Otto Bauer
Kapitalisme en socialisme na de wereldoorlog
Hoofdstuk 4


Rationalisatie en maatschappelijke orde

Het wezen van de rationalisatie

Wij hebben een overzicht gekregen over de feiten der rationalisatie. Nu pas kunnen wij ons rekenschap geven van het wezen, de zin van de rationalisatie.

Het woord rationalisatie wordt in verschillende betekenissen gebruikt.

In de eerste plaats betekent het een eenmaal plaatsvindend historisch gebeuren. Toen het Duitse Rijk na de inflatie catastrofe van 1923 tot de vaste geldwaarde terugkeerde, toen met de stabilisatie van het geld een afzetcrisis in de Duitse industrie ontstond, moest die industrie zich hervormen voor die veranderde afzetvoorwaarden. Door het Duitse ondernemersdom en zijn industriële bureaucratie werd de leuze aangeheven: “Onze bedrijven zijn verouderd. Wij kunnen niet concurreren. Wij moeten onze bedrijven rationaliseren!” De Duitse industrie moest de technische ontwikkeling inhalen, die de Verenigde Staten hadden doorlopen sedert 1914. En hand in hand met de technische vernieuwing van het Duitse productieapparaat ging de ontwikkeling der industriële arbeidsgemeenschap, de invoering van de nieuwe methode van rationalisatie en intensivering van de arbeid, de normalisatie en wetenschappelijke inrichting van de bedrijfsleiding. Dit gehele proces van sprongsgewijze aanpassing van de Duitse industrie aan haar nieuwe bestaansvoorwaarden, dat zich in de jaren 1924 tot 1929 voltrok, duidde men aan als rationalisatie. Deze benaming werd overgenomen door andere naties, wier economie een gelijksoortig hervormingsproces nodig had.

De rationalisatie schiep zichzelf een markt. Doordat de gehele Duitse industrie technisch vernieuwd werd, doordat overal nieuwe bedrijfsinstallaties werden opgericht en de oude omgebouwd en nieuwe machines werden geplaatst, was de vraag naar bouwmaterialen, machines, werktuigen, ijzer, zeer groot. De takken van industrie, die productiemiddelen voortbrachten, vonden goede afzet. Waar ze aan steeds meer arbeiders tegen stijgende lonen werk verschaften, breidde zich ook de markt uit van die industrieën, die verbruikswaren produceren. Op die wijze werd in de loop van 1926 de economische crisis, die op de stabilisatie van de mark was gevolgd, overwonnen. De jaren 1926 tot 1928 waren de jaren van de grote rationalisatieconjunctuur. Het was de tijd, waarin het Duitse kapitalisme meende, door rationalisatie de economische gevolgen van de oorlog en de nederlaag snel te boven te kunnen komen; de tijd, waarin het algemene, economische optimisme het de Duitse arbeiders en beambten gemakkelijk maakte een aanmerkelijke loon- en salarisverhoging door te voeren; de tijd van een snel stijgen van de levensstandaard van het Duitse volk; de tijd van de versterking der Duitse democratie, de tijd, waarin het Duitse volk de vredelievende buitenlandse politiek van Stresemann gedwee volgde.

Doch aan de rationalisatieconjunctuur moest spoedig een einde komen. Zodra het merendeel van de ondernemingen de technische vernieuwing van haar bedrijven had voltooid, moest het technische omvormingsproces langzamer voorwaarts gaan. Daardoor moest de vraag naar productiemiddelen dalen, stagnatie ontstaan in de afzet der productiemiddelenindustrieën. Het ontslaan van grote aantallen arbeiders in die industrieën moest een slechte invloed hebben op de gang van zaken in de verbruikswarenindustrieën. En zo ontstond in 1929 een hevige, economische crisis. Op de rationalisatieconjunctuur volgde de rationalisatiecrisis. De ondernemingen, die in de jaren 1924 tot 1928 hun bedrijfsinstallaties op grote schaal hadden uitgebreid, hun productiecapaciteit aanmerkelijk hadden vergroot, zagen nu, dat ze de hoeveelheid waren, die ze konden produceren, niet konden afzetten, van de nieuwe bedrijfsinstallaties, de nieuwe machines niet voldoende partij konden trekken. Het rationalisatieoptimisme verdween. De klacht werd vernomen, dat de rationalisatie te haastig en overdreven was doorgezet, dat het in veel gevallen een “verkeerde rationalisatie” was geweest. Het vertrouwen, dat men door de rationalisatie de gevolgen van de oorlog zou kunnen overwinnen, verdween. De teleurstelling keerde zich tegen de democratie, die geen kans zag de staatshuishouding weer in orde te brengen, tegen de arbeidersklasse, wier lonen te hoog gestegen waren, tegen de vredespolitiek die aan de overwinnaars al te lafhartig grote schattingen had toegestaan uit de opbrengst van de Duitse arbeid. Een golf van nationalistische, antidemocratische reactie sloeg in 1930 over het Duitse Rijk. Op dezelfde wijze verging ook in andere landen de vreugde over de rationalisatie. Hadden de Verenigde Staten pas onlangs hun vertrouwen in de triomf van de rationalisatie aan de dag gelegd, toen ze Herbert Hoover, de schepper van de rationalisatieorganisatie tot president kozen, met zijn populariteit was het gedaan, toen ook daar in de herfst van 1929 de rationalisatieconjunctuur in de rationalisatiecrisis omsloeg.

De historische betekenis van de rationalisatie was de aanpassing van de staatshuishoudingen, die de oorlog en de inflatie hadden doorgemaakt, bij de nieuwe economische toestand, die bepaald werd door de terugkeer van de vaste waarde van het geld. De rationalisatie in deze oorspronkelijke betekenis is reeds sedert 1929 geëindigd. En met haar behoren ook tot het verleden de ideologische begeleidende verschijnselen, die haar gekenmerkt hebben: de overdreven illusie, dat de “nieuwe industriële revolutie” blijvende voorspoed zou geven, de levensstandaard van de arbeidende klasse voorgoed op hoger peil zou brengen, alle kwalen van de kapitalistische productiewijze zou genezen.

Doch al is de “revolutionaire” ontwikkelingsfase van de algemene sprongsgewijze omvorming van de productie reeds voorbij, in deze fase hebben ontwikkelingen een aanvang genomen, die over haar heen verder gaan en verder zullen gaan.

De sterkste stoot aan de rationalisatiebeweging heeft in 1921 het rapport van de Federated American Engineering Societies over “waste in industry”, over de verspilling van kracht en stof in de industrie gegeven. In navolging van Amerika trachtte men ook in andere landen methodisch aan te tonen, welke verliezen aan energie, warmte, menselijke arbeidskracht en grondstoffen het ouderwetse, steeds op dezelfde wijze verrichte arbeidsproces meebracht en hoe die door methodische verbetering van dat proces kunnen worden vermeden. Grote fabrieken belastten “efficiency engineers”, rationalisatieingenieurs, met de taak van het methodisch opsporen van die bronnen van verlies. Ook de industriële arbeidsgemeenschap werd voor die taak gesteld. Zo liet de vereniging van Duitse machinebouwingenieurs enige machinebouwinstallaties onderzoeken door Prof. Georg Schlesinger om de onnodige verliezen, vooral in het krachtbedrijf aan te tonen. Later liet de Vereniging van Duitse Machinebouwinstallaties een vergelijkend bedrijfsonderzoek uitvoeren, voornamelijk inzake het kapitaalbeheer van de afzonderlijke ondernemingen. In de Verenigde Staten gaan de Manufacturers Research Association in Boston en soortgelijke organisaties over tot vergelijkend bedrijfsonderzoek[1]. Op de grondslag van dergelijke onderzoekingen scheen de eigenlijke taak van de rationalisatie te zijn de “elimination of waste”, de uitschakeling van het methodisch opgespoorde vermijdbare verlies aan kracht en stof in de productie. “Rationalisatie betekent het wegnemen van de uit gewoonte, gedachteloosheid en affect voortkomende verliesmogelijkheden van het bedrijf[2]. Ook de conferentie der wereldeconomie in 1927 heeft de rationalisatie aangeduid als de “toepassing van technische en organisatorische methoden, die gericht zijn op een minimum van verlies aan kracht en stof.”

Wordt de rationalisatie dus allereerst gekenmerkt door haar doel, het doel van methodische, stelselmatige opheffing van energieverlies in de productie, verder wordt ze gekenmerkt door de middelen, die ze tot dat doel gebruikt.

Tot in het midden van de 19de eeuw werden machines in handwerk gemaakt. Pas met de verbetering van de draaibank door Henry Maudsleys werd het mogelijk de machinebouw te mechaniseren; daardoor pas maakte het grootbedrijf zich meester van de machinebouw[3]. En pas daardoor werd de vaardigheid van de handwerksman vervangen door de methodische studie van de ingenieur. J. F. Redtenbacher heeft toen voor het eerst de praktische industriële machinebouw gebaseerd op mathematisch-mechanische studies, de praktische machinebouw niet meer onderwezen als blote arbeidskunst, doch als methodische toepassing van wiskundig geformuleerde, natuurwetenschappelijke kennis, methodisch te constateren functionele betrekkingen tussen grootheden. In plaats van het “denken in handgrepen”, kwam het “denken in oorzaken en gevolgen.” [4]

Ditzelfde proces, dat sedert het midden der 19e eeuw een omwenteling heeft gebracht in de machinebouw, verovert nu andere gebieden van het economische leven. Sedert het werk van Taylor streeft men ernaar de voorwaarden voor de capaciteit der menselijke arbeidskracht met natuurwetenschappelijke methoden te onderzoeken. “De problemen van de behandeling van zaken”, zegt Werner Sombart, “zijn sinds lange tijd verplaatst naar het terrein van de natuurwetenschappelijke methode... Het nieuwe is, dat sedert het begin dezer eeuw ook de problemen van organisatie en behandeling van personen bij de natuurwetenschappelijke methode worden ingedeeld; die ook volgens de natuurwetenschappelijke methode te behandelen, dat is de betekenis van de leuze van de wetenschappelijke bedrijfsleiding.” [5]. Doch de ontwikkeling gaat daar boven uit. Zij stelt er zich niet mee tevreden de optimale voorwaarden van de organisatie van het productieproces en het gebruik van de menselijke arbeidskracht in het productieproces te bepalen op grond van “natuurwetten”, van “wetenschappelijke stellingen van natuurwetenschappelijk karakter”, van vergelijkingen, die de functionele afhankelijkheid van de capaciteit van haar voorwaarden aantonen. Zij wil ook aan de economische beslissingen, die de ondernemer moet nemen, aangaande het nuttig gebruik van het kapitaal, de beslissingen omtrent in- en verkoop, prijs en krediet, gelijksoortige kennis ten grondslag leggen. Zij tracht, zoals L. Urwick, de directeur van het internationale rationalisatie-instituut in Genève het uitdrukt: “het denkmechanisme, dat door de natuurkundige wetenschappen is ontwikkeld, toe te passen op de oplossing van bedrijfsvraagstukken.” [6]. Dat verstaan wij nu onder rationalisatie.

Verstaat men onder rationalisatie het proces van sprongsgewijze technische en economische omvorming en aanpassing, dat volgde op oorlog en inflatie, dan was het een eenmaal plaatsvindend, nu reeds afgesloten gebeuren. Verstaat men daarentegen onder rationalisatie het op een wetenschappelijke basis stellen van de arbeidsregeling, van het nuttig gebruik van de arbeidskracht, van de economische leiding der bedrijven, dan is ze volstrekt niet afgesloten. Ze is een ontwikkelingstendens, die, in hoge mate bevorderd door de omvormingsprocessen van de na-inflatietijd, veel verder strekkende gevolgen heeft en zal hebben. Een ontwikkeling, waarvan wij pas het begin beleven.

Verstaat men onder de rationalisatie het omvormingsproces van de eerste na-inflatiejaren, dan ligt haar zwaartepunt in de technische rationalisatie; in de “nieuwe industriële revolutie”, die grote technische omwentelingen in enkele jaren samenperste. De rationalisatie van de arbeidsmethode en de bedrijfseconomie was vergeleken met de technische rationalisatie slechts van ondergeschikte, economische betekenis. Duidt men daarentegen met het woord rationalisatie het wetenschappelijk maken der bedrijfsleiding aan, dan bestaat haar wezen hierin, dat de wetenschap boven de techniek uit, die haar al geruime tijd ondergeschikt is, ook het overige economische handelen aan zich ondergeschikt maakt en omwentelt. De technische omwenteling van onze tijd is immers slechts de voortzetting van een reeds lang in gang zijnde ontwikkeling. Het nieuwe, dat wij met het woord rationalisatie aanduiden, bestaat hierin, dat het “denkmechanisme”, waarmee de industriële techniek sinds lang vertrouwd is geraakt, nu ook wordt toegepast op het nuttig gebruik van de menselijke arbeidskracht, ook op de beslissingen, die genomen moeten worden in het circulatieproces van het kapitaal.

De rationalisatie ontwikkelt zich in de kapitalistische maatschappelijke orde. De economische werkzaamheid, die wetenschappelijk wordt gemaakt, staat in dienst van het kapitaal, van zijn gebruiksproces, zijn streven naar de grootst mogelijke winst. De optimale voorwaarden voor de economische prestatie, die door de arbeidskunde en de bedrijfswetenschappen worden vastgesteld, kunnen, zolang het kapitaal de arbeid beveelt en de bedrijven beheerst, niet anders zijn dan de meest winstgevende voorwaarden. In de kapitalistische maatschappelijke orde kan de rationalisatie slechts bestaan in het stellen van “het door de natuurkundige wetenschappen ontwikkelde denkmechanisme” in dienst van het streven naar de grootst mogelijke winst.

Doch al staan de arbeids- en bedrijfswetenschappen in haar praktisch gebruik in dienst van het kapitaal, in haar theoretische arbeid ontwikkelen zij andere idealen en waarderingen.

