plaats van 78 typen hotelbedden, slechts 4 zouden worden vervaardigd; doch deze overeenkomst is nooit nageleefd. Men vindt in elk Amerikaans hotel, dikwijls op elke verdieping een ander model bed — ook in nieuw ingerichte hotels[24]. Pas wanneer men erin slaagt door kartel- of trustvorming de concurrentie uit te schakelen, wordt de standaardisatie doorgevoerd. Nadat in 1925 de grote Duitse verffabrieken samengesmolten waren in de IG Farbenindustrie, werden in plaats van 8000 nog slechts 2000 verschillende verfstoffen geproduceerd[25]. Tot 1926 werden in Duitsland ongeveer 9000 verschillende soorten linoleum te koop aangeboden; nadat in 1926 de grote linoleumfabrieken waren verbonden tot de “Deutschen Linoleum-Werke AG”, werd het aantal linoleumsoorten, die nog geproduceerd werden, aanmerkelijk verminderd[26]. De Duitse spoorwagenfabrieken moesten er vroeger rekening mee houden, dat ze aan elke vraag moesten kunnen voldoen en daarom moesten ze voor de fabricage van zeer verschillende typen zijn ingericht; nu worden tengevolge van een overeenkomst gesloten tussen de Rijksspoorwegen en de “Deutschen Wagenbauvereinigung” slechts enkele typen van wagons gemaakt en deze worden over de afzonderlijke fabrieken verdeeld, zodat elke fabriek slechts één of enkele typen vervaardigt[27]. De Duitse kunstzijdeconventie heeft het aantal typen, dat geproduceerd wordt, beperkt. Het Rijnlandse bruinkolensyndicaat heeft alle bijzondere merken van de aangesloten fabrieken onderdrukt en het eenheidsmerk “Union” ingevoerd[28]. De behoefte de typenfabricage van producten en de specialisering van productie door te zetten is daarom in de naoorlogstijd een van de drijfkrachten van de industriële concentratiebeweging geworden.

Het zijn in de eerste plaats de grote voordelen van productie in het groot, die sedert de oorlogstijd tot normalisatie en typenfabricage hebben aangespoord. Daarnaast echter is een ander streven naar standaardisatie ontstaan, dat voortgekomen is uit de behoefte aan verbetering van de verkoopsvoorwaarden. Dit in wezen en doel geheel verschillende streven kunnen wij in de eerste plaats in de landbouw waarnemen. De lage prijzen van agrarische producten brengen de landbouwers ertoe waren van uitgezochte kwaliteiten aan de markt te brengen, die beter dan de massawaren en voor de koopkrachtige clientèle bestemd, hoger prijzen kunnen halen. Landbouworganisaties stellen de normen vast, de eisen, waaraan die waren moeten voldoen en rangschikken de afgeleverde waren in door verschillende normen bepaalde klassen.

Publieke lichamen controleren de indeling in klassen en voorzien de waren van een rijksmerk. De Verenigde Staten hebben deze methoden het eerst toegepast voor de standaardisatie van landbouwproducten, Denemarken en de Nederlanden voor melkproducten en spek. De typenfabricage voor eersteklas producten van landbouw en veeteelt dwingt tot normalisatie der landbouwproductie zelf; de organisaties, die moeten waken over het naleven der voorschriften omtrent de gestandaardiseerde kwaliteiten, schrijven normen voor inzake de keuze van zaaigoed en veevoeder en over de behandeling en het te gelde maken van de producten[29].

In oude tijden was het handwerk onderworpen aan gildenregels en het boerenwerk aan de horigheid. Het kapitalisme heeft in zijn individualistische, liberale ontwikkelingstijd dit normenstelsel vernietigd. Slechts de onbeperkte soevereiniteit van de afzonderlijke onderneming kon toen de snelste ontwikkeling van het kapitalistische grootbedrijf mogelijk maken. Doch in zijn groei kwam het in een organiserend ontwikkelingstijdperk overgaande kapitalisme er tenslotte zelf toe, nieuwe normenstelsels in te richten, die de soevereiniteit van de afzonderlijke onderneming weer opheffen en haar weer aan maatschappelijke normen onderwerpen.

Tevens wordt het leven van de massa’s gestandaardiseerd door de mechanisering van het haar opgelegde arbeidsproces, door de typenfabricage van de gebruiksvoorwerpen, die de grootindustrie haar aflevert, door de suggestie der reclame, die allen dezelfde gebruiksvoorwerpen, dezelfde massagenietingen opdringt, door pers, aanplakbiljetten, bioscoop, radio, politieke massapropaganda, die allen dezelfde mededelingen doen, dezelfde mening suggereren. “De technologie der verwisselbare delen vindt haar spiegelbeeld in de kleding, in de sport, in de genoegens, in de bouworde, in de zeden en de taal der massa.” [30]

De massa-ervaring van de standaardisatie beïnvloedt ook het wetenschappelijk denken. De Amerikaanse school van de Institutionalisten stelt de maatschappijwetenschappen tot taak te onderzoeken hoe de maatschappelijke instellingen het gedrag en de gewoonten van de mensen “standaardiseren” [31].

Het is boven alle twijfel verheven, dat de normalisatie van verbruik en productie in staat stelt de waren economischer, goedkoper te produceren. Doch terwijl de standaardisatie de productie in grote aantallen en daardoor het gebruik van een arbeidsbesparend proces mogelijk maakt, doet ze de vraag naar arbeidskrachten dalen. Het is de tragedie van het kapitalisme, dat onder zijn heerschappij elke vermeerdering van de economie van de arbeid massa’s buiten het economisch proces plaatst.

Wetenschappelijke bedrijfsleiding

Op grond van nauwkeurige berekeningen kan de ingenieur de prestatie van zijn machines, het nuttig effect van zijn gehele apparaat van tevoren vaststellen. Doch al kan in het gemechaniseerde productieproces alles wiskunstig berekend worden, het afzetproces is afhankelijk van de anarchistische, ongeregelde vraag op de markt, die spot met elke voorspelling en berekening. Pas op de markt ziet de ondernemer hoeveel hij van zijn waren kan verkopen en tot welke prijs. De voortdurende schommelingen van de markt schrijven hem de inkoopsprijs van de grondstoffen voor, evenals de verkoopsprijs van zijn producten. De schommelingen van de conjunctuur beslissen over het welslagen van zijn arbeid als een noodlot onttrokken aan elke invloed van de eenling. Het ingenieursmatige denken, geschoold in het productieproces, gewend de uitkomsten vast te stellen op grond van nauwkeurige berekeningen, komt in verzet tegen het noodlottige en onberekenbare van het verkoopproces. Het zou op economisch gebied van tevoren willen berekenen en vaststellen, zoals het dat ook op het technische doet.