De afzonderlijke ondernemer was het ook in de oorlog — en in de oorlog meer dan ooit — te doen om de grootst mogelijke winst; doch de staats- en industriële bureaucratie, die de oorlogseconomie organiseerden, werden door de oorlogsnood gedwongen “to think in terms of the nation’s need”, te denken in de categorieën van de behoeften der natie. De afzonderlijke ingenieur moest in zijn werk de winsthonger van het bedrijf dienen, waaraan hij zijn arbeidskracht heeft verkocht; doch de arbeidsgemeenschap, waarin zich ingenieurs van verschillende ondernemingen verenigen, kan zich bij haar rationalisatiewerk niet het voordeel van de afzonderlijke onderneming ten doel stellen, doch slechts de grootst mogelijke economie der gehele nationale industrie. De resultaten van arbeids- en bedrijfskunde worden alleen praktisch gebruikt waar het kapitaal ze als winstgevend beschouwt; doch de geleerden, die arbeids- en bedrijfskundige studies maken, hebben niet de winst der afzonderlijke ondernemingen op het oog, doch een zo zuinig mogelijk omgaan met de nationale arbeidskracht, een zodanige leiding van de afzonderlijke ondernemingen, dat zij dienstbaar is aan de grootst mogelijke zuinigheid van de totale economie. De bedrijfseconomen willen niet toegeven, dat hun wetenschap een hoofdstuk is der particuliere bedrijfsleer. Zij willen zoals Schmalenbach zegt “van algemeen economisch, niet van particulier bedrijfsstandpunt uit” onderzoeken “hoe de bedrijven zo zuinig mogelijk kunnen worden beheerd en kunnen werken.” [7]

En zo legt de rationalisatiewetenschap de praktijk van de kapitalistische rationalisatie, in wier dienst ze staat, de haar eigen waarderingsmaatstaf van de maatschappelijke rationalisatie aan — een rationalisatie, die niet de grootst mogelijke winst van de afzonderlijke onderneming zou najagen, doch de grootst mogelijke zuinigheid van de totale economie. Zij stellen tegenover de “business accounting” de “social accounting”, tegenover de kapitalistische berekening de maatschappelijke berekening[8].

In de tijd van rationalisatieconjunctuur bleef die tegenstelling verborgen. De ingenieurs die de bepaling der tijdsovereenkomsten normaliseerden om de arbeiders tot de grootst mogelijke arbeidsintensiteit aan te sporen; de organisatoren, die de waren tot typen terugbrachten om de arbeidsbesparende productie van series mogelijk te maken; de bedrijfseconomen, die de ondernemers onderrichtten in de economie van het magazijnbeheer, in de vaststelling van de omvang van de series, waren overtuigd, dat de meest winstgevende leiding der afzonderlijke bedrijven tevens de grootst mogelijke economie van de totale nationale arbeid en daarmee de verhoging van de levensstandaard van het geheel waarborgde. De rationalisatiecrisis heeft deze illusie verstoord. De rationalisatie-ingenieurs kwamen tot de ontdekking, dat al hun pogen om het economisch handelen te bevruchten met wetenschappelijke kennis, uitgelopen was op de hevigste economische crisis in de wereldgeschiedenis, op massale werkloosheid, op de verarming van de brede lagen van het volk. Deze wereldervaring leert, welke grenzen het kapitalistisch karakter der productie stelt aan de maatschappelijke rationalisatie. Het doel van maatschappelijke rationalisatie, dat in de rationalisatiewetenschap lag opgesloten, vormt een schril contrast met de resultaten van de kapitalistische rationalisatiepraktijk.

Verkeerde rationalisatie

De arbeider verbruikt energie in het levens- en arbeidsproces.

Of de arbeider economische arbeid verricht of niet, hij en zijn huisgenoten verbruiken in het levensproces energie voor de hersenwerking, de ademhaling, de spijsvertering, het warmteverlies, voor alle bewegingen die de arbeider maakt, ook wanneer hij geen economische arbeid te verrichten heeft.

Verricht de arbeider economische arbeid, dan verbruikt hij bovendien nog energie in het arbeidsproces.

De verbruikte energie moet weer worden aangevuld in het lichaam van de arbeider, zal hij in staat blijven om te werken. In de kapitalistische maatschappij is de arbeidskracht een waar, die de arbeider aan de ondernemer verkoopt.

Zolang de ondernemer de arbeidskracht nodig heeft, moet hij er een prijs, een arbeidsloon voor betalen aan de arbeider, dat deze minstens in staat moet stellen tot de reproductie van de in het levens- en arbeidsproces verbruikte energie.

Zodra de ondernemer de arbeidskracht niet meer nodig heeft, ontslaat hij de arbeider. De arbeider wordt werkloos. Doch de maatschappij moet ook de werkloze arbeider in staat stellen geschikt te blijven voor de arbeid, omdat zij later zijn arbeidskracht weer zal gebruiken. Zij moet daarom de werkloze arbeider, hetzij door een werklozenverzekering, hetzij door openbare armenzorg of door particuliere liefdadigheid een werklozensteun verzekeren, die, zal de arbeider geschikt blijven tot werken, voldoende moet zijn om de in het levensproces verbruikte energie weer aan zijn lichaam terug te geven.

Vereist de reproductie van de in het levensproces verbruikte energie een bedrag a mark, de reproductie van de in het arbeidsproces verbruikte energie een bedrag van b mark, dan moet de werklozenuitkering minstens a mark, het arbeidsloon a + b mark bedragen, zal de arbeider geschikt blijven voor de arbeid.

De kosten van reproductie van de in het arbeidsproces verbruikte energie vormen een onderdeel van het arbeidsloon, ze worden dus door de ondernemer gedragen, ze vormen een deel van de productiekosten.

Daarentegen draagt de ondernemer de kosten van reproductie van in het levensproces van de arbeider en zijn gezinsleden verbruikte energie slechts zolang hij de arbeider tewerkstelt. Zodra de arbeider werkloos is geworden, worden die kosten niet meer door de afzonderlijke ondernemer, doch door de maatschappij gedragen, door de werklozenverzekering, de openbare armenzorg of de particuliere weldadigheid. De kosten van het handhaven van de werkloze arbeider in een tot arbeiden geschikte toestand vormen geen onderdeel van de productiekosten van het afzonderlijke bedrijf. Wel vormen ze een onderdeel van de maatschappelijke productiekosten, daar het een eis van de maatschappelijke productie is, de tijdelijk werkloos geworden arbeider geschikt te houden voor de arbeid. “Social accounting” en “business accounting”, maatschappelijke en kapitalistische productiekostenberekening verschillen dus allereerst doordat gene de kosten tot instandhouding van de arbeidskracht van de werkloze arbeider omvat, deze niet.

Het doel van alle rationalisatie is de daling van de productiekosten. De ondernemer is het echter steeds alleen te doen om het dalen van zijn productiekosten, de productiekosten van zijn bedrijf, niet om de daling van de maatschappelijke productiekosten. Hij kan zijn productiekosten doen dalen door maatregelen, die de maatschappelijke productiekosten verhogen. Een dergelijke rationalisatie willen wij hier een verkeerde rationalisatie noemen.

De verkeerde rationalisatie vergroot de winst van de afzonderlijke ondernemer, doch ze vermindert de zuivere opbrengst van de totale maatschappelijke arbeid. Zij verhoogt de winstgevendheid van het enkele bedrijf, doch zij doet de productiviteit van de maatschappelijke arbeid dalen. Ze maakt de eenling rijker en het geheel armer.

Wij zullen zien hoe alle rationalisatiemethoden in de kapitalistische maatschappij tot verkeerde rationalisatie kunnen leiden!

1. Laten wij allereerst de technische rationalisatie beschouwen van het standpunt van kapitalistische productiekostenberekening.

De kosten van een bedrijf worden in de volgende onderdelen verdeeld:
a. de vaste kosten, die onveranderlijk zijn, al wordt de bedrijfsinstallatie meer of minder gebruikt. Hiertoe behoren: renteaflossing, onderhoud van het vaste kapitaal (gebouwen, machines, transportinstallaties), kosten der bedrijfsleiding, enz.;
b. de evenredige kosten, die evenredig met de mate van tewerkstelling, de hoeveelheid van de in het bedrijf geproduceerde waren, stijgen. Hiertoe behoren de kosten voor grondstoffen en de rechtstreekse lonen;
c. de op- en neergaande kosten, die met de geproduceerde hoeveelheid stijgen, doch langzamer of sneller stijgen dan de hoeveelheid van de geproduceerde waren. Hiertoe behoren de kosten van krachtproductie, arbeidstoezicht en arbeidsvoorbereiding, verkoopsapparaat, enz.

Men kan echter de op- en neergaande kosten beschouwen als “gemengde kosten”, bestaande uit elementen van vaste en evenredige kosten en ze rekenkunstig in de vaste en evenredige kostenelementen ontleden[9]. En dan bestaan voor ons de totale kosten uit vaste en evenredige kosten.

In een bedrijf worden in een bepaalde tijd m stuks of m gewichtseenheden van een waar voortgebracht. De vaste kosten zijn K mark, de evenredige kosten p mark per stuk of per gewichtseenheid. De totale productiekosten P bedragen:

P = K + pm

De evenredige kosten per stuk of per gewichtseenheid worden weer verdeeld in de kosten aan rechtstreeks loon L en de evenredige zakelijke kosten s

p = L + s

Voor de productie van een stuk of één gewichtseenheid zijn t arbeidsuren nodig. Het uurloon bedraagt 1 mark

L = tl
p = tl + s
P = K + tlm + sm

Nu onderzoekt de ondernemer of het voordelig zou zijn het arbeidsproces te veranderen, een nieuwe machine aan te schaffen, die handarbeid uitspaart.

Neemt hij de nieuwe machine in gebruik, dan stijgen daardoor zijn uitgaven aan vaste kosten van K op K + Δ K mark, waarin

Δ K > 0

Daar staat tegenover, dat de tijd, benodigd voor de fabricage van één stuk of één gewichtseenheid daardoor van t tot t + Δ t arbeidsuren wordt teruggebracht, waarin

Δ t < 0

Eenvoudigheidshalve nemen wij aan dat het uurloon l en de evenredige zakelijke kosten s bij gebruik van de nieuwe machine onveranderd blijven. Na het in gebruik nemen van de nieuwe machine bedragen de productiekosten van m stuks of gewichtseenheden dan

P + Δ P = (K+ Δ K) + (t + Δ t)lm + sm

De verandering in productiekosten door het in gebruik nemen van de nieuwe machine is dus

Δ P = Δ K + lm Δ t

De ondernemer neemt de nieuwe machine alleen in gebruik, wanneer ze zijn productiekosten doet dalen, wanneer dus:

Δ P < 0

Dat is zo, wanneer

Δ K < — lm Δ t

Men gaat tot de technische rationalisatie over, wanneer het grotere bedrag aan vaste kosten, dat de rationalisatie eist, kleiner is dan het bedrag aan arbeidsloon, dat er door wordt bespaard.

In de loop van het voortgaande rationalisatieproces wordt de tijd, nodig voor de fabricage van een stuk steeds kleiner en het bedrag aan vaste kosten steeds groter. Wij kunnen ons elk rationalisatieproces, dat de tijd met Δ t arbeidsuren vermindert en de vaste kosten met Δ K mark verhoogt, verdeeld denken in willekeurig veel op elkaar volgende kleine technische verbeteringen, die elk de vereiste tijd met het willekeurige kleine tijdsverloop van dt sec. doet dalen en het bedrag aan vaste kosten met het willekeurige kleine bedrag van dk pf verhoogt. Voor de kapitalisten is het nu voordelig met de besparing van arbeidstijd door een groter bedrag aan vaste kosten steeds zo ver te gaan, dat de productiekosten die tot vervaardiging van m stuks of gewichtseenheden nodig zijn, zo laag mogelijk blijven, dus tot

dP/dK = d/dK (K + tlm + sm) = 0

Wanneer m, l en s constant blijven, dan is dat het geval wanneer

dK = — lmdt

Voor de kapitalisten is het voordelig de rationalisatie door te voeren tot dicht bij de grens, waar de volgende verhoging van vaste kosten even groot zou zijn als de besparing aan arbeidsloon, die er het gevolg van is. Die grens overschrijden en nog meer loonkosten door vaste kosten vervangen, kunnen zij niet, zal niet de technische verandering de productiekosten verhogen in plaats van verlagen.

Een voorbeeld van rationalisatie, dat van het standpunt van kapitalistische berekening gezien ging tot zeer dicht bij de grens van wat economisch nog te verdedigen was, voerde Dr. Vögler, de voorzitter van het bestuur der Verenigde Staalfabrieken in de Duitse enquête aan: “Wij hebben een klein hoogovenbedrijf met drie hoogovens geheel gemoderniseerd en daardoor het aantal arbeiders van 120 tot 10 teruggebracht, dus 110 arbeiders uitgespaard. Een arbeider kost nu 4000 mark per jaar, dus hebben we 440.000 mark bespaard. De verbouwing heeft 2.8 miljoen rijksmark gekost, dat is tegen 15 % 420.000 rijksmark die als rente en aflossing onze besparing opheffen.” De commissie van onderzoek heeft vastgesteld, dat de rationalisatie in de Duitse ijzerindustrie overal tot dicht bij de grens der economie was doorgevoerd. De technische ontwikkeling, die de vervanging van menselijke arbeid door een machinale inrichting op grote schaal heeft mogelijk gemaakt, brengt in de plaats van de rechtstreekse arbeidskosten indirecte arbeidskosten, in de vorm van afschrijvingen, die slechts weinig van de eerste verschillen[10].