Het wil economische beslissingen nemen niet op grond van instinctieve gissingen, doch op grond van methodisch onderzoek en berekening, zoals het sinds lange tijd zijn technische beslissingen neemt op grond van methodisch onderzoek en berekening. Had F. W. Taylor, toen hij de eis stelde van een “wetenschappelijke bedrijfsleiding”, allereerst de organisatie der productie, de behandeling der menselijke arbeidskracht, op grond van methodisch onderzoek op het oog; onze tijd eist, dat niet alleen de organisatie van het bedrijf, doch ook zijn economische leiding, niet alleen de behandeling der menselijke arbeidskracht, doch ook de beslissingen over in- en verkoop, over voorraden en krediet, over kostenberekening en prijsbepaling op grond van methodisch, wetenschappelijk onderzoek worden vastgesteld.

1. Vele verstrekkende beslissingen van de ondernemer veronderstellen een schatting van de te verwachten algemene conjunctuur. De ondernemer van vroeger jaren heeft bij de schatting van de te verwachten conjunctuur op zijn “gevoel”, op zijn instinct vertrouwd. Doch reeds in de vooroorlogstijd hadden grote Amerikaanse bedrijven eigen bureaus, die door methodische verzameling en schifting van bruikbare cijfers voor het van tevoren bepalen der conjunctuur aan hun directeuren de grondslagen leverden voor economische beslissingen. Kooplieden en staathuishoudkundigen stichtten instellingen, zoals de “Brookmire Economie Service” en de “Babson Statistical Organisation”, die tegen betaling aan kleinere bedrijven de benodigde cijfers leverden voor de bepaling van de conjunctuur. In 1917 belastte het “Committee of Economie Research” van de Harvard University daartoe aangespoord door het theoretisch werk van W. C. Mitchell en Warren P. Person, zich met de taak om de verzameling en bewerking van de voor de conjunctuurbepaling benodigde cijfers degelijker, op wetenschappelijker wijze te organiseren, dan de particuliere, op winstbejag ingerichte instellingen hadden gedaan. Het Amerikaanse voorbeeld werd na de oorlog in alle industriële landen nagevolgd; overal ontstonden nieuwe instellingen voor conjunctuuronderzoek, die maandelijks conjunctuurbepalingen publiceren[32].

Het conjunctuuronderzoek wil zich in dienst stellen van de praktische behoeften van de ondernemers. Het kan niet aannemen, dat de ondernemers de overvloed van cijfers aangaande de omvang van productie en transport, de beweging van afzet en prijzen, van krediet en rentevoet, van lonen en werkloosheid, van pas opgerichte bedrijven en bankinstellingen, die door de instituten voor conjunctuuronderzoek worden verzameld, geregeld bestuderen. Het moet om aan de ondernemers in zo eenvoudig mogelijke vorm de voornaamste cijfers te verschaffen, die zij voor een goed inzicht in de conjunctuur behoeven, uit de overvloed van cijfers algemene indices berekenen, en de veranderingen in die indices in enkele eenvoudige curven uitbeelden. Nu zijn echter de veranderingen in de cijfers steeds slechts voor een deel te verklaren uit de schommelingen der conjunctuur, voor een ander deel zijn ze een gevolg van de elk jaar terugkerende seizoenschommelingen en bovendien nog van de “trends”, ontwikkelingstendensen, die zoals bv. de bevolkingstoename of de mechanisering der productie onafhankelijk van de conjunctuurschommelingen in grote historische tijdperken veranderingen in dezelfde richting te voorschijn roepen. Om de ondernemers de eenvoudigste “conjunctuurbarometer” te leveren, moet het conjunctuuronderzoek zijn curven “reinigen” van de gevolgen van seizoenschommelingen en trends en zo de veranderingen in de conjunctuur zuiver uitbeelden. Tot deze gezuiverde, vereenvoudigde uitbeelding stelt de toepassing van de methoden van de mathematische statistiek in staat. Haar praktische betekenis bestaat hierin, dat de resultaten van het conjunctuuronderzoek zo eenvoudig uitgebeeld worden, dat ze de ondernemers als grondslag voor hun economische beslissingen kunnen dienen. Daarnaast heeft deze werkwijze van het conjunctuuronderzoek ook grote betekenis gekregen voor de ontwikkeling van de staathuishoudkundige theorie; zij heeft de staathuishoudkundigen vertrouwd gemaakt met de methoden van de mathematische statistiek en daardoor een nieuwe vruchtbare werkwijze ingevoerd in de economische theorie.

2. De ondernemer stelt echter niet alleen belang in de algemene conjunctuur, doch ook en bovenal in de conjunctuur van zijn productietak. Hij moet besluiten nemen op grond van gissingen omtrent de stand van de vraag, d.w.z. op grond van gissingen over de hoeveelheid waren, die hij kan afzetten en over de desbetreffende prijzen.

Ford heeft van zijn T model in 1918/19 verkocht: 537.452 wagens tegen 525 doll., in 1921 1.013.958 wagens tegen 415 doll., in 1923 2.090.959 wagens tegen 295 doll. Bij dalende prijzen steeg de afzet. Deze vermeerdering van de afzet was stellig niet alleen een gevolg van de prijsdaling, ze werd mede beïnvloed door andere omstandigheden: de loonsverhoging van Amerikaanse arbeiders en beambten, het alcoholverbod, veranderingen in woningtoestanden en levensomstandigheden. Zouden wij het gevolg van deze omstandigheden kunnen uitschakelen, dan zouden wij de invloed van de prijsverlaging op de vermeerdering van afzet afzonderlijk kunnen uitbeelden. Wij zouden in een vergelijking of een curve kunnen laten zien, hoe bij overigens dezelfde omstandigheden de vraag naar een waar, de afzet van een waar van haar prijs afhangt. De verhouding van deze grootheden noemt men de vraagfunctie of de prijsafzetfunctie. De vraagfunctie is een oude hulpvoorstelling van de economie. Reeds Cournot bediende zich ervan om uit te beelden hoe hoog een ondernemer, die het monopolie heeft van de markt, de verkoopsprijs van zijn waar moet stellen om de grootst mogelijke winst te maken. Sedert de studies van Alfred Marshall heeft men als regel de voorstelling van de vraagfunctie gebruikt bij de uitbeelding van de beweegredenen, die de marktprijs bepaalden. Doch al hebben de economen veel gesproken over de vraagfunctie, in werkelijkheid hebben zij van geen enkele waar de vraagfunctie gekend. Pas in de laatste tijd heeft men getracht om de vraagfunctie van de afzonderlijke waren te berekenen.

Henry Ludwell Moore heeft de vraagfuncties voor mais, aardappelen, rogge, katoen, Hennry Schultz voor suiker, trachten vast te stellen, op grond van statistische onderzoekingen. Verschillende werkwijzen zijn uitgedacht voor die bepaling. Men vergelijkt bv. de New Yorkse groothandelsprijzen voor geraffineerde suiker en het jaarlijks verbruik van suiker in de Verenigde Staten voor het tijdvak 1890 tot 1926. De aanmerkelijke toename van het suikerverbruik in dit tijdvak was stellig in de eerste plaats toe te schrijven aan de bevolkingsaanwas. Men vergelijkt dus de gemiddelde jaarprijs van de suiker in elk afzonderlijk jaar niet met het gehele suikerverbruik, doch met het verbruik per hoofd der bevolking. Verder moet men er rekening mee houden, dat de koopkracht van het geld in dit tijdvak grote veranderingen heeft ondergaan. Men vergelijkt dus het verbruik per hoofd der bevolking niet met de werkelijke prijs van de suiker, doch met een fictieve prijs, die men bepaalt, door de werkelijke prijs te delen door de index van het algemene prijsniveau. Voegt men nu bij het per hoofd der bevolking berekende suikerverbruik de op die wijze verbeterden suikerprijs van jaar tot jaar, dan krijgt men een functie, die uitbeeldt hoe prijs en afzet er zouden hebben uitgezien, wanneer de bevolking en de algemene koopkracht van het geld onveranderd waren gebleven. De werkwijze kan nog verbeterd worden. De toename van het suikerverbruik is ook terug te brengen tot veranderingen in de loonsverhoudingen. Uit de statistiek van het budget der huishoudingen blijkt de afhankelijkheid van het suikerverbruik per hoofd van de grootte van het inkomen van het gezin. De loonstatistiek toont ons hoe zich de verdeling van het volk over de afzonderlijke loonklassen heeft verschoven. En zo kunnen wij schatten welke toename van het verbruik terug te brengen is tot de verandering der loonverhoudingen. Trekken wij deze toename af van het feitelijke verbruik, dan kunnen wij het verbeterde kwantum per hoofd van het gebruik voegen bij de verbeterde prijzen. Op die wijze bepalen wij hoe met de suikerprijzen het suikerverbruik veranderd zou zijn, indien niet alleen de bevolkingsdichtheid en de koopkracht van het geld, doch ook de loonsverhoudingen onveranderd waren gebleven. Zo krijgt men ten naastenbij een voorstelling van de vraagfunctie voor suiker. Dergelijke onderzoekingen behoren tot de taak van een nieuw arbeidsveld van de economie, dat Moore “Synthetische Economie” noemt[33].

Deze onderzoekingen kunnen grote praktische betekenis krijgen. Bv. wij kennen de opbrengst van de katoenoogst en van de “zichtbare voorraden” van katoen, die in de havenplaatsen zijn opgeslagen. Wij weten, dat de katoenprijzen zouden dalen, wanneer de katoenvoorraden vermeerderden. Doch pas wanneer wij een in getallen uitgedrukte voorstelling van de vraagfunctie naar katoen hebben verkregen, kunnen wij schatten hoe de prijs moet veranderen om de grotere voorraden af te zetten; dus hoe groot de prijsdaling zou zijn tengevolge van de toename der voorraden[34]. En zo stellen deze soort van onderzoekingen in staat tot voorspellingen aangaande de prijsbeweging, die de grondslag kunnen vormen voor economische beslissingen der ondernemers.

Van even grote betekenis zijn deze onderzoekingen voor de ontwikkeling van de prijstheorie. Tot heden was de vraagfunctie niet meer dan een mathematisch zinnebeeld van de momentele stand van de vraag, waarvan de prijstheorie zich bediende om de afhankelijkheid van de marktprijs van de momentele stand van de vraag schematisch uit te beelden. Pas, wanneer in de plaats van de zinnebeeldige functies bepaalde uit statistische cijfers berekende functies voor de afzonderlijke waren worden gesteld, komen wij tot een inductief-statistische prijstheorie.

3. Bepaalt bij een gegeven vraagfunctie de omvang der productie de prijs van een waar, zo bepaalt omgekeerd de prijs de omvang der productie. Ook deze afhankelijkheid tracht men heden statistisch uit te beelden.

Zo heeft bv. Hanau de invloed der betrekking tussen de prijzen van varkens en die van het varkensvoeder onderzocht. Is die verhouding gunstig, dan breiden de landbouwers hun varkensfokkerijen uit. Ongeveer 18 maanden later is dientengevolge de aanvoer van varkens op de markt zeer groot. De prijzen van varkens dalen. De lage prijzen zijn aanleiding voor de landbouwers om hun varkensfokkerijen te beperken. Weer 18 maanden later zijn dientengevolge de aanvoeren klein. De prijzen stijgen weer. En op die wijze doorlopen de prijzen van de varkens een driejarige cyclus van het ene hoogtepunt tot het andere. Waarnemingen van deze soort maken het mogelijk jaren tevoren een bijkans juiste voorspelling omtrent prijzen en productie te doen[35].

Het Duitse Rijksbureau van onderzoek voor het agrarische marktwezen heeft getracht door zijn “varkensboekje” deze kennis te verbreiden en op die wijze het doen en laten van varkensfokkers te beïnvloeden[36]. Op een dergelijke wijze heeft men in de Verenigde Staten de invloed van de katoenprijzen op de verbouw van katoen en zo op de volgende katoenoogsten en de verdere prijsbeweging van de katoen onderzocht.