Wij krijgen een totaal andere kijk op de technische rationalisatie, wanneer wij die beschouwen van het standpunt van de maatschappelijke productiekostenberekening. Ten gevolge van de invoering van de nieuwe machine worden bij de productie van elk stuk of elke gewichtseenheid Δ t arbeidsuren bespaard. De door deze besparing overcompleet geworden arbeiders zijn werkloos. Wij nemen aan dat ze werkloos blijven gedurende een tijdsverloop, waarin het bedrijf, dat hen ontsloeg m stuks of m gewichtseenheden produceert. De maatschappij moet de werklozen onderhouden, opdat ze geschikt blijven tot arbeiden. Hebben ze tot nu toe dagelijks bij een achturige arbeidsdag een arbeidsloon van 8 l verdiend, dan ontvangen zij nu dagelijks 8a als werklozensteun, zodanig dat:

a < 1

Waren ze niet werkloos geworden, dan zouden ze in de tijd, dat ze nu werkloos zijn — lm Δ t mark loon hebben verdiend. Omdat ze werkloos zijn ontvangen ze in die tijd — amΔt mark aan werklozensteun.

Ten slotte vinden ze weer werk. Doch ze moeten werk aannemen in andere bedrijven, beroepen, plaatsen. Dat vereist leergeld in de bedrijven, waarin ze overgaan en verhuiskosten. Wij willen dit leergeld en die verhuiskosten stellen op — umΔt.

Het overcompleet worden van arbeidskrachten door de nieuwe machine, legt dus op de maatschappij de onderhoudskosten, het leergeld en de verhuiskosten van de werklozen tot een bedrag van

- m Δ t (a + u) mark.

Die kosten staan tegenover de rationalisatiewinst, de door de rationalisatie verkregen besparing van kapitalistische kosten tot een bedrag van

Δ P = Δ K + lm Δ t mark.

Gezien van het standpunt van de maatschappelijke productiekostenberekening is de technische omvorming alleen voordelig, wanneer de totale maatschappelijke kosten erdoor verlaagd worden; dus alleen dan, wanneer de besparing aan kapitalistische kosten groter is dan de maatschappelijke kosten voor onderhoud, leergeld en verhuizing van de arbeiders, die door de technische omvorming werkloos zijn geworden. Dat is zo, wanneer

- Δ P > — m Δ t (a + u)

dus wanneer

Δ K < — m Δ t (l — a — u)

Is daarentegen

Δ K > — m Δ t (l - a — u)

dan zijn de maatschappelijke kosten voor de werklozen groter dan de bezuinigingen, die de afzonderlijke ondernemer verkrijgt door de technische omvorming. In dat geval is de technische omvorming gezien van maatschappelijk standpunt een verkeerde rationalisatie.

Wanneer

- ml Δ t > Δ K > — m Δ t (l — a — u)

dan is het weliswaar voor de particuliere economie van de kapitalist voordelig om de technische omvorming uit te voeren; voor de totale economie echter heeft de technische omvorming in dit geval niet een daling, doch een stijging der maatschappelijke productiekosten tengevolge.

Verkeerde rationalisatie heeft dus plaats, wanneer het grotere bedrag aan vaste kosten, die voor het gerationaliseerde arbeidsproces nodig zijn, weliswaar kleiner is dan de besparing op arbeidsloon, waartoe de rationalisatie in staat stelt, doch groter dan het verschil tussen deze besparing en de maatschappelijke kosten voor onderhoud, leergeld en verhuizing van de door de rationalisatie werkloos geworden arbeiders.

In het door Dr. Vögler aangehaalde voorbeeld hebben de Verenigde Staalfabrieken door rationalisatie van een klein hoogovenbedrijf 20.000 mark per jaar bespaard. Zoveel was het bedrag aan bespaard arbeidsloon groter dan de kosten voor rente en aflossing. Gezien van het standpunt der kapitalistische kostenberekening was deze rationalisatie dus nog verantwoord. Niet alzo van het standpunt der maatschappelijke kostenberekening. Wanneer de 110 arbeiders, die door de omvorming werkloos geworden waren, lange tijd werkloos gebleven zijn of wanneer ze ten slotte naar andere plaatsen zijn verhuisd om weer werk te vinden, waren de maatschappelijke kosten, die de ondersteuning en verhuizing van de werklozen vereisten, ongetwijfeld veel groter dan de besparing van 20.000 mark, die door de omvorming in dit bedrijf van de Ver. Staalfabrieken was bereikt.

Zoals wij zagen was het voor de kapitalisten voordelig de rationalisatie door te voeren tot dicht bij de grens, waar het groter bedrag aan vaste kosten en de besparingen op arbeidsloon juist gelijk zijn. Dus bestaat in de kapitalistische maatschappij altijd de strekking de rationalisatie door te voeren tot over de grens, waar dan het grotere bedrag aan vaste kosten nog kleiner is dan het verschil tussen de besparing aan arbeidsloon en de maatschappelijke kosten voor werklozensteun. Verkeerde rationalisatie is dus in de kapitalistische maatschappij niet iets toevalligs en willekeurigs. Veeleer wordt elke rationalisatie in de kapitalistische maatschappij doorgevoerd tot op het terrein van de verkeerde rationalisatie.

Het voordeligst heeft rationalisatie plaats in een tijd van algemene voorspoed, waarin de arbeidskrachten, die overcompleet zijn geworden door de technische verbeteringen, na een korte arbeidsonderbreking in andere bedrijven of beroepen werk vinden. Waar dat zo is, wordt de maatschappij niet bezwaard met hoge kosten aan werklozensteun. Dat was het geval in de Ver. Staten in het tijdperk van bloei van 1922 tot 1929. In de jaren 1923 tot 1927 is het aantal in de industrie werkzame arbeiders in de Ver. Staten ondanks de reusachtige verhoging van de productie met een miljoen afgenomen, in de landbouw met een gelijk aantal, in de spoorwegen en in de kolenmijnen elk met 100.000; dat was het gevolg van de enorme verhoging der arbeidsproductiviteit door de nieuwe “industriële revolutie”. Tegenover deze vermindering van het aantal arbeiders met totaal 2,2 milj., stond echter in andere beroepen een toename met in totaal bijna evenveel arbeiders; in de automobielhandel, de garages en autoherstelplaatsen met 750.000 arbeiders, in de handel met 500.000, in de bouwvakken met 300.000, in de vrije beroepen met 200.000, in de elektrische centrales, gasfabrieken, enz. met 200.000, in [11] verschillende andere bedrijven met gelijke aantallen. Ook binnen de industrie zelf hadden aanmerkelijke verschuivingen plaats. De werklozen uit de textielindustrie stroomden naar de radio-, film-, grammofoon- en kauwgomindustrie. De rationalisatie maakte arbeiders overcompleet in de productie van grondstoffen, voedingsmiddelen en in de kledingindustrie, doch die arbeidskrachten vonden arbeid in industrieën en bedrijven, die weeldeartikelen voor de massa, nieuwe behoeften van een hogere levensstandaard, produceren[12]. Maar zelfs onder die buitengewoon gunstige omstandigheden was van het standpunt van maatschappelijke kostenberekening gezien menige rationalisatie ongetwijfeld een verkeerde rationalisatie. Het overbrengen van door de rationalisatie overcompleet geworden arbeiders naar andere takken van industrie is altijd een moeilijk proces; een tijdlang blijven veel van die arbeiders steeds werkloos. De federatie van Amerikaanse ingenieurs schat dat het aantal werklozen in de Ver. Staten zelfs in de gunstigste jaren van het bloeitijdperk nooit onder het miljoen is gedaald. Bovendien heeft het overbrengen op grote schaal van de overcomplete arbeidskrachten een enorm bedrag aan instellingskosten en leergeld verslonden. Onderzoekingen van de American Management Association schatten de kosten voor de jaarlijkse verplaatsing in de Amerikaanse industrie op één miljard dollars![13] Maatschappelijk berekend moet men dus van de rationalisatiewinsten van de Amerikaanse industrie grote bedragen aftrekken.

Veel vaker komt de verkeerde rationalisatie voor in landen en in tijdperken met overvoerde arbeidsmarkt, waar de door de rationalisatie overcomplete arbeiders dikwijls jarenlang werkloos blijven. In landen als Groot-Brittannië en Oostenrijk, die ten gevolge van de economische en politieke omwentelingen van de naoorlogstijd een groot deel van hun oude afzetmarkten hebben verloren, waar dus ook in de tijd van de rationalisatieconjunctuur grote massa’s werkloos bleven, konden de door de rationalisatie overcomplete arbeiders geen werk vinden. Daar stegen dus met de rationalisatie de maatschappelijke kosten voor de ondersteuning van de werklozen. De afzonderlijke ondernemer, die zijn productieapparaat vernieuwde, verlaagde wel zijn productiekosten, doch hij belastte tevens de werkloosheidsverzekering en de openbare armenzorg, dus de gezamenlijke ondernemers en arbeiders met de onderhoudskosten der door zijn rationalisatiemaatregelen overcompleet geworden arbeiders. Omdat echter veel ondernemers gelijktijdig rationaliseerden, werd ten slotte voor elk van hen die verhoging der maatschappelijke kosten in de vorm van groter bijdragen voor werklozenverzekering en hoger belastingen merkbaar. In een verbitterde strijd tegen “belastingen en sociale lasten” verzetten de ondernemers zich tegen het feit, dat de maatschappelijke kosten voor het onderhoud der werklozen, dat zijzelf met de rationalisatie veroorzaakt hebben, op hen verhaald worden, hun rationalisatiewinst aan belastingen doet opgaan en zo hun rationalisatie tot verkeerde rationalisatie stempelt.

Desondanks is de verkeerde rationalisatie niet een gevolg van de verkeerde berekening van de afzonderlijke ondernemer. Zij is gegrondvest in het kapitalistische loonstelsel, d.w.z.: in het feit, dat de arbeidskracht in de kapitalistische maatschappij een waar is, die de ondernemer slechts zolang koopt, als hij ze behoeft. In deze grondslag der kapitalistische maatschappelijke orde ligt de oorzaak, dat de kosten voor het onderhoud van de arbeidskracht in de tijd van werkloosheid weliswaar door de maatschappij moeten worden gedragen, doch niet door de afzonderlijke ondernemer worden gedragen, dat ze dus weliswaar een onderdeel der maatschappelijke productiekosten, doch geen onderdeel van de productiekosten der afzonderlijke kapitalistische onderneming vormen. Daardoor moeten steeds weer rationalisatiemaatregelen worden genomen, die wel winstgevend zijn voor de afzonderlijke ondernemer, doch die gezien van het standpunt van maatschappelijke productiekostenberekening verkeerde rationalisatie genoemd moet worden.

De bron van die verkeerde rationalisatie droogt pas op in een maatschappij, waarin de bedrijven aan de Staat toebehoorden en dezelfde Staat tevens de kosten van de werklozensteun en die voor verhuizing en leergeld van de arbeider zou dragen. Daar zou in de plaats van de kapitalistische, de maatschappelijke productiekostenberekening komen. De staat zou bij de rationalisatiemaatregelen pas dan belang hebben, wanneer de besparing van productiekosten in het afzonderlijke bedrijf groter zou zijn dan de kosten van werklozensteun (verhuiskosten en leergeld inbegrepen) voor die arbeiders, die door de rationalisatiemaatregelen tijdelijk overcompleet waren geworden. Het spreekt vanzelf, dat ook die staat zou rationaliseren. Doch slechts in een tempo, waarin hij de door de rationalisatie overcomplete arbeiders naar andere bedrijven, beroepen en productietakken kan overbrengen. De rationalisatie zou niet als in de jaren 1924 tot 1929 sprongsgewijze, ze zou langzamer, maar ze zou voortdurend worden doorgevoerd. En omdat ze steeds slechts zou worden doorgevoerd in het tempo, waarin de overcomplete arbeidskrachten overgebracht zouden kunnen worden naar andere takken der maatschappelijke productie, zou de rationalisatie in een socialistische maatschappij niet meer worden verkregen ten koste van langdurige werkloosheid van brede lagen van de arbeidersklasse.

2. Niet alleen de technische rationalisatie, ook de rationalisatie en intensivering van het arbeidsproces leidt tot verkeerde rationalisatie.

De capaciteit van de arbeider verandert met de leeftijd. In de jeugd stijgt ze, bereikt meestal tussen het 25ste en 30ste levensjaar een maximum en begint later af te nemen. Omstreeks het 40ste levensjaar beginnen de stuklonen van de industriearbeiders in de regel reeds te dalen, hun capaciteit is al afgenomen. Oudere arbeiders vinden met moeite werk; de ondernemers nemen ze niet aan, omdat hun capaciteit verminderd is. Omstreeks het 60ste levensjaar worden de meeste arbeiders beroepsinvalide; ze kunnen hun beroep niet meer uitoefenen. De loop van deze capaciteitscurve hangt van de arbeidsverhoudingen af. Overspanning in de jeugd heeft ten gevolge, dat de capaciteit vroeger begint af te nemen, dat beroepsinvaliditeit vroeger optreedt.

De moderne rationalisatieprocessen hebben de arbeidsprocessen aanzienlijk veranderd. De machine heeft de mensen ontheven van de zware lichamelijke arbeid. Bij het bedienen der machine worden voortdurend dezelfde kleine spieren gebruikt. De natuurlijke spontane arbeidspauzen vervallen; de kleine spieren zijn voortdurend in snelle beweging. Het arbeidstempo wordt de arbeider opgelegd; terwijl de natuurlijke prestatiecurven van de arbeiders in de loop van bv. een arbeidsdag en een arbeidsweek zeer verschillend verlopen, dwingen transportband en machine alle arbeiders zonder rekening te houden met hun persoonlijke, organische gesteldheid, tot hetzelfde arbeidsritme. In de zenuwcentra hopen de vermoeidheidsstoffen zich op. Desondanks blijft de gedwongen prestatie de eersten tijd onverminderd; de arbeider houdt zijn prestatie op peil, terwijl het vermoeide centrum naburige centra in de agitatiebaan betrekt. Steeds groter delen der zenuwsubstantie moeten meewerken om de prestatie op peil te houden. Enige maanden, enige jaren, kan ze op peil worden gehouden. Dan echter worden de gevolgen van de chronische benadeling door de ophoping der vermoeidheidsvergiften zichtbaar. De prestatie daalt snel[14].

De gevolgen van het nieuwe arbeidsproces komen aan de dag zowel in het symptoom van de sterke vermeerdering van zenuwziekten, als in het feit dat bejaarde arbeiders steeds meer moeite hebben om werk te vinden. In de Ver. Staten is de klacht, dat de ondernemers geen bejaarde arbeiders meer willen te werk stellen, zelfs in de voorspoedige jaren, steeds luider geworden. Bejaarde werklozen verven hun vergrijsde haren om bij het zoeken naar werk jonger te schijnen dan ze zijn.

De ondernemer intensiveert het arbeidsproces. De intensivering van de arbeid verlaagt zijn productiekosten. Dat gebeurt weliswaar ten koste van de capaciteit van de arbeiders, die vroeger begint af te nemen. Doch dat raakt de kostenberekening van de ondernemer niet; wanneer de capaciteit van de arbeider afneemt, ontslaat hij hem en vervangt hem door een jongere kracht.

Geheel anders beoordelen wij de intensivering van de arbeid, wanneer wij die beschouwen van het maatschappelijke standpunt. Stelt de afzonderlijke ondernemer slechts belang in de prestatie van de arbeider, zolang als hij hem gebruikt, de maatschappij daarentegen heeft belang bij de prestatie van de arbeider gedurende diens gehele levensduur. Voor de ondernemer gaat het om de prestatie per uur van de arbeider. De maatschappij stelt belang in zijn levensprestatie. De maatschappij boekt het als winst, wanneer de arbeider ten gevolge van de intensivering van de arbeid in zijn jonge jaren meer presteert. Doch ze boekt het als verlies, wanneer hij tengevolge van het vroegtijdig afnemen van zijn arbeidskracht op gevorderden leeftijd minder presteert en wanneer hij ten gevolge van vroegtijdige uitputting van zijn arbeidskracht eerder ongeschikt voor de arbeid wordt. Wanneer de grotere prestatie op jeugdige leeftijd opweegt tegen de kleinere prestatie op hogere leeftijd en tegen het vroeger optreden van ongeschiktheid tot werken, zodat de totale levensprestatie van de arbeider ten gevolge van de overspanning in de jeugd vermindert, dan was de intensivering van de arbeid gezien van maatschappelijk standpunt een verkeerde rationalisatie.

Ook deze verkeerde rationalisatie is gegrondvest op het kapitalistische loonstelsel. De ondernemer strijkt de winst uit de intensivering van de arbeid op en laat het aan de maatschappij over de kosten van deze intensivering in de vorm van werklozenondersteuning aan de bejaarde arbeiders, die tengevolge van vroegtijdige verzwakking van hun arbeidskracht geen werk vinden en in de vorm van ouderdomsrente, invaliditeitsrente of armenzorg voor de vroegtijdig ongeschikt geworden arbeiders te betalen. In zijn persoonlijke berekening is de winst uit de intensivering begrepen, doch niet de kosten waarmee die winst wordt betaald; want die kosten worden niet door hem gedragen, maar door de maatschappij. Daardoor komt elke ondernemer steeds in de verzoeking, de intensivering door te voeren tot over de grens, binnen welke de meerdere opbrengst van de geïntensiveerde arbeid de maatschappelijke kosten der intensivering overtreft, die intensivering door te drijven tot een graad, waarbij de verhoogde uurprestatie gedurende enige arbeidsjaren wordt betaald met verminderde levensprestatie en waarbij de winst, die de afzonderlijke ondernemer door de intensivering verkrijgt, wordt overtroffen door de meerdere maatschappelijke kosten voor werklozensteun en invaliditeitsrente der vroegtijdig verouderde arbeiders.

De beweegreden tot dergelijke verkeerde rationalisatie zou pas verdwijnen in een maatschappij, waarin de staat, die de bedrijven bezit, ook de ouderdoms- en invaliditeitsrente voor de invalide arbeiders, de werklozensteun voor de tijdelijk werkloze arbeiders voor zijn rekening moet nemen. Dan zou de staat niet alleen de vruchten van de intensivering van de arbeid genieten, doch ook de kosten der intensivering moeten dragen. Ook die staat zou het arbeidsproces intensiveren. Doch hij zou de intensivering moeten verbinden met maatregelen van biotechnische rationalisatie, voornamelijk met die van verkorting van de arbeidstijd, om te verhinderen, dat de intensivering leidt tot ontijdige uitputting van de arbeidskracht. Hij zou de lichte beroepen en bezigheden reserveren voor de bejaarde arbeiders en ook die arbeiders, die enige jaren hadden gewerkt in industrieën, waar een bijzondere inspanning der arbeidskracht werd vereist, naar die beroepen en bezigheden verplaatsen. Op die wijze zou hij het intreden van arbeidsinvaliditeit zover mogelijk verschuiven. Pas in een socialistische maatschappij zou de rationalisatie van het arbeidsproces niet meer verkregen worden ten koste van de ontijdige uitputting van arbeidskracht en vroegtijdige ouderdom.

3. Ook de rationalisatie van de bedrijfsleiding wordt in de kapitalistische maatschappij in veel gevallen noodzakelijk tot verkeerde rationalisatie.

De leer van de bedrijfseconomie leert de ondernemer de omvang van de productie van zijn bedrijven te bepalen op grond van nauwkeurige berekening. Doch dat is kapitalistische en geen maatschappelijke kostenberekening.

De ondernemer heeft bv. te kiezen of hij zijn bedrijf gelijkmatig gedurende het gehele jaar zal laten werken of het werk in enige weken of maanden zal laten aflopen en het bedrijf het overige deel van het jaar stilleggen of gedeeltelijk zal laten werken. In het eerste geval heeft hij kleine productie-installaties nodig, dus minder vast kapitaal en kan hij blijvend een groep geschoolde arbeiders te werk stellen. Desondanks acht hij het dikwijls voordeliger het werk seizoensgewijze of in enige weken te doen uitvoeren. Kan hij het grootste deel van zijn producten alleen in een bepaald jaargetijde bv. omstreeks Kerstmis afzetten, dan is het voordeliger ze dicht voor Kerstmis te produceren. Bij gelijkmatige verdeling van het werk over het gehele jaar zou hij in de loop van het jaar steeds aangroeiende voorraden moeten opslaan, die pas met Kerstmis zouden worden opgeruimd; dat zou veel bedrijfskapitaal vereisen, dus hoge kapitaalrente vragen.

Dergelijke berekeningen hebben grote uitbreiding aan de seizoenarbeid gegeven. De oude seizoenindustrieën, waarin het werk tengevolge van de afhankelijkheid der weersgesteldheid in bepaalde jaargetijden moest worden samengetrokken, zoals in de landbouw en het bouwvak, zijn vermeerderd met andere, waarin het samentrekken van het werk in bepaalde jaargetijden geen eis was van natuurlijke productievoorwaarden, doch doorgevoerd werd op grond van kapitalistische kostenberekening. Het gevolg is, dat een groot deel der arbeidersklasse alleen gedurende een klein gedeelte van het jaar tewerkgesteld is. In de Verenigde Staten heeft men het economisch verlies tengevolge van tijdelijke werkloosheid der seizoenarbeiders op meer dan anderhalf tot twee miljoen arbeidsjaren per jaar geschat[15].

De kapitalist wil de productie van de waren, die hij met Kerstmis zal verkopen niet gelijkmatig over het gehele jaar verdelen, omdat hem dat te veel rente zou kosten. Hij houdt er geen rekening mee, dat het samentrekken van de arbeid in enige weken voor Kerstmis werklozensteun kost, die de maatschappij tijdens een groot deel van het jaar aan de seizoenarbeiders moet betalen; immers de werklozenondersteuning betaalt hij niet, doch de maatschappij!

In een gemeenschap, waarin de bedrijven de staat zouden toebehoren en de staat de werklozensteun zou moeten betalen, zou de berekening er geheel anders uitzien. De staat zou het voordeliger oordelen, de arbeid zo gelijkmatig mogelijk over het gehele jaar te verdelen om de uitgaven voor werklozensteun te besparen. In een socialistische maatschappij zou dus de seizoenwerkloosheid tot een door de natuurlijke voorwaarden der productie vereist minimum worden beperkt.

Max Weber heeft in een betoog, waarop door alle lofredenaars van het kapitalisme gretig de hand is gelegd, getracht te bewijzen, dat een socialistische productiewijze onbekwaam is tot “formele rationaliteit”, tot rekenkunstige vergelijking van de uitkomsten en de kosten van economisch handelen [16]. Juist het tegendeel is waar. De kapitalistische maatschappij is onbekwaam tot maatschappelijke rationaliteit. Zij verlaagt de uitgaven van de afzonderlijke ondernemer zonder er rekening mee te houden of de verlaging van zijn uitgaven wordt overtroffen door een groter bedrag aan maatschappelijke kosten. De kapitalist kan niet alleen, hij moet aanhoudend besluiten nemen, die wel de verhouding tussen zijn persoonlijke kosten en zijn persoonlijke winst verbeteren, doch die verhouding tussen maatschappelijke kosten en maatschappelijke arbeidsopbrengst verslechteren. Pas in een socialistische maatschappij, waarin de gemeenschap zelf over de productiemiddelen beschikt en de productie leidt, wordt elke economische beslissing bepaald door de rekenkunstige vergelijking van de maatschappelijke opbrengst met de maatschappelijke kosten.

Het doel van alle rationalisatie is de verhoging van de productiviteit van de arbeid. De verhoging stelt in staat tot het produceren van gelijke hoeveelheden goederen, met minder arbeidskosten. Door de verhoging van de productiviteit van de arbeid zou de warenrijkdom van de maatschappij alleen dan vermeerderen, wanneer de arbeidskrachten, die tengevolge van de rationalisatie niet meer werden gebruikt in de productie van een bepaalde soort goederen, ogenblikkelijk konden worden benut in een andere productietak. In de kapitalistische maatschappij is dat niet altijd zo. Gezien van het standpunt der kapitalistische kostenberekening blijft de rationalisatie voordelig ook wanneer de daardoor bespaarde arbeidskracht lange tijd ongebruikt blijft. En zo onderscheiden wij in de kapitalistische maatschappij: de “technologische werkloosheid” van de door de machine “overcompleet” geworden arbeiders, de ouderdomswerkloosheid van de arbeiders, wier arbeidskracht door de intensivering van de arbeid vroegtijdig is uitgeput; de seizoenwerkloosheid van de arbeiders, wier arbeidskracht slechts een deel van het jaar gebruikt wordt. De warenrijkdom van de maatschappij kan in de kapitalistische maatschappij niet in dezelfde mate stijgen als de productiviteit van de arbeid stijgt, omdat de verhoging van de productiviteit van de arbeid der werkende arbeiders vastzit aan het volkomen braak liggen van veel arbeidskrachten. Brengt de rationalisatie over een deel der arbeidersklasse de ellende der werkloosheid, ze kan de levensstandaard van het andere werkende deel niet in dezelfde mate doen stijgen als de productiviteit van zijn arbeid, omdat een deel van de arbeidsopbrengst van de werkende arbeiders moet worden gebruikt voor het onderhoud der braakliggende, ongebruikte arbeidskrachten. Tenslotte bereikt de rationalisatie een hoogte, waarop de vermeerdering van goederen, die de maatschappij dankt aan de verhoging van de productiviteit van de arbeid der werkende arbeiders, blijft beneden de hoeveelheid goederen nodig voor het onderhoud van de door de rationalisatie braakliggende arbeidskrachten; zodra dat het geval is, stijgt de zuivere opbrengst van de maatschappelijke arbeid niet meer door de rationalisatie, maar daalt ze. Waar de verhoging van de arbeidsproductiviteit een groot deel der arbeidersklasse in de ellende der werkloosheid stort, daar stijgt de levensstandaard van het andere werkende deel ondanks de verhoging van de productiviteit van zijn arbeid niet, doch daalt, zodra de meerdere opbrengst van zijn arbeid wordt overtroffen door de kosten voor het onderhoud der werklozen, die uit zijn arbeidsopbrengst moeten worden bestreden. Op die wijze geraakt in de loop van het rationalisatieproces de ontwikkeling van de levensstandaard der volksmassa in schreeuwende tegenspraak met de ontwikkeling van de productiviteit van haar arbeid.

Deze tegenspraak is het onvermijdelijke resultaat van het kapitalistische loonstelsel. Pas wanneer de kapitalistische organisatie van de maatschappij vervangen wordt door de socialistische en dus de kapitalistische kostenberekening door de maatschappelijke, zal de maatschappij het productieproces niet meer rationaliseren om de bespaarde arbeidskracht lange tijd ongebruikt te laten, doch slechts om de in het ene productieproces bespaarde arbeidskracht in andere productieprocessen te gebruiken. Pas dan houdt de rationalisatie op een oorzaak van “technologische” ouderdoms- en seizoenwerkloosheid te zijn. Pas wanneer de verhoging van de productiviteit van de arbeid niet meer vastzit aan het braakliggen van arbeidskrachten, zal de warenrijkdom van de maatschappij in dezelfde mate stijgen als de productiviteit van de arbeid. Pas de socialistische maatschappelijke orde zet de methodische toepassing van de wetenschap in alle takken van menselijke arbeid van een vijandige macht, die ontelbare mensenlevens vernietigt, om in een vreedzaam middel om de welvaart van allen op te voeren en voor allen de inspanning van de arbeid te verlichten.

Grenzen van de rationalisatie

Het rapport van de Federated American Engineering Societies van 1921 over “Waste in Industry” heeft de vinger gelegd op verschillende verliesbronnen in de economie. Het heeft allereerst op verliezen gewezen, die de afzonderlijke ondernemer kan wegnemen. Er ontstaat bv. verlies, doordat de arbeider telkens weer op het verstrekken van werktuigen en grondstoffen moet wachten, zulke verliezen kunnen door betere arbeidsvoorbereiding uitgeschakeld worden.