4. De onderzoekingen der conjunctuur, de betrekkingen tussen de prijs en de afzet, de prijs en de productie der waren behoren tot het arbeidsveld der economie. Economische cijfers zijn echter voor de afzonderlijke ondernemer niet voldoende als grondslag voor zijn beslissingen. Hij heeft daarenboven nog nodig onderzoekingen over de afzet en productievoorwaarden van zijn eigen bedrijf, die gedaan kunnen worden op grond der bedrijfsstatistiek. Een nieuwe wetenschap, de bedrijfseconomieleer, die ontstaat uit de economie, tracht de methodes dezer onderzoekingen te ontwikkelen.

Haar eerste taak is de marktanalyse; het methodische onderzoek van de afzetmogelijkheden voor de afzonderlijke onderneming.

De bedrijfsstatistiek stelt vast de hoeveelheid van een waar, die de onderneming in elk district van haar afzetgebied verkoopt. Men vergelijkt deze cijfers met de bevolkingsdichtheid van het district, met de economische en sociale bouw van zijn bevolking, met zijn loonsverhoudingen; op die wijze bepaalt men van welke omstandigheden de afzet in de afzonderlijke districten afhangt. Uit de cijfers, waarvan de afzet afhangt, stelt men indexgetallen vast, die het mogelijk maken de koopcapaciteit voor de waar van de afzonderlijke districten te vergelijken[37].

Zo bepalen bv. de Midden-Duitse rijwielfabrieken hun index op de volgende wijze: zij bepalen het totaal van arbeidslonen en beambtensalarissen in elk district. Zij vermenigvuldigen deze som met het verhoudingsgetal van het doorsnee loon (salaris) in het district tot dat in het Rijk. Het product wordt vermenigvuldigd met het verhoudingsgetal van het percentage arbeiders met een weekloon van meer dan 30 mark in het district tot dat in het Rijk. De verkregen grootheid wordt ten slotte vermenigvuldigd met het verhoudingsgetal van het percentage, dat arbeiders en beambten uitmaken op het aantal inwoners van het district tot dat van het Rijk. De aldus verkregen indexcijfers vormen naar de ervaring leert, een bruikbare maatstaf van de koopcapaciteit voor rijwielen van de afzonderlijke districten[38].

Fabrieken voor landbouwmachines bepalen op dergelijke wijze indexcijfers uit het aantal boerenbedrijven in de afzonderlijke districten en hun verdeling over de afzonderlijke bedrijfsgrootheden en cultuurklassen; fabrieken van kantoormachines uit het aantal der grote bank-, handels en industrieondernemingen in de afzonderlijke districten.

Uit de vergelijking van op dergelijke wijze berekende indices van koopcapaciteit der afzonderlijke districten met de werkelijke afzet in die districten volgt, waar door verbetering van het verkoopapparaat en intensiever propaganda de afzet het best vermeerderd kan worden.

De marktanalyse bestudeert echter niet alleen de plaatselijke verdeling van de afzet. Zij wil ook de omstandigheden belichten, waarvan de hoeveelheid van de gehelen afzet afhangt om de ondernemers in staat te stellen tot een gemotiveerde voorspelling van de bereikbare afzet. Zo heeft bv. een Duitse bouwmaterialenonderneming op grond van zorgvuldige bedrijfsstatistische onderzoekingen het verband vastgesteld tussen de verleende, officiële bouwvergunningen en de omvang van de bij haar binnenkomende bestellingen. Het verband kon in een eenvoudige correlatievergelijking worden uitgebeeld, die de ondernemer in staat stelt uit het opgegeven aantal bouwvergunningen de omvang van de in de eerstvolgende weken binnenkomende bestellingen met een hoge graad van waarschijnlijkheid te berekenen en op grond van deze berekening zijn maatregelen te treffen[39]. Andere ondernemingen hebben het verband tussen haar afzet en de algemene conjunctuur of de bijzondere conjunctuur van haar tak van industrie onderzocht. Zij hebben correlatievergelijkingen vastgesteld, die het verband bepalen tussen haar afzet en de indices, die de algemene conjunctuur van haar industrie aanwijzen en kunnen op grond van deze vergelijkingen met meer of minder zekerheid uit de conjunctuurindices de omvang van de afzet, waarop ze hopen, schatten.

Een bijzonder belangrijk probleem is de taxatie van de invloed van prijsstijging en daling, op de afzet. Een zorgvuldig gevoerde bedrijfsstatistiek geeft er de ondernemer opheldering over welke veranderingen de afzet van zijn waren in de afzonderlijke warensoorten, afzetgebieden en verbruiksgebieden heeft ondergaan, wanneer de prijzen stijgen of dalen en stelt hem zo in staat te schatten welke veranderingen van de afzet een nieuwe prijsstijging of daling ten gevolge zouden kunnen hebben. Grote bedrijven hebben eigen bureaus die de marktanalyse verzorgen. Daarnaast bestaan agentschappen, die voor bedrijven met kleiner winst de marktanalyse tegen vergoeding in orde maken.

5. Naast het onderzoek van de afzetvoorwaarden houdt de bedrijfseconomieleer zich bezig met de onderzoekingen inzake de kostprijs.

De sterkste stoot tot deze onderzoekingen heeft de ondervinding opgedaan in de elektrische centrales gegeven. In waterkrachtwerken vormen rente en aflossing van het vaste kapitaal het grootste deel der kosten. Dit kostenbedrag is onafhankelijk van de mate van gebruik van de krachtinstallatie. Dat gebruik is echter in de loop van de dag, de week, het jaar, aan zeer grote schommelingen onderhevig. Uit de mate van gebruik schommelt de kostprijs per kilowattuur. Hier heeft men dus allereerst de afhankelijkheid van de kostprijs van het gebruik van de productie-installatie nauwkeurig bestudeerd en mathematisch uitgebeeld[40].

Die studies werden daarna uitgebreid tot andere productietakken. Men maakt in het kostenbedrag van een onderneming onderscheid tussen de vaste kosten, die onafhankelijk zijn van de mate van het gebruik der productie-installatie en de veranderlijke kosten, die wisselen met de verandering in de omvang der productie. Onder deze laatste stijgen sommige proportioneel, andere progressief, of degressief met de omvang der productie.

Door het onderzoek naar de verhoudingen tussen deze grootheden verkrijgt men nauwkeurige, in vergelijkingen en curven uit te beelden voorstellingen van grootheden omtrent de invloed van de mate van gebruik van het bedrijf op de kostprijs van de producten — begrippen, die voor de economische beslissingen van de onderneming zeer belangrijk zijn[41].

6. De voorspelling over de beweging van de afzetprijzen en de cijfers over de afhankelijkheid van de kostprijs van de mate van gebruik vormen de voornaamste grondslagen voor de beslissingen van de ondernemer. De bedrijfseconomieleer leert de ondernemers met gebruikmaking van deze cijfers hun beslissingen te nemen op grond van zo nauwkeurig mogelijke berekening en werkt tot dat doel stelsels van berekeningswijzen uit.

Bv. voor het beheer der voorraden. Het bedrijf moet voortdurend grondstoffen opslaan in zodanige hoeveelheden, dat de productie nooit wegens gebrek aan grondstoffen moet worden onderbroken. Is tb de aanschaffingstijd, d.w.z. de tijd, die het vragen van prijsopgaven van de leveranciers van grondstoffen, het onderzoek der aanbiedingen, het opgeven der bestellingen en de levering van de grondstoffen door de leveranciers blijkt te vereisten en tg de zekerheidstijd, d.w.z. de tijd, waarmee de leveringstijd der leveranciers ten hoogste mag worden overschreden, zonder dat de voorraden bij normaal gebruik uitgeput raken en is b de behoefte aan grondstoffen van het bedrijf in de tijd tb plus ts, dan is b de voorraad, die steeds aanwezig moet zijn[42]. Toch zal de ondernemer in veel gevallen meer grondstoffen in voorraad hebben dan de ongestoorde loop van het productieproces vereist. De prijzen van veel grondstoffen zijn onderhevig aan regelmatige seizoenschommelingen, die met een grote mate van waarschijnlijkheid voorspeld kunnen worden. Koopt de ondernemer in de slappe tijd grondstoffen boven het technisch vereiste minimum voor lange tijd tevoren, dan bespaart hij op de prijs, doch het bedrijf wordt belast met hoger kosten aan rente en opslagplaats. De inkoop is dus alleen voordelig, wanneer de verwachte winsten deze meerdere kosten overtreffen. Dit hangt aan de ene kant af van de grootte van de prijsverschillen in de seizoenen, aan de andere kant van de rentevoet en de opslagkosten. Op grond van dergelijke overwegingen kan men vergelijkingen opstellen, regels voor de raming van voorraden, die de ondernemer in staat stellen op elk ogenblik de meest economische omvang van zijn voorraden te berekenen.

Op dezelfde wijze kan men de omvang der series bepalen. Als regel produceert het bedrijf goedkoper, naarmate de series van eenzelfde artikel groter zijn. Dit gaat zelfs dan op wanneer het uitbreiden van de serie geen technische verbeteringen mogelijk maakt, want de eerste uitgaven — kosten van de arbeidsvoorbereiding, van de tekeningen, het inrichten — zijn ongeveer gelijk voor de grote en kleine series. Aan de andere kant echter weet de ondernemer, dat wanneer hij een groter serie aanmaakt, een deel der producten langen tijd onverkocht zal blijven. Dalen met de omvang der serie de eerste uitgaven, toch stijgt aan de andere kant het bedrag aan rente. Door vergelijking van de beide grootheden moet de optimale serieomvang bepaald worden[43].

Tenslotte kan men ook zo te werk gaan bij het vaststellen van de verkoopsprijzen. In de oude tijd schatte de ondernemer de kostprijs van zijn producten, zette daar de “burgerlijke winst” op en verkocht zijn waren voor de aldus bepaalde prijs. Bleek op de markt, dat de waren tegen die prijs niet verkoopbaar waren, dan verlaagde hij geleidelijk de prijs. Nu leert men langzamerhand bij de vaststelling van de verkoopsprijzen meer methodisch te werk te gaan.

Hoe lager de verkoopsprijs, hoe meer men van een artikel kan afzetten. Bedraagt de prijs x mark, dan kunnen van een waar:

y = f (x)

stuks verkocht worden. De kosten van het bedrijf zijn afhankelijk van de omvang van de productie. Worden y stuks afgezet en geproduceerd, dan bedragen de kosten:

z = φ(y) = φ[f(x)]

mark. De winst, die de ondernemer maakt, bedraagt

xy — z = xf(x) — φ[f(x)]

mark. De grootst mogelijke winst wordt dus behaald, wanneer de verkoopsprijs x voldoet aan de vergelijking

d/dx{xf(x) — φ[f(x)] } = 0 [44]

De ondernemer weet hoe met de omvang van de productie zijn kosten veranderen, dus kent hij de functie z = φ(y). Daarentegen weet hij niet van tevoren hoeveel hij kan afzetten tegen de door hem vastgestelde prijs; dus kent hij de functie y = f(x) niet. Hij kan dus de verkoopsprijs, waarbij hij de grootst mogelijke winst zou maken, niet nauwkeurig berekenen. Hoe beter echter de methodes van de marktanalyse worden, des te beter kan de ondernemer schatten welke verandering in de afzet hij kan bereiken door verandering van zijn verkoopsprijs; des te meer nadert dus zijn schatting de functie y = f(x). Hoe meer dat het geval is, des te meer naderen de overwegingen, volgens welke hij zijn verkoopsprijzen bepaalt, de Cournotse vergelijking.

In veel gevallen heeft de ondernemer echter geen uniforme kring van afnemers voor zich, doch verschillende afzetmarkten, waarvoor zeer verschillende prijsafzetfuncties gelden. Daarom differentieert hij de prijzen. Op de zwakste markt verkoopt hij zijn waren tegen “proportioneel tarief”, d.w.z. voor een prijs, die slechts de ten laste van die waren komende veranderlijke kosten dekt en legt op de afnemers van de sterkere markten de gezamenlijke vaste kosten[45]. Zo verkopen de ondernemers in het buitenland tot exportprijzen, die slechts de ten laste van de uitgevoerde waren komende veranderlijke kosten dekken, terwijl de in het binnenland afgezette waren niet alleen de ten hunne laste komende veranderlijke, doch ook de gezamenlijke vaste kosten moeten dekken. Soortgelijke prijsdifferentiatie bestaat bij de tarieven van spoorwegen en elektrische centrales, bij de differentiering van de prijzen voor licht- en stookgas, de abonnementsprijzen en de prijzen van de losse nummers van dagbladen, bij de bepaling van korting voor afnemers in het groot, enz.