Het rapport heeft op andere verliezen gewezen, die niet door de afzonderlijke ondernemer, wel echter door de gezamenlijke ondernemers in een tak van industrie kunnen worden weggenomen. Zo ontstaan bv. grote verliezen uit het feit, dat elk afzonderlijk bedrijf te veel soorten en modellen produceert. Dergelijke verliezen kunnen door typenfabricage, normalisatie, specialisering worden uitgeschakeld.

Doch daarnaast is er verlies, dat uit de maatschappelijke orde voortkomt en zonder verandering van die maatschappelijke orde niet is weg te nemen.

Alleen al bv. de grote productieverliezen, die voortkomen uit de met het seizoen op en neer gaande vraag, uit de voortdurende veranderingen van de mode, uit de strijd tussen kapitaal en arbeid, uit de beperking van de productie door kartels en uit de beperking van de prestatie door de vakverenigingen, zijn gegrondvest in de kapitalistische maatschappelijke orde zelf en kunnen binnen het raam daarvan nooit volledig worden weggenomen.

Veel groter echter zijn de verliezen, die een gevolg zijn van het algemene op- en neergaan van de conjunctuur. Telkens weer komt er een tijd, dat miljoenen arbeidskrachten niet gebruikt worden, en honderdduizenden machines stilstaan. De kolossale productieverliezen, die uit het periodiek ongebruikt blijven van arbeidskrachten en arbeidsmiddelen voortkomen, zijn in de kapitalistische maatschappelijke orde zelf gegrondvest en kunnen noch door de afzonderlijke ondernemer noch door een verbond van ondernemers worden vermeden.

Het methodisch onderzoek van de bronnen van verlies in de economie heeft ons geleerd te onderscheiden, welke verliesbronnen in de kapitalistische maatschappelijke orde zijn gegrondvest en alleen met het opheffen van die orde kunnen worden weggenomen.

Doel van alle rationalisatie is de “elimination of waste”, het wegnemen van de methodisch aangetoonde verspilling van kracht en stof, van de methodisch aangetoonde verliezen aan menselijke arbeidskracht, aan elektrische en mechanische energie, aan warmte, aan grondstoffen. Vaststellen, welke verliezen een gevolg zijn van de kapitalistische productiewijze en niet kunnen worden weggenomen, zolang zij bestaat, betekent het erkennen van de grenzen, die de kapitalistische maatschappelijke orde stelt aan de rationalisatie.

1. Wij hebben gezien hoe in Duitsland de rationalisatie in de jaren 1926 tot 1928 een voorspoed, een rationalisatieconjunctuur ten gevolge heeft gehad, die zodra de meeste bedrijven geheel gerationaliseerd waren, gevolgd moesten worden door een economische crisis, een rationalisatiecrisis.

In de laatste eeuw herhalen dergelijke processen zich in de kapitalistische maatschappij periodiek. Telkens worden gedurende enige jaren grote delen van het productieapparaat vernieuwd, vergroot, technisch verbeterd. Die jaren zijn altijd jaren van een goede gang van zaken. Immers de vernieuwing, uitbreiding, verbetering van grote delen van het productieapparaat brengt mee een grote vraag naar bouwmaterialen, machines, ijzer — naar allerlei soort van productiemiddelen en bevordert dus de gang van zaken in de productiemiddelenindustrieën. De plaatsing van een toenemend aantal arbeiders in deze industrieën vermeerdert de vraag naar verbruiksartikelen en bevordert daardoor de gang van zaken in de industrieën van die artikelen. Is echter na enige jaren de technische vernieuwing en verbetering van het productieapparaat in de meeste bedrijven afgesloten, dan treedt een tijd van industriële depressie in. Eerst daalt de vraag naar bouwmaterialen, machines, ijzer — dus depressie in de productiemiddelenindustrie. De slechte gang van zaken in die industrie, de vermindering van haar personeel doet de vraag naar verbruiksartikelen dalen en verslechtert zo de gang van zaken in de verbruiksartikelenindustrie. Op die wijze doorleeft de kapitalistische industrie telkens weer de kringloop van enige jaren voorspoed door een crisis naar enige jaren depressie, daarna naar nieuwe voorspoed, enz. De diepere oorzaak van deze industriële cyclus is dat de kapitalistische maatschappij de vernieuwing, uitbreiding en technische verbetering van het productieapparaat niet stelselmatig en gelijkmatig over de jaren kan verdelen, maar ze telkens in enige jaren samentrekt, om ze dan weer enige jaren stil te leggen.

In de rationalisatieconjunctuur en de op haar gevolgde rationalisatiecrisis hebben wij een herhaling beleefd van deze oude ervaring. Omdat de technische omvorming van de industrie na het beëindigen van de inflatie tengevolge van de door de oorlog veroorzaakte omwentelingen zeer diepgaand was en in zeer weinig jaren samengetrokken, moest er een zeer hevige en algemene crisis op volgen.

Het is hier niet de plaats het mechanisme van die industriële cyclus aan te tonen — dat willen wij in een van de volgende delen doen. Hier zij alleen verwezen naar wat Marx de “materiële grondslag van de periodieke crises”, de technische grondslag der industriële cyclus noemt[17].

Laten wij de gebeurtenissen nagaan in de Duitse ijzerindustrie! Na de oorlog begonnen de afzonderlijke ondernemingen krachtig aan de rationalisatie van hun bedrijven. Allereerst moest men partij trekken voor de vooruitgang van de warmte-economie. Staalfabrieken zonder eigen hoogoven kunnen dat niet; bij de staalfabrieken werden nieuwe hoogovens aangebouwd, om het nuttig effect van de energieomzetting zo groot mogelijk te maken. Bovendien trachtte men de productie door vergroting van de hoogoven, de retorten, de Siemens-Martinoven en door vergroting van de gemiddelde snelheid zo economisch mogelijk in te richten; zo werd de capaciteit van de fabrieken aanmerkelijk vergroot. Door de aanleg van doorlopende walsbanen werd de kostprijs van het walswerk verlaagd; doch de nieuwe walsbanen maakten de uitbreiding nodig van de installaties, die het walswerk de ruwe blokken metaal leveren. De behoefte zich onafhankelijk te maken van het betrekken van vreemd door het kartel in prijs verhoogd, ruw ijzer en de behoeften van de strijd om de kartelaandelen versterkten het uit technische overwegingen geboren streven naar fabrieksuitbreiding. Op die wijze verhoogden de afzonderlijke ondernemingen voortdurend de capaciteit van haar fabrieken — zonder er rekening mee te houden, dat de capaciteit der totale industrie ruimschoots in de behoefte voorzag. Enige jaren na het verlies van Elzas-Lotharingen, het Saarbekken, Opper-Silezië, na het uittreden van Luxemburg uit het Duitse tolgebied, was de capaciteit van de Duitse ijzerindustrie groter dan zij in het oude veel grotere Rijk was geweest. Terwijl dat proces van industrie-uitbreiding zich voltrok, eiste het grote hoeveelheden ijzer voor de bouw van de nieuwe installaties; toen het afgelopen was, bleek al spoedig, dat de capaciteit van de industrie ver boven de behoefte was uitgegroeid. De crisis moest volgen[18].

In elke periode van voorspoed worden nieuwe installaties opgericht, die de stijgende productie met grondstoffen bedoelen te verzorgen; worden nieuwe fabriekshallen gebouwd; worden nieuwe machines opgesteld. Zodra echter op de voorspoed de crisis volgt, blijven de in de nieuwe installaties geproduceerde grondstoffen ongebruikt in de opslagplaatsen liggen, staan de nieuwe fabriekshallen leeg, de nieuwe machines stil. Een enorm bedrag aan menselijke arbeid, aan natuurlijke energie, aan grondstoffen is in de tijd der rationalisatieconjunctuur besteed aan de bouw van de nieuwe installaties, fabriekshallen, machines; komt de crisis, dan blijkt dat ze nog jarenlang of in het geheel niet of slechts voor een klein deel zullen kunnen worden gebruikt, dat dus het bedrag, dat voor de bouw is gebruikt, nutteloos is besteed. In de periode der rationalisatieconjunctuur neemt de hoeveelheid verbruikte arbeid toe en stijgt de productiviteit van de arbeid; doch de levensstandaard van het volk kan niet in dezelfde mate stijgen, omdat een groot deel van de arbeid gebruikt is voor de voortbrenging van productiemiddelen, van welke later na de voltooiing blijkt, dat ze niet of nog in lange jaren niet gebruikt kunnen worden.

In de crisis van 1920/21 schatte men, dat 30 % van de bedrijfsinstallaties in de Verenigde Staten stillagen. Voor het inrichten van die bedrijfsinstallaties waren ongeveer 30 miljard dollar verbruikt. Stelt men de onderhoudskosten op 10 %, dan betekent het braakliggen gedurende een jaar, dat een bedrag van 3 miljard dollar, d.i. de arbeidsopbrengst van ongeveer anderhalf miljoen arbeiders nutteloos is verspild[19].

Breekt de crisis uit dan worden miljoenen arbeidskrachten buiten het productieproces geplaatst, uit de werkplaatsen gegooid. Bij de “technologische”, de ouderdoms-, de seizoenwerkloosheid, voegt zich nu de conjunctuurwerkloosheid. Meer dan vijftien miljoen arbeidskrachten zijn in de winter van 1930 werkloos geweest. In het tijdperk van de rationalisatieconjunctuur heeft de maatschappij alle veroveringen der wetenschappen gebruikt om door verhoging van de productiviteit van de arbeid haar warenrijkdom uit te breiden, in het tijdperk van de rationalisatiecrisis neemt haar warenrijkdom af, doordat miljoenen arbeidskrachten niet meer worden gebruikt in de warenproductie. In het tijdperk van de rationalisatieconjunctuur kon de levensstandaard van het volk niet in dezelfde mate stijgen als de productiviteit van zijn arbeid, omdat een groot deel van de arbeid onproductief was gebruikt voor de voortbrenging van productiemiddelen, die later onbruikbaar bleken; in het tijdperk van de rationalisatiecrisis moet de levensstandaard van het volk dalen, omdat een groot deel van de arbeidskrachten, die goederen kunnen produceren, ongebruikt blijft.

En zo is de cyclische beweging van de kapitalistische industrie allereerst een bron van tweeledige verkwisting: aan de ene kant een bron van verspilling van menselijke arbeidskracht bij het onproductieve gebruik in de vervaardiging van productiemiddelen, die als ze ternauwernood klaar zijn, voor lange tijd of voor altijd ongebruikt blijven of slechts ten dele gebruikt worden; aan de andere kant een bron van verspilling van arbeidskracht, die telkens jarenlang ongebruikt blijft.

2. Een onderneming heeft in een tijdperk van bloei dagelijks een afzet van m stuks of m gewichtseenheden. De ondernemer overweegt of hij de productie van die hoeveelheid kan verbeteren door de opstelling van een nieuwe machine. De opstelling van die machine is zoals in een vorig hoofdstuk aangetoond werd, slechts dan voordelig voor hem, wanneer

Δ K < — 1 m Δ t

d.w.z. als het hogere bedrag aan vaste kosten, dat de machine vereist, kleiner is dan de bezuiniging op de lonen, waartoe zij in staat stelt. Dat is zo, als

m > — Δ K/1 Δ t

De technische omvorming is alleen dan voordelig, als de hoeveelheid waren, die geproduceerd wordt, groter is dan het quotiënt van het hogere bedrag aan vaste kosten voor de technische omvorming vereist, en de besparing aan loon per stuk of per gewichtseenheid, tot welke de technische omvorming in staat stelt.

Denken wij ons de technische omvorming ontbonden in vele, willekeurig kleine technische verbeteringen, die elk een hoger bedrag van dk aan vaste kosten vereisen en een besparing van dt aan arbeidstijd mogelijk maken, dan is de uiterste grens, tot welke de technische omvorming mag gaan, zal ze de productiekosten niet verhogen, bereikt, wanneer

dk = — lmtd

dus wanneer

m = — dk/ldt

Deze waarde van m is de “Nutzschwelle der Massenproduction” van Bücher[20], het “kritische Stückzahl” boven welke pas het nieuwe arbeidsproces, welks invoering men overweegt, goedkoper is dan het oude tot die tijd toegepaste. Men overweegt bv. om het pulverisatieproces in te voeren. Bij toepassing van de tot die tijd gevolgde arbeidsmethode bedroegen de vaste kosten per werkdag 257 mark, de evenredige kosten per stuk 2,04 mark, dus de totale kosten voor de vervaardiging van x stuks per dag,

P = 257 + 2,04 x mark.

Wordt het pulverisatieproces ingevoerd, dan stijgen de vaste kosten op 400 mark per werkdag, daarentegen dalen de evenredige kosten tot 0,41 mark per stuk, de totale kosten bedragen dus

P + Δ P = 400 + 0,41 x mark

Opdat de invoering van de nieuwe methode de productiekosten niet verhoge, moet

<
400 + 0,41 x = 257 + 2,04 x
>
x = 87,7 stuks

De “kritische Stückzahl” is 88 stuks; alleen wanneer minstens 88 stuks per dag worden geproduceerd is de invoering van het pulverisatieproces economisch[21]. Bij kleinere productie zouden de productiekosten van de nieuwe methode hoger zijn dan de huidige productiekosten.