Zeer ingewikkeld is de prijsbepaling van gekoppelde producten. In cokesovens, in gasfabrieken, in de chemische industrie levert hetzelfde productieproces verschillende waren op. De afzet van die gemeenschappelijk geproduceerde waren reageert met ongelijke gevoeligheid op prijsveranderingen. De prijzen van de gevoeligste moeten zo vastgesteld worden, dat de gehele productie afgezet kan worden; de door de prijsbepaling niet gedekte kosten moeten dan uit de opbrengst van de minder gevoelige onder de bijeen behorende koppelproducten ondergebracht worden. Een juiste prijsbepaling veronderstelt hier dus een zorgvuldige studie van de gevoeligheid inzake de prijzen van de afzonderlijke koppelproducten.

7. De ondernemer moet echter niet alleen voortdurend de inkoop van grondstoffen, de toewijzing van werk aan de bedrijven en de vaststelling van de verkoopsprijzen regelen, hij moet ook beslissingen nemen op lange termijn. Tot het opnemen van kapitaal, van kredieten op lange termijn, tot de uitbreiding of technische verbetering van bedrijfsinstallaties kan men slechts overgaan op grond van een bedrijfsplan voor langere tijd. De leiding van een modern grootbedrijf kan zulke plannen slechts maken naar aanleiding van rapporten en voorstellen van de afzonderlijke afdelingen. Het uitwerken van een plan is hier een bijzondere taak, welker vervulling een bijzondere organisatie vereist. Op grond van een zo nauwkeurig mogelijke schatting van de vermoedelijk te bereiken afzet wordt het “fabricatorische dispositieprogram” ontworpen: een voorlopige raming der productie volgens welke de berekening van de kostprijs plaats heeft en de aanschaffing van arbeidsmiddelen, de organisatie der productie en van het verkoopsapparaat wordt geregeld. Het fabricageprogram vormt de grondslag voor beslissingen inzake de belegging en het opnemen van kapitaal.

Een hulpmiddel bij het uitwerken van het plan is het opmaken van een begroting. In het in veel bedrijven en afdelingen verdeelde reuzenbedrijf kan de leiding de behoefte aan kapitaal niet anders ramen dan door voor langere tijd, meestal voor een jaar vooruit de vermoedelijke uitgaven van de afzonderlijke bedrijven en afdelingen te schatten. Ze maakt dus naar aanleiding van de voorstellen der afzonderlijke bedrijven en afdelingen een begroting op voor een bedrijfsjaar. Aan het eind van het jaar wordt het feitelijke verbruik van de afzonderlijke bedrijven en afdelingen met het geraamde vergeleken; die vergelijking is een belangrijk hulpmiddel voor de controle van de economie van de afzonderlijke afdelingen en bedrijven.

In de particuliere grootbedrijven herhaalt zich heden een ontwikkeling, die zich in het staatsbestuur reeds heeft voltrokken sedert de 15de eeuw. Met de groei en de voortgaande verdeling der staatsbureaucratie moesten de regeringen leren begrotingen op te stellen om haar behoefte aan belastingen en leningen van tevoren te kunnen schatten, om de staatsinkomsten stelselmatig te verdelen over de afzonderlijke takken van bestuur en om de kosten van die afzonderlijke bestuurstakken te beperken. Precies zo moeten nu tengevolge van de groei en de voortgaande verdeling van de industriële bureaucratie de particuliere grootbedrijven overgaan tot een stelselmatig geregelder begrotingsarbeid. Zoals met de groei van de staatsbureaucratie de staatswetenschappen zijn ontstaan, die de techniek van de begrotingsarbeid hebben ontwikkeld en aan de volgende geslachten doorgegeven, zo ontwikkelt zich vandaag met de groei der industriële bureaucratie de bedrijfseconomieleer, die aan de particuliere bedrijven de kunst leert van het opmaken van plan en begroting.

8. Uit het bedrijf komt de waar op de markt. Hier moet ze kopers zoeken. Verschillende reclamemiddelen werken daartoe mee: de etalage, de advertentie, het aanplakbiljet, de film, het pakkende opschrift, het gesproken woord van de verkoper. Ook bij de keuze van reclamemiddelen wil men niet meer alleen vertrouwen op gevoel en routine. Men stelt de experimentele psychologie in dienst der reclame: zij moet methodisch de uitwerking van de afzonderlijke reclamemiddelen onderzoeken. De moderne reclamepsychologie onderzoekt in hoeverre de afzonderlijke reclamemiddelen geschikt zijn om de opmerkzaamheid te trekken, of zij zich blijvend in het geheugen griffen, of ze wilsimpulsies opwekken. Ze onderzoekt de uitwerking van beeldreclamemiddelen al naar achtergrond en figuren, ruimteverdeling, kleur, lettertype en tekst. Ze onderzoekt de uitwerking al naar de kring van afnemers, tot wie ze zich richten; hoe een reclamemiddel er uit moet zien om ingenieurs en dokters, hoe om de brede massa van verbruikers te beïnvloeden. Op die wijze verschaft ze aan de ondernemers de grondslagen voor een wetenschappelijk gemotiveerde voorspelling van de uitwerking van de afzonderlijke reclamemiddelen en zo voor een juiste keuze daarvan[46].

En op die wijze komen er met de ontwikkeling van het grootbedrijf aanmerkelijke veranderingen in de bedrijfsleiding. Zoals de moderne veldheer het slagveld niet meer overzien kan en dus niet meer kan handelen volgens zijn instinctief inzicht in de situatie van de strijd doch op grond van de berichten van zijn leger-, korps- en divisieaanvoerders, op grond van de voorstellen van de opererende, de transport-, de munitie- en de hospitaalafdelingen van zijn generale staf zijn beslissingen moet nemen, zo kan de leider van een grote trust of concern het grote bedrijf niet meer overzien, doch slechts op grond van rapporten en voorstellen van de leiding der afzonderlijke, bedrijven en afdelingen de opperste leiding voeren. De industriële bureaucratie der afzonderlijke bedrijven en afdelingen doet evenwel haar voorstellen steeds minder op grond van blote intuïtie en routine, steeds meer op grond van statistische waarneming, nauwkeurige berekening, aangenomen voorschriften volgens welke men in de bedrijfseconomie handelt. “In de grote eenheid, in de organisatie van de trust”, zegt Schumpeter, “vertoont zich een verschijnsel, dat de ondernemersfunctie weliswaar niet van aard doet veranderen, doch dat haar betekenis beperkt: de mechanisering en bureaucratisering van de wilsvorming. Succes en mislukking van de ondernemer van het concurrentiebedrijf, leven en dood van zijn onderneming hingen af van zijn juiste “blik”, van het heldere begrip van de stand van zaken in de naaste toekomst en van de vaardigheid, waarmee hij daarop reageert. Beslissingen nemen in telkens veranderde situaties is ook de hoofdfunctie van de industriële aanvoerder van thans. Doch steeds vaker wordt die beslissing hem kant en klaar voorgelegd. Het gaat hem als de moderne veldheer, die niet meer de napoleontische speelruimte krijgt voor blik en wilskracht, doch in werkelijkheid slechts kan ratificeren wat een reusachtig apparaat van gespecialiseerde arbeidskrachten hem voorlegt. De technische uitvindingen toepassen, dat was een van de voornaamste opgaven van de ondernemer van vroeger, — nu worden hem de technische nieuwigheden tot in de details nagegaan, door zijn ingenieurs voorgeschreven. De “blik”, de gave van het vooruitzien is vervangen door het potlood van de specialist. En dat gaat niet alleen op voor de technische kant van de zaak. Het is net zo met de commerciële... Zelfs de stand van de markt, de conjunctuurcyclus verliest langzamerhand haar geheimen, en curven en correlatiecoëfficiënten komen in de plaats van blik en gevoel” [47].

Nieuwe takken van wetenschap staan in dienst van deze ontwikkeling. Naast de oude bedrijfsleer, de leer van de organisatie van het productieproces, ontwikkelt zich een bedrijfseconomische verkeersleer, die ernaar streeft de regels voor de economische beslissingen van de ondernemer te ontwikkelen. Men vat beide samen onder de naam: bedrijfseconomieleer[48]. Onder de bedrijfsleer wordt de arbeidskunde gerangschikt, die steunt op de arbeidsfysiologie en arbeidspsychologie. De bedrijfseconomische verkeersleer vindt steun en aanvulling in de synthetische economie aan de ene kant, in de reclamepsychologie aan de andere kant. En zo stelt zich een geheel stelsel van nieuwe opkomende wetenschappen in dienst van de bedrijfsleiding.

Komt de bedrijfseconomische verkeersleer voort uit de staathuishoudkunde als een nieuwe tak van wetenschap, toch heeft de ontwikkeling ook aan de oude wetenschap der staathuishoudkunde een nieuwe stoot gegeven. De jongere school van de Amerikaanse economie voert op nieuwe banen. De school van T. B. Veblens heeft een einde gemaakt aan de alleenheerschappij der abstracte, deductieve, op de leer der winstlimiet berustende economie aan de Amerikaanse universiteiten. Heeft deze de wetten van de kapitalistische economie geproclameerd tot de in de psychologie, in de menselijke ziel gegrondveste natuurwetten van alle menselijke economie, daar hebben de Institutionalisten de eis gesteld de afhankelijkheid uit te beelden van de economische processen van de historische “instellingen”, van de veranderingen van de staat, het recht, de organisaties, de zeden en gebruiken. De behavioristische psychologie heeft geleerd ook de economische gedragingen der mensen niet uit aangenomen motieven af te leiden, doch waar te nemen en te beschrijven.

De statistiek, waaraan oorlogseconomie en conjunctuuronderzoek een sterke stoot gaven, bood daartoe de methodes. De nieuwe “inductieve era” van de Amerikaanse economie nam een aanvang. In het statistisch onderzoek en de bewerking van de betrekkingen tussen prijs, afzet, productie, conjunctuur werd nieuwe kennis verzameld. Diende de oudere analytische economie de apologie der kapitalistische maatschappelijke orde, daar dient de nieuwe synthetische de praktijk der kapitalistische onderneming. Doch de kennis, die ze verzameld heeft, is zo belangrijk, de methoden, die ze uitgewerkt heeft zijn zo vruchtbaar, dat elke economie, ook die van de marxistische richting met deze nieuwe methoden en kennis tot overeenstemming zal moeten komen, zich met hen zal moeten vereenzelvigen[49].

Doch hoe belangrijk deze verruiming van onze economische kennis, deze verbetering van onze economische arbeidsmethoden ook is — haar praktische uitwerking stuit toch telkens weer op zeer enge grenzen. Alle ontwikkeling van het conjunctuuronderzoek heeft het uitbreken van de hevige crisis van 1929 niet kunnen beletten. En zodra de crisis uitgebroken was, zodra zij alle prijsafzetfuncties veranderde, waren de nauwkeurigste berekeningen der synthetische economie en der marktanalyse met één slag ondersteboven geworpen, alle op hen gegronde regels der ondernemerswerkzaamheid met één slag omvergeworpen. Het ongestadige van de markt was nog eens sterker gebleken dan alle pogingen haar geheimen te ontsluieren. De elementaire, anarchistische beweging der economische krachten is niet te overwinnen door bloot wetenschappelijk maken der kapitalistische leiding van de ondernemingen, doch alleen door opheffing van de anarchistische productiewijze van het kapitalisme. De wetenschappelijke bedrijfsleiding heeft arbeids- en organisatiemethoden ontwikkeld, die een waardevolle en voor verdere ontwikkeling geschikte erfenis voor elke toekomstige georganiseerde maatschappij zullen zijn; doch deze arbeids en organisatiemethoden zullen dan pas het economische leven kunnen leiden en regelen, wanneer ze niet meer dienen tot het uitwerken van een plan voor het afzonderlijke kapitalistische bedrijf, doch in dienst staan van de maatschappelijke stelselmatige productie...