In een tijd van voorspoed gaat de ondernemer tot de omvorming over, wanneer hij veronderstelt dat zijn productie niet onder het “kritische Stückzahl” zal dalen. Volgt er een crisis, dan is hij dikwijls genoodzaakt zijn productie onder het “kritische Stückzahl” te doen dalen. Nu blijkt, dat de technische omvorming een verkeerde rationalisatie is geweest — in dit geval niet alleen gezien van het standpunt van de maatschappelijke, doch ook van het standpunt van de kapitalistische kostenberekening. De ondernemer komt tot de ontdekking, dat hij goedkoper zou produceren wanneer hij niet “gerationaliseerd” had. De verbeterde machine werkt goedkoper dan de verouderde machine, zolang de capaciteit van de eerste ten volle gebruikt wordt. Treedt echter een crisis in, wordt de capaciteit van de verbeterde machinerie slechts gedeeltelijk gebruikt, worden minder stuks of minder gewichtseenheden geproduceerd, dan komen per stuk of per gewichtseenheid veel te hoge bedragen aan rente en aflossing der machine, dan werkt dus de verbeterde machine dikwijls duurder dan een goedkopere, technisch verouderde machine, die het stuk of de gewichtseenheid met een kleiner bedrag aan rente en aflossing bezwaart[22]. In de tegenwoordige crisis hoort men de ondernemers klagen, dat de rationalisatie “overhaast” is doorgevoerd, dat ze in veel gevallen een “verkeerde rationalisatie” is geweest — die klachten bewijzen hoe dikwijls nu de ondernemers de ervaring opdoen, dat het gerationaliseerde bedrijf, welks capaciteit in de crisistijd slechts gedeeltelijk kan worden gebruikt, duurder werkt, dan het met een technisch minder volmaakt bedrijfsapparaat zou werken.

In het tijdperk van de rationalisatieconjunctuur zijn arbeid, natuurlijke energie en grondstoffen ten koste gelegd aan de verbetering van de machines en het apparaat. Nu blijkt in veel gevallen, dat die kosten de kostprijs niet verlaagd doch verhoogd hebben; dat die kosten dus onproductief zijn geweest, verspilling van kracht en stof.

3. Met de gang van zaken veranderen niet alleen de hoeveelheden verkochte waren, doch ook de prijzen van de waren.

In de oorlogstijd en de eerste naoorlogsjaren waren de prijzen van alle grondstoffen buitengewoon hoog. De hoge prijzen gaven de stoot tot een enorme uitbreiding der grondstofproductie. De landbouw, de mijnbouw, de olieproductie, de metaalproductie, de chemische industrie hebben haar productie aanmerkelijk uitgebreid. De productietoename ging boven de behoefte uit. De agrarische crisis, de val van alle grondstof prijzen volgde.

In de jaren van hoge graanprijzen is de overzeese landbouw door ontginning van nieuw bodemoppervlak belangrijk uitgebreid. In Europa is na de oorlog de agrarische productie door bodemverbetering, verbetering van zaaigoed en mest sterk toegenomen. Toen echter de agrarische crisis uitbrak, de, graanprijzen daalden, bleek, dat vele nieuw aangelegde farms aan de overzijde van de oceaan geen levensvatbaarheid meer bezaten en veel bodemverbeteringen in Europa niet meer winstgevend waren. De landbouwer had bv. in de tijd van hoge prijzen de inrichting van zijn stallen verbeterd om stalmest en gier zorgvuldiger te behandelen, en zijn weiden gedraineerd om de opbrengst te verhogen. Zodra de agrarische crisis uitbrak, bemerkte hij, dat de meerdere opbrengst, die hij door die inrichting verkreeg in het tijdperk van lage prijzen niet toereikend is om het hogere bedrag aan vaste kosten, die die inrichting vereist, de rente en aflossing van het daarin belegde kapitaal, te dekken. Zijn rationalisatie was van het standpunt van kapitalistische kostenberekening gezien een verkeerde rationalisatie.

In het tijdperk van hoge kolenprijzen heeft men de krachtinstallaties verbouwd om het nuttig effect van de energieomzetting te verbeteren. Men heeft daardoor kolen bespaard. Doch toen de kolenprijzen daalden, bleek, dat de prijs van de jaarlijks bespaarde hoeveelheid kolen lager is dan de jaarlijkse rente en aflossing van het kapitaal, dat aan de verbetering van het nuttig effect van de krachtinstallaties is besteed. Verkeerde rationalisatie!

In het tijdperk van de hoge kolenprijzen heeft men de waterkrachtinstallaties uitgebreid, de spoorwegen geëlektrificeerd, de stoomschepen ingericht voor het stoken met olie. Na enige jaren deed men de ervaring op, dat men bij lage kolenprijzen goedkoper uit zou zijn geweest, indien men met kolen was blijven stoken. Verkeerde rationalisatie! De arbeid van honderdduizenden mensen is in het tijdperk der hoge grondstoffenprijzen besteed aan het maken van installaties, die ten doel hadden de landbouw winstgevender te maken, het verwarmingsbedrijf te verbeteren, kolen door andere energiedragers, natuurproducten door synthetisch verkregen stoffen te vervangen. Die installaties zouden winstgevend zijn geweest, wanneer de grondstoffenprijzen hoog gebleven waren. Toen die prijzen daalden, waren veel van deze installaties niet winstgevend meer. En nu blijkt, dat veel van deze installaties de maatschappelijke productiekosten verhoogd hadden in plaats van verlaagd, de zuivere opbrengst van de maatschappelijke arbeid hadden doen dalen in plaats van stijgen. Een groot deel van die enorme arbeidskosten waren nutteloos, onproductief verspild.

4. De ondernemingen A en B hebben waren van dezelfde soort voor denzelfden prijs geproduceerd. Nu rationaliseert B haar bedrijf, terwijl A de verouderde arbeidsmethode blijft volgen. Na korten tijd komt de crisis; geen van beide ondernemingen kan de capaciteit van haar bedrijf ten volle gebruiken. B ondervindt nu, dat haar rationalisatie een verkeerde rationalisatie was, zij produceert nu duurder dan zij gedaan zou hebben, indien zij bij de verouderde arbeidsmethode was gebleven, dus ook duurder dan A, die bij die verouderde methode gebleven is. In crisistijden, waarin de capaciteit van de bedrijven niet volledig gebruikt kan worden, produceert zeer dikwijls het technisch onvolmaakte bedrijf goedkoper dan het technisch meer volmaakte.

In de Duitse cementindustrie hebben de beste fabrieken de prestatie per hoofd van het personeel door automatisering der transportinrichtingen belangrijk verhoogd. Door die kostbare transportinrichtingen werden haar vaste kosten, die van rente, aflossingen en onderhoud aanmerkelijk verhoogd, daarentegen de kosten aan arbeidsloon in nog sterker mate verlaagd. De minder kapitaalkrachtige fabrieken hebben de technische omvorming niet nagevolgd. Haar kosten voor renteaflossing van het vaste kapitaal zijn veel lager, daarentegen zijn haar evenredige kosten, in het bijzonder haar loonkosten veel hoger dan in de technisch beter toegeruste bedrijven. Nu kwam na de oorlog een tijd van grote stilstand in de afzet. De cementfabrieken konden haar capaciteit nog niet voor de helft gebruiken. Juist de beste fabrieken leden er het meest onder. Haar hoge vaste kosten, haar hoge kosten voor renten en aflossing van de dure installaties bleef onveranderd; bij het halve gebruik van de capaciteit kwam op elke baal cement dubbel zo hoge kosten voor rente en aflossing als bij het in volle werking zijn der fabrieken. De technisch verouderde fabrieken hadden minder te lijden. Haar vaste kosten zijn klein. Haar evenredige kosten, vooral haar loonkosten konden ze verminderen in dezelfde mate als ze de productie beperkten. En zo konden de zwakkere bedrijven goedkoper produceren dan de technisch meer volmaakte[23].

Een walswerk moderniseert zijn walsbanen. De nieuwe baan produceert bij vol gebruik van haar capaciteit goedkoper dan een oude baan. Wordt ze echter niet vol gebruikt, dan zijn — tengevolge van de hoge kosten voor rente en aflossing die de op de nieuwe baan geproduceerde walsproducten bezwaren — haar productiekosten hoger dan op de oude baan. Het gerationaliseerde walswerk produceert daardoor in tijden van stilstand in de afzet duurder dan die walswerken, die zich tot de oude baan hebben bepaald. “De steeds verder doorgevoerde mechanisering en technische inrichting der installaties”, zegt de Duitse enquêtecommissie, “vormt ondanks de meerdere prestatie en de prijsvermindering bij vol gebruik een groot gevaar bij teruglopende en ongunstige vraag” [24].

De liberale staathuishoudkunde van de 18de en 19de eeuw leerde, dat in de vrije concurrentie steeds de technisch het best toegeruste bedrijven overwinnen, de technisch achterlijke bedrijven het onderspit delven; zo zou de productie door het mechanisme van de concurrentie samengetrokken worden in de volmaakte bedrijven. Het was deze leer van het “overleven van de meest geschikten”, die Darwin uit de economie overbracht op de gehele wereld van levende wezens.

Die leer was — voor de industrie, niet voor de landbouw — juist, zolang de vaste kosten slechts een klein deel van de totale kosten vormden. Hoe meer echter met de technische ontwikkeling het aandeel van de vaste kosten in de totale kosten stijgt, des te minder is de vrije concurrentie in staat, de “keuze” tussen de bedrijven te voltrekken.

In tijden van voorspoed houden ook de zwakkere bedrijven zich staande, omdat de technisch meer volmaakte bedrijven alleen niet aan de grote vraag kunnen voldoen. In crisistijden wordt de concurrentieverhouding dikwijls omgekeerd en zijn de technisch verouderde bedrijven dikwijls beter in staat om te concurreren dan de technisch beter toegeruste.

En zo handhaven zich naast de technisch meer volmaakte ook altijd achterlijke bedrijven.

Het rapport van de Amerikaanse ingenieurs over “Waste in Industry” heeft in de afzonderlijke takken van industrie het vermogen van de best geleide bedrijven vergeleken met het gemiddelde vermogen van de tak van industrie. Het bleek, dat de verschillen zeer groot waren. In de metaalindustrie was de verhouding 4,5:1, in de schoenenfabrieken 3:1, in de drukkerijen en de herenconfectie 2:1, in de textielindustrie en het bouwvak 1,5:1[25]. “Wanneer alle metaalbewerkende bedrijven met een zo groot effect konden worden geleid als het hoogst staande bedrijf in deze industrie, dan zou de gehele industrie haar nuttig effect van 1 op 4,5 of met 350 % kunnen verhogen. En op dezelfde wijze zou de textielindustrie haar nuttig effect van 1 tot 1,5 of met 50 % verhogen en de schoenenindustrie met 200 %.

“Er zijn schoenfabrieken, waar de productie per dag en per arbeider twee paar bedraagt en er zijn er, waar ze twaalf paar bedraagt. Er zijn hoogovens, waar één man voor de productie van een ton ijzer 1 uur 12 min. en er zijn er, waar één man voor dezelfde hoeveelheid 11 uur of 10 maal zoveel tijd nodig heeft. Er zijn houtzagerijen, waar de productie per werkuur 15 voet bedraagt en er zijn er, waar men het tot 323 voet brengt.” [26]

Het mechanisme van de industriële kringloop houdt de technisch achterlijke, de slecht georganiseerde, de onvoldoende geleide bedrijven in stand. Een groot deel van de arbeidskracht van elk land wordt gebruikt in zulke bedrijven. Daardoor worden grote bedragen aan arbeidskosten verspild. Op grond van het aanwijzen van de verliesbronnen door de federatie van Amerikaanse ingenieursverenigingen, heeft men geschat, dat zonder vermindering van productie in de Amerikaanse schoenenindustrie de arbeid van 75.000 arbeiders, in de Amerikaanse metaalindustrie van 250.000 arbeiders, in de Amerikaanse textielindustrie van 500.000 arbeiders per jaar bespaard kan worden, wanneer alle onnodige verspilling van arbeidskracht vermeden, wanneer de productie in bedrijven met de meest economische productietechniek, organisatie en leiding werd samengetrokken[27]. Het oneconomisch gebruik van de arbeidskracht in bedrijven, die wat betreft productietechniek, organisatie en leiding ver achter het nu reeds bereikbare blijven, is een bron van enorme verspilling van arbeid.

5. Hoe minder bij de stijgende vaste kosten de opheffing van achterlijke bedrijven door “het vrije spel van de krachten” plaats heeft, des te sterker wordt de behoefte, die opheffing door concentratie van kapitaalbezit stelselmatig te bevorderen.

Grote concerns kopen de zwakkere bedrijven op. Zij krijgen daardoor bedrijven, die economisch op verschillende hoogte staan in hun bezit. De niet goed toegeruste bedrijven worden stilgelegd en de productie van het concern samengetrokken in de technisch meer volmaakte bedrijven.

De technisch verouderde bedrijven worden niet weggeconcurreerd in vrije concurrentie, ze worden opgekocht en stilgelegd.

De opheffing van de technisch verouderde bedrijven langs deze weg, pleegt men negatieve rationalisatie te noemen.

In tijden van voorspoed rationaliseren de ondernemers hun bedrijven. Rationalisatie echter veronderstelt productie van zo groot mogelijke series. Ze kopen de zwakkere bedrijven op en brengen de productie ervan over naar de sterke om deze in staat te stellen in zo groot mogelijke series te produceren.

In jaren van depressie produceren de technisch meest volmaakte bedrijven bij het gedeeltelijk gebruik van hun capaciteit duurder dan de technisch achterlijke bedrijven. De eigenaars van de beste bedrijven kopen de zwakkere op, leggen ze stil en brengen de productie over naar de sterkere bedrijven, opdat die hun capaciteit ten volle kunnen gebruiken en zodoende hun productiekosten kunnen verlagen.

Wordt een zwak bedrijf in vrije concurrentie ten onder gebracht, dan verliezen niet alleen de arbeiders van het bedrijf hun werk, doch ook de eigenaar van het bedrijf zijn kapitaal. Wordt daarentegen het bedrijf opgekocht en stilgelegd, dan verliezen wel de arbeiders hun werk, doch de eigenaar van het bedrijf krijgt de koopsom, hij verliest zijn kapitaal niet.