_______________
[1] Beispiele für die Gliederung des Beamtenkörpers: Nölting-Esser-Woldt, Einführung in die Betriebswirtschaftlehre. Berlin 1929, blz. 5. — Heidebroek. Industriebetriebslehre. blz. 128. — Hennig. Betriebswirtschaftslehre der Industrie. Berlin 1928, blz. 12, 27 e.v., 72, 115 e.v., 143. — Kimball. Industrial Economics, blz. 214.
[2] Schmalenbach. Grundlagen der Selbstkostenrechnung und Preispolitik. Leipzig 1927, blz. 38.
[3] Gablentz. Industrielle Bürokratie. Schmollers Jahrbuch. 50. Jahrgang. — Bente. Organisierte Unwirtschaftlichkeit. Jena 1929, blz. 161.
[4] Mach. Die Mechanik in ihrer Entwicklung. Leipzig 1908, blz. 5, 78.
[5] Mitchell. The prospects of economics. “The trend of economics”. Ed. by Tugwell. N. York 1924, blz. 21.
[6] Birnbaum. Organisation der Rationalisierung. Berlin 1927. — Witte. Verlustquellen in der Industrie. München 1926.
[7] überblick im Handbuch der Rationalisierung. Berlin 1930.
[8] Urwick. The meaning of rationalisation. London 1929, blz. 79 e.v. — (Balfour-) Committee on industry and trade: Factors in industrial and commercial efficiency. Part I of a survey of industries. London 1927, blz. 306 e.v.
[9] Handbuch der Rationalisierung blz. 101 e.v.
[10] Kienzle. Austauschbau. “Handwörterbuch der Arbeitswissenschaft”, blz. 599.
[11] Kimball. Industrial economics. Blz. 126.
[12] Garbotz. Vereinheitlichung d. Industrie. München 1920, blz. 33 e.v.
[13] Eiszfeldt. Die Kartellierung der deutschen Elektroindustrie. Berlin 1928, blz. 37 e.v., 58, 78, 84.
[14] Epstein. The automobile industry. Blz. 43.
[15] Birnbaum. Organisation der Rationalisierung. Blz. 90 e.v.
[16] Zimmerman-Brinkman. Die Dinormen. Berlin 1926, blz. 134.
[17] Zimmerman-Brinkman. t.a.p. blz. 66.
[18] Zimmerman-Brinkman. t.a.p. blz. 133.
[19] Iltgen. Die Anwendung der Normung bei de Lokomotieven der deutschen Reichsbahn. — Klein. Die Anwendung der Normung bei de Wagen der deutschen Reichsbahn; IVe Congrès international de l’organisation scientifique du travail. Mémoires 125 et 126, section industrie.
[20] Kleinlogel. Rationalisierung im Betonbau. “Handwörterbuch der Arbeitswissenschaft”, blz. 105.
[21] Ausschusz z. Unters.: Entwicklungslinien der industriellen und gewerblichen Kartellierung. Berlin 1928, blz. 304.
[22] Eiszfeldt. Die Kartellierung der deutschen Elektroindustrie. Blz. 37 e.v., 58, 82.
[23] Ausschusz z. Unters. t.a.p. blz. 170 e.v.
[24] Amerikareise deutscher Gewerkschaftsführer. Berlin 1926, blz. 62.
[25] Waller. Probleme der deutschen chemischen Industrie. Blz. 41.
[26] Hoffman. Zusammenschluszbestrebungen in der deutschen Linoleumwirtschaft. Leipzig 1929, blz. 102 e.v.
[27] Handbuch der Rationalisierung, blz. 1093 e.v.
[28] Flechtheim. Neue Rechtsformen industrieller Zusammenschlüsse. “Strukturwandlungen der deutschen Volkswirtschaft”. Herausgegeben von Harms. Deel I, blz. 347 e.v.
[29] Beckmann. Landwirtschaftliche Absatzfragen. “Strukturwandlungen der deutschen Volkswirtschaft”. Herausgegeben von Harms. Deel I, blz. 150 e.v. Ausschusz z. Unters.: Die Verwertung der deutschen Kartoffelernte, 1e deel. Berlin 1928, blz. 37 e.v. — Ritter. Rationalisierung in der Landwirtschaft. Handwörterburch der Staatswissenschaften 4. Auflage. Ergänzungsband blz. 792 e.v.
[30] Ch. and M. Beard. The rise of American civilisation. N. York 1927. Deel II, blz. 728.
[31] Mitchell. The prospects of economics. “The trend of economics”. Ed. by Tugwell, blz. 25, 27.
[32] Wagemann. Konjunkturlehre. Berlin 1928, blz. 6 e.v.
[33] Moore. Synthetic Economics. N. York 1929. — Schultz. Der Sinn der statistischen Nachfragekurven. Bonn 1930.
[34] Donner. Bestimmungsgrunde der Baumwollpreise. Vierteljahrshefte zur Konjunkturforschung. Sonderheft 15. Berlin 1930.
[35] Hanau. Die Prognose der Schweinepreise. Vierteljahrshefte zur Konjunkturforschung. Sonderheft 18. Berlin 1930.
[36] Baade-Abeking. Schweinefibel oder: Was jeder Bauer vor dem Decken seiner Sauen bedenken musz. Berlin 1929.
[37] Herzfeld. Marktanalyse und industrielle Absatzorganisation. Hamburg 1930, blz. 66 e.v.
[38] Nicklisch. Betriebswirtschaft. Stuttgart 1929, blz. 137 e.v.
[39] Schneider. Studien zur Marktanalyse. Berlin 1929, blz. 33 tot 36.
[40] J. M. Clark. Studies in the economics of overhead costs. Chicago 1923, blz. 15.
[41] Vergleiche Peiser. Der Einflusz des Beschäftigungsgrades auf die industrielle Kostenentwicklung. Berlin 1924.
[42] Hennig Betriebswirtschaftslehre der Industrie. Berlin 1928, blz. 88.
[43] Hennig. t.a.p. blz. 108.
[44] Cournot. Untersuchungen über die mathematischen Grundlagen der Theorie des Reichtums. Jena 1924, blz. 48.
[45] Schmalenbach. Grundlagen der Selbstkostenrechnung und Preispolitik. Blz. 34, 51.
[46] Piorkowsky. Werbespsychologie. Handwörterbuch der Arbeitswissenschaft, Band V.
[47] Schumpeter. Der Unternehmer in der Volkswirtschaft von heute. “Strukturwandlungen der deutschen Volkswirtschaft”. Herausgegeben von Harms. I Band, blz. 308 e.v.
[48] Nicklisch. Betriebswirtschaft, blz. 32.
[49] Das “Manifest” der neuen Schule: The trend of economics ed, by Tugwell. N. York 1924.