Het concern echter, dat het bedrijf koopt om het stil te leggen, blijft bezwaard met rente en aflossing van de koopprijs, met de rente aan de vroegere eigenaar van het stilgelegde bedrijf. Het moet in het vervolg niet alleen van het vaste kapitaal der bedrijven, die het exploiteert, doch ook van het dode, ongebruikte, niet functionerende vaste kapitaal van de stilgelegde productie-installaties rente en aflossing betalen.

In het algemeen is de rationalisatie voordelig voor de ondernemer, wanneer de besparing aan arbeidsloon, die ze meebrengt groter is dan het hogere bedrag aan vaste kosten, dat ze vereist. Vraagt de rationalisatie echter, dat een bedrijf stilgelegd wordt, opdat zijn productie overgebracht kan worden naar het te rationaliseren bedrijf, zo is de rationalisatie alleen dan voordelig, wanneer de besparing aan arbeidslooneis, die ze meebrengt, groter is niet alleen dan het hogere bedrag aan vaste kosten in het te rationaliseren bedrijf, doch ook dan de som van dit hogere bedrag en de rente plus aflossing van het kapitaal van het stil te leggen bedrijf. In veel gevallen komt daarom de rationalisatie de kapitalisten niet voordelig voor, omdat de grotere opbrengst van het gerationaliseerde bedrijf niet voldoende is om van het kapitaal van het stilgelegde bedrijf rente en aflossing te betalen. De noodzakelijkheid het kapitaal van stilgelegde bedrijven te verrenten en af te lossen belet in veel gevallen de rationalisatie. Zij houdt technisch verouderde arbeidsmethodes en bedrijven in stand.

Gaat men tot de rationalisatie over, dan worden de vaste kosten van het gerationaliseerde bedrijf vermeerderd met rente en aflossing van het kapitaal van het stilgelegde bedrijf. Daardoor wordt het aandeel der vaste kosten in de totale kosten verhoogd. De onderneming wordt daardoor gevoeliger voor elke neergang der conjunctuur. Kan de capaciteit van het gerationaliseerde bedrijf niet geheel gebruikt worden, dan blijkt de rationalisatie gezien van het standpunt van kapitalistische kostenberekening een verkeerde rationalisatie te zijn.

Zo is men in de Duitse ijzerindustrie op grote schaal tot de “negatieve rationalisatie” overgegaan. De installaties, die doorwerkten, werden bezwaard met de afschrijvingen van het kapitaal der stilgelegde bedrijven. Zodra tengevolge van de crisis de afzet daalde, bleek deze druk te zwaar. “Moeten”, zegt de commissie van onderzoek, “de rente en aflossing van het verloren kapitaal verder worden gedragen door de in bedrijf zijnde fabrieken, dan is het onvermijdelijk of, dat zij te sterk bezwaard door de last der dode bedrijven, haar eigen levensvatbaarheid verliezen of, dat de gehele economie, wanneer die lasten op haar naar binnen en buiten worden afgewenteld door middel van de handelspolitiek haar weerstandsvermogen in de internationale concurrentie verliest.” [28] Een conclusie, die het gehele grootse concentratie- en rationalisatieproces van de Duitse ijzerindustrie als verkeerde rationalisatie brandmerkt. Men moet zich de enorme kosten aan arbeid, energie en grondstof, die dit proces heeft opgeëist, te binnen brengen om zich voor de geest te roepen het oneconomische, dat een gevolg is van de moderne methoden der “negatieve rationalisatie.”

6. Met de ontwikkeling van de productiviteit van de arbeid breidt zich het verkoopapparaat, dat de geproduceerde waren naar de verbruiker brengt, steeds meer uit. Hoe groter de warenrijkdom van de maatschappij wordt, des te meer vestigt zich naast de productie van de noodzakelijke levensbehoeften — levensmiddelen, kleding, woningen — een steeds omvangrijker productie van voorwerpen die de meest verschillende behoeften, de meest verschillende smaak van de “optional consumption”, het verbruik volgens keuze en smaak, bevredigt; een steeds groter handelsapparaat is nodig om deze veelvoudige producten naar de verbruiker te brengen, een des te sterker propaganda om de verbruikers bekend te maken met die vele nieuwe producten, een des te kostbaarder reclame om ze tegen concurrerende producten aan de man te brengen. Het is voldoende in herinnering te brengen hoe in de naoorlogstijd de verbreiding van auto en motorrijwiel, de verbreiding van het gebruik van gas en elektriciteit in de huishouding, de ontwikkeling van de film, de bioscoop, de radio, de grammofoon, de verbreiding van het gebruik van scheerapparaten en schoonheidsmiddelen, met de ontwikkeling van grote nieuwe takken van handel en met de versterking en uitbreiding der reclame verbonden was. Velen, die in de gerationaliseerde industrie geen werk meer vinden, zoeken en vinden arbeid in de handel en de reclame-industrie; overal stijgt het percentage van de in de handel werkzame personen van de totale bevolking zeer snel.

Economische crises versterken die ontwikkeling. Hoe meer de afzet daalt, des te groter de inspanning om haar op peil te houden, des te scherper de concurrentiestrijd, des te meer wordt ten koste gelegd aan het werven van kopers.

In de Verenigde Staten werden de uitgaven voor reclame — inbegrepen de advertentiepagina’s van de kranten — op ver over een miljard dollar per jaar getaxeerd. Stuart Chase schat dat daar de arbeidskracht van minstens 600.000 mensen — arbeiders in papier- en chemische industrie, zetters, drukkers en lithografen, schilders van aanplakbiljetten en psychologen, elektriciens, postambtenaren en brievenbestellers — uitsluitend voor de reclame wordt gebruikt![29]

In tijden van economische crisis daalt het aantal warenproducerende arbeiders. Doch het aantal arbeiders, wier arbeidskracht wordt gebruikt in de concurrentiestrijd voor de afzet der waren, stijgt. Een snel aangroeiend deel van de arbeidskracht wordt niet voor warenproductie gebruikt, doch verspild in de concurrentiestrijd.

Zo verkwist het kapitalisme op tweeledige wijze de menselijke arbeidskracht. Het verkwist die door miljoenen arbeidskrachten, die de verzorging met waren van de maatschappij enorm konden verbeteren, voor maanden, voor jaren volkomen ongebruikt te laten. En het verkwist die door aanhoudend miljoenen arbeidskrachten onproductief te gebruiken: gedeeltelijk voor de bouw van productiemiddelen, die als ze klaar zijn in het geheel of in lange jaren niet benut kunnen worden, gedeeltelijk in achterlijke bedrijven met verouderde productietechniek, gedeeltelijk voor werk, dat de warenrijkdom van de maatschappij niet vermeerdert, doch slechts dienst doet in de strijd van de warenproducenten onderling.

De gemeenschappelijke bron van al die verkwisting van arbeidskracht is de anarchie, de stelselloosheid van de kapitalistische productiewijze: het feit, dat de maatschappij de vernieuwing, uitbreiding en verbetering van het productieapparaat niet zelf regelt volgens een maatschappelijk plan, doch die overlaat aan het winstbejag, de speculatie, de willekeur van de afzonderlijke ondernemingen.

Dit heeft ten gevolge, dat de vernieuwing, de uitbreiding en de verbetering van het maatschappelijke productieapparaat telkens weer wordt samengetrokken in enige jaren, om daarna voor enige jaren te worden onderbroken. Dat is de oorzaak van de schommelingen in de gang van zaken, de afwisseling van rationalisatieconjunctuur en rationalisatiecrisis, industriële kringloop, die de bron is van miljoenenvoudige verspilling van menselijke arbeidskracht.

Geen verbetering van het conjunctuuronderzoek, de marktanalyse, de stelselmatigheid van de afzonderlijke bedrijven kan die bron van miljoenenvoudige verspilling wegnemen, zolang niet de maatschappij zelf haar productieapparaat beheerst en zijn vernieuwing, uitbreiding en verbetering zelf regelt volgens een maatschappelijk plan, een plan, dat gelijkmatig over de afzonderlijke jaren en evenredig over de verschillende productietakken is verdeeld.

De rationalisatie verhoogt de productiviteit van de arbeid. Doch de levensstandaard van de massa kan niet verbeterd worden in dezelfde mate, in welke de productiviteit telkens weer wordt verslonden aan de ene kant door het ongebruikt laten van arbeidskrachten, die door de gemeenschap moeten worden onderhouden in plaats van deze te onderhouden en aan de andere kant door het onproductieve gebruik van arbeidskrachten, die in haastige, inspannende arbeid hun spieren en zenuwen verslijten zonder gebruikswaarden, nuttige waren te produceren.

De rationalisatie tracht de arbeid te doen profiteren van de wetenschap, alle bronnen van verkwisting weg te nemen, de productiviteit van de arbeid te verhogen. Doch bij dat pogen stoot ze op de grenzen van de kapitalistische maatschappelijke orde. Het is niet voldoende de productietechniek, de arbeidsmethode, de bedrijfsleiding der afzonderlijke bedrijven te rationaliseren. De grootst mogelijke verhoging van de economie eist de bevrijding van het maatschappelijk productieapparaat uit de boeien, die de maatschappelijke orde zelf haar economische verrichting, het bij de wetenschap aanpassen van haar gebruik en haar ontwikkeling aanlegt. Zij eist de rationalisatie van de maatschappelijke orde zelf.

De arbeiders klagen over de rationalisatie, omdat zij de arbeidskrachten, die uitgespaard worden door de verhoging van de arbeidsproductiviteit aan de ellende der werkloosheid overlevert, de in het productieproces werkzame arbeiders tot de grootst mogelijke arbeidsintensiteit dwingt, die hun krachten vroegtijdig uitput. De kleinburgers, die met afgunst en vrees de mechanisering van de arbeid in de grote bedrijven gadeslaan, klagen, dat de rationalisatie de arbeid geestdodend maakt, de arbeider van alle arbeidsvreugde berooft. De intellectuelen, gewoon aan vrije scheppende arbeid zien met tegenzin hoe in de grote bedrijven de geestelijke arbeid wordt vastgemaakt aan onveranderlijke normen, aan nauwkeurige berekening, aan aangeleerde methodische voorschriften; zij klagen dat het berekenende “verstand”, de uit scheppend initiatief handelende “ziel” verdringt, dat in de plaats van het persoonlijk contact van levende mensen het mechanische stelsel van “verwisselbare functionarissen” treedt[30]. En breekt de crisis uit, dan beginnen tenslotte de kapitalisten zelf te klagen over “overhaaste” rationalisatie, over menigvuldige verkeerde rationalisatie. Doch al die klachten zijn nutteloos en geven geen uitkomst. Zonder ophouden heeft de technische ontwikkeling sedert de invoering van het fabrieksstelsel haar loop vervolgd; zonder ophouden zal de omwenteling van alle takken van menselijke arbeid door de methodische toepassing van de wetenschap voortgaan. De methodische opheffing van alle verspilling, de voortdurende vermeerdering van de productiviteit van de arbeid — dat is de weg, die wij moeten gaan om aan de ene kant de warenrijkdom van de maatschappij te vermeerderen, de levensstandaard van allen te verhogen, allen met het noodzakelijke in ruime mate, met dat, wat het leven rijk maakt, in toenemende mate te verzorgen, om aan de andere kant de arbeidsinspanning van allen te kunnen matigen, de arbeidstijd van allen te kunnen verkorten, allen na enige uren zware dagelijkse arbeid voldoende vrije tijd te kunnen verschaffen tot vrije ontplooiing van hun persoonlijke bekwaamheden, hun persoonlijke neigingen. Het is niet onze taak de rationalisatie tegen te houden, doch wel haar ontwikkeling te bevrijden van de grenzen, die de maatschappelijke orde haar stelt.

De kapitalistische maatschappelijke orde steunt op twee feiten: op het kapitalistisch bezit van de geconcentreerde productiemiddelen en op de bezitloosheid van de werkende massa. Uit het kapitalistische privaatbezit van de productiemiddelen volgt de anarchie der kapitalistische maatschappelijke orde, volgt de cyclische beweging der conjunctuur met alle verspilling, die daarvan het gevolg is. Uit de bezitloosheid van het arbeidende volk volgt het kapitalistische loonstelsel, volgt het feit, dat de productiviteit van de arbeid in de kapitalistische maatschappij verhoogd wordt, niet om de daardoor bespaarde arbeidskracht op andere wijze productief te maken, doch om ze ongebruikt te laten. Pas wanneer het maatschappelijk productieapparaat zal zijn overgegaan uit de handen van de kapitalisten in die van de gemeenschap, zijn vernieuwing, uitbreiding, verbetering tot een maatschappelijke op grond van een maatschappelijk plan te vervullen taak wordt, verdwijnt de door de cyclische beweging der industrie veroorzaakte verspilling, die nu de voordelen van de verhoging der arbeidsproductiviteit wegneemt. Pas wanneer de gemeenschap, die ook de werkloze arbeider moet onderhouden, meester van de werkplaatsen wordt, verdwijnt de door het kapitalistisch loonstelsel veroorzaakte verspilling, van het ongebruikt laten der door de verhoging van de arbeidsproductiviteit bespaarde arbeidskrachten in plaats van ze op andere wijze productief te maken. Pas de socialisatie van het productieapparaat en de productieleiding neemt de bronnen van verspilling van menselijke arbeid, natuurlijke energie en grondstoffen weg. De rationalisatie van de arbeid wordt pas voltooid in de socialistische organisatie van de maatschappij.

Rationalisatie en socialisme

Ons geslacht heeft de rationalisatieconjunctuur beleefd met alle op haar gevestigde overdreven verwachtingen. Het “fordisme” werd beschouwd als de oplossing van alle problemen!

Over datzelfde geslacht is de rationalisatiecrisis gekomen. Het is er getuige van, hoe op de enorme ontwikkeling van de landbouw een hevige agrarische crisis, op de “nieuwe industriële revolutie” een ongekende werkloosheid, op de intensieve verhoging van de productiviteit van de arbeid grote ellende in de steden en op het platteland is gevolgd. Het ziet, dat onze maatschappij vijftien miljoen arbeiders werkloos laat, ofschoon de machines, waaraan ze zouden kunnen werken, aanwezig zijn, ofschoon de grondstoffen, die ze zouden kunnen verwerken, zich in de opslagplaatsen opstapelen, ofschoon ontelbare miljoenen aan het noodzakelijkste gebrek lijden.

Het geloof van dit geslacht in het kapitalisme is geschokt. Doch waarheen zich te wenden, nu zij het geloof in het kapitalisme verliest? Naar het socialisme? Het socialisme is in onze tijd niet langer een abstract idee, niet langer een visioen, niet langer een utopie. De volk rijkste staat van het blanke ras worstelt al dertien jaren in de opbouw van een socialistische maatschappij. Wenden zich echter de in hun geloof aan het kapitalisme geschokte mensen naar de Sovjet-Unie, dan zien zij daar: lage levensstandaard, grote ontbering, brutale overheersing, bloedige terreur.

En ons geslacht staat radeloos. Het ziet geen uitweg. Het neemt zijn toevlucht tot de romantiek, het fascistische avontuur, de nationalistische oorlogsdromen, de metafysische woordenpraal.

Is er geen uitweg? Waar is de uitweg?

Midden in de kapitalistische wereld worstelt sinds 1917 de Sovjetstaat om zijn bestaan. Hij is van 1917 tot 1920 door de burgeroorlog gegaan, die zijn economie heeft vernietigd, in 1920 was zijn industriële productie tot 20 %, zijn landbouwproductie tot 68 % van de vooroorlogse gedaald. Hij heeft daarna tijdens de “NEP” het uit de voorrevolutionaire tijd overgenomen productieapparaat langzamerhand weer in gang gebracht; in het bedrijfsjaar 1925/26 heeft de landbouw-, in het bedrijfsjaar 1926/27 de industriële productie in de Sovjet-Unie het peil van 1913 weer bereikt. Op die grondslag werd het vijfjarenplan voor de bedrijfsjaren 1928/29 tot 1932/33 ontworpen — een program van buitengewoon snelle uitbreiding en verbetering van het economisch productieapparaat van de Sovjet-Unie. Juist in de tijd, dat de rationalisatieconjunctuur in de kapitalistische wereld haar einde tegemoet ging, is de Sovjet-Unie begonnen de resultaten van het rationalisatietijdperk over te nemen, ze naar de Sovjet-Unie over te brengen, ze te gebruiken voor de opbouw van een nieuwe grote industrie en tot omvorming van de landbouw en daardoor de “fundamenten voor een socialistische maatschappij” te leggen.

De bevolking van de Sovjet-Unie neemt zeer snel toe. Bij het begin van het vijfjarentijdperk had de Sovjet-Unie 150 milj. inwoners; dat aantal neemt elk jaar toe met 3,5 milj. inwoners. De overige landen van Europa hadden in diezelfde tijd samen 370 milj. inwoners, dat aantal vermeerdert jaarlijks met slechts 2,5 milj. In de vijf jaren, waarvoor het vijfjarenplan is opgemaakt, zal de bevolking van de Sovjet-Unie met niet minder dan 17,9 milj. mensen toenemen. Het deel der bevolking van de leeftijd, die tot werken in staat stelt — van het 16e tot het 60e levensjaar — zal in die tijd met 9,1 milj. toenemen. Het vijfjarenplan heeft dus allereerst tot taak voor een bevolkingsaanwas van 9,1 milj. mensen arbeidsgelegenheid en arbeidsmiddelen te verschaffen. Bovendien waren in de Russische steden bij het begin van het vijfjarige tijdperk één à twee milj. werklozen aanwezig, ook voor hen moet arbeidsgelegenheid worden gemaakt. Verder is het Russische dorp overbevolkt. Op de 26 milj. boerenhoeven van de Sovjet-Unie leefden bij het begin van het tijdperk 38,6 milj. tot arbeid bekwame mensen, wier aantal in vijf jaar tot 46 milj. aangroeit; men berekent dat, in aanmerking genomen de extensieve cultuur, die de Russische boer uitoefent, gemiddeld per jaar de arbeidskracht van acht à negen milj. mensen ongebruikt blijft. Het is de bedoeling ook voor deze overtollige dorpsbevolking werk te vinden. En zo heeft het vijfjarenplan de Russische economie de grootse taak opgelegd in vijf jaren 19 milj. tot arbeid bekwame mensen arbeidsgelegenheid en arbeidsmiddelen te verschaffen[31].

De productiviteit van de arbeid in de Sovjet-Unie was aan het begin van de vijfjarige periode zeer laag. De gemiddelde opbrengst per ha bedroeg in 1928 in de Sovjet-Unie 8,5 metercentenaar tarwe, in Duitsland 22,3, in Groot-Brittannië 23. De productiviteit van de industriële arbeid was aan het einde van het NEP-tijdperk slecht doordat het sinds 1913 niet vernieuwde productieapparaat zeer verouderd was, door onvoldoende bedrijfsleiding en geringe bedrijfsdiscipline. Het vijfjarenplan stelt de economie tot taak de productiviteit van de arbeid door invoering van gerationaliseerde arbeidsmiddelen en arbeidsmethoden op het peil te brengen van de meest vooraanstaande industriestaten. Men bedoelt de jaarprestatie per arbeider in vijf jaren voornamelijk door sterker technische uitrusting ondanks de verkorting van de arbeidstijd met 110 %, de prestatie per arbeidsuur met 123 % te verhogen. Daardoor zullen de kostprijzen in de industrie — bij een loonsverhoging van 47 % — met 35 % verlaagd worden[32].

De bolsjewistische dictatuur beheerst sinds 1917 in naam van de industriële arbeiders een agrarisch land, waarin de boeren de grote meerderheid der bevolking uitmaken. De geweldige industrialisatie volgens het vijfjarenplan bedoelt de Sovjet-Unie te veranderen in een grote industriestaat, het deel van de totale bevolking, dat de industriële arbeiders uitmaken, belangrijk te vergroten en dat deel blijvend de leiding te verzekeren. Tevens echter bedoelt de collectivisering van de boerenbedrijven de metamorfose van de boer in een arbeider van het staatsgrootbedrijf in de landbouw. En dit moet het begin zijn van een ontwikkelingsgang, die tot doel heeft in de Sovjet-Unie de klassen op te heffen en te komen tot een gemeenschap, die nog slechts bestaat uit arbeiders en beambten van de genationaliseerde productie. Aan deze doeleinden maakt het vijfjarenplan de resultaten van de technische rationalisatie van onze tijd dienstbaar.

De grondslag is de elektrificatie van de Sovjet-Unie. Het vermogen van de elektrische centrales moet in vijf jaren van 1,7 op 5,5 milj. kilowatt worden gebracht, de jaarprestatie van 5 op 22 miljard kilowattuur[33].

Op die grondslag wordt een grootse industrie opgetrokken, die zal beschikken over de meest moderne Amerikaanse productiemiddelen en methoden. 18,6 miljard roebel worden in 5 jaren uitgegeven voor de uitbouw van het staatsgrootbedrijf, welks productie in 5 jaren tot het 2,6 voudige bedoelt te worden opgevoerd. Tevens worden de boerenbedrijven gecollectiviseerd, de tractor en de nieuwste landbouwmachines in dienst van het aldus gevormde landbouwgrootbedrijf gesteld.

Doch niet alleen de veroveringen van de technische rationalisatie, ook die van de “wetenschappelijke bedrijfsleiding” gebruikt de Sovjet-Unie bij haar opbouwende arbeid. Uit de ontwikkeling van grote concerns en trusts in de kapitalistische wereld zijn daar de methodes van het plan voortgekomen. Het opnemen en het gebruik van kapitaal, de ontwikkeling van de afzonderlijke productietakken worden in elke trust afzonderlijk geregeld op grond van methodisch uitgewerkte economische plannen. Al wordt echter het afzonderlijke kapitalistische grootbedrijf geleid op grond van een economisch plan, de kapitalistische economie als geheel blijft overgelaten aan anarchistische, onbeteugelde krachten, het verloop en de uitkomsten van het spel van die krachten waar te nemen te voorspellen is de taak van het conjunctuuronderzoek. Beide methoden, die van het plannen ontwerpen en het conjunctuuronderzoek heeft de sovjeteconomie overgenomen. Het “Gosplan”, de staatsplannencommissie verbindt beide methoden met elkaar. Aan de ene kant werkt het de economische plannen voor elk jaar uit — directieven voor het opbrengen van kapitaal en zijn verdeling over de afzonderlijke productietakken, voor de ontwikkeling van de productie in elke afzonderlijke productietak. Aan de andere kant geeft het voorspellingen over de economische gebeurtenissen waar de staat geen invloed op kan uitoefenen, over de bevolkingsaanwas, de uitkomsten van de oogst, over de productie en de prijsvorming in de “kapitalistische sector” over de prijsbeweging in de buitenlandse handel. In verband met de door een grote staf van geleerde medewerkers uitgewerkte directieven en voorspellingen worden de “controlecijfers” vastgesteld, die de economische arbeid van elk jaar een taak opleggen. Hoe meer de “socialistische sector” veld wint ten koste van de “kapitalistische sector” des te meer berusten de controlecijfers op te beïnvloeden directieven en des te minder op voorspellingen — des te meer op het plan, des te minder op het conjunctuuronderzoek. Terwijl het laatste op die wijze in betekenis achteruitgaat, krijgt het eerste een veel groter betekenis dan in kapitalistische landen; immers hier wordt het van stelselmatige leiding van een enkel bedrijf tot stelselmatige leiding van de gehele economie[34].

Deze gehele poging om de methoden van de rationalisatie te stellen in dienst van de bouw van de “grondslagen van een socialistische maatschappij”, wordt evenwel ondernomen onder de historische voorwaarden, die het resultaat van de Russische Revolutie zijn.

1. In de kapitalistische industriestaten zal het de taak van het socialisme zijn de door het kapitalisme tot ontwikkeling gebrachte industrie over te geven aan de gemeenschap en haar daarna langzamerhand uit te breiden en om te vormen. Geheel anders was het in de Sovjet-Unie gesteld. Daar moet de moderne grootindustrie nog opgebouwd worden. Dat is een zware taak, omdat oorlog en revolutie vijftien jaar lang de uitbouw van de industrie hebben belet; in enkele jaren moet nu ingehaald worden, wat vijftien jaar lang verzuimd moest worden. Volgens het vijfjarenplan moet het aantal industrie arbeiders in 5 jaar met 4,5 miljoen worden uitgebreid[35]. Miljoenen boerenzoons, die niet gewoon zijn aan het industriële arbeidstempo en de arbeidstucht van het grootbedrijf, moeten in de industrie worden opgenomen. Aan geschoolde arbeiders bestaat groot gebrek. Die omstandigheden doen de arbeidsproductiviteit en de arbeidsintensiteit in de nieuwe industrieën dalen.

Het grote industrialisatieproces eist een verschuiving van arbeidskrachten naar de opkomende industriële gebieden. De Sovjetregering heeft in 1930 de werklozenverzekering afgeschaft om de werklozen te dwingen naar die gebieden te verhuizen. Het decreet van 15 december 1930 kent aan de organen van het volkscommissariaat van de arbeid het recht toe elke arbeider en beambte naar elke plaats te zenden, waar zijn arbeidskracht kan worden gebruikt. Wie weigert wordt voor de tijd van zes maanden van alle werk uitgesloten. Met dezelfde straf wordt hij bedreigd, die zonder voldoende redenen zijn plaats in een bedrijf van de “vermaatschappelijkte sector” verlaat[36]. Het grote industrialisatieproces moet gekocht worden met de opoffering van de vrije keuze van woonplaats en werkgelegenheid.

Het industrialisatieproces eist, dat een zeer groot deel van de arbeid niet gebruikt wordt voor de productie van verbruikswaren voor het volk, maar voor de voortbrenging van productiemiddelen, die nodig zijn voor de bouw en de technische uitrusting van de bedrijven. Niet minder dan 30,5 % van het totale volksinkomen zullen niet verbruikt worden, doch “geaccumuleerd”, aan de uitbreiding van het maatschappelijke productieapparaat besteed worden[37]. De prijs, waarmee het snelle tempo van de industrialisatie wordt betaald is de onvoldoende verzorging met verbruikswaren van het volk gedurende de industrialisatiejaren.

In het vijfjarige tijdperk worden voornamelijk de mijnbouw, de olieproductie, de ijzerindustrie, de metaal-, machine- en elektrotechnische industrieën en de chemische industrie tot ontwikkeling gebracht. Van de omvangrijke kapitaalsaccumulatie van 18,6 miljard roebel in de industrie, worden slechts 4,1 miljard ten koste gelegd aan de uitbreiding van de verbruikswarenindustrieën en 14,5 miljard aan de uitbreiding van de industrieën die productiemiddelen voortbrengen[38]. Pas wanneer die uitbouw van de productiemiddelenindustrieën afgelopen zal zijn, wordt haar productieapparaat dienstbaar gemaakt aan de uitbouw van de verbruikswarenindustrieën. Tot zolang kan men het tekort aan verbruikswaren niet te boven komen.

Een deel van de middelen, die de snelle industrialisatie verslindt, wordt door inflatie opgebracht. Het bedrag aan bankpapier en pasmunt, dat in omloop is, is van 1628,3 milj. roebel op 1 oktober 1927 gestegen tot 4263,9 milj. op 1 oktober 1930[39]. Wel beperkt het monopolie van de buitenlandse handel de gevolgen van deze inflatie op de wisselkoersen, de prijsbepaling van de regering haar gevolgen op de warenprijzen. Doch juist daaruit komen bijzondere moeilijkheden voort. In kapitalistische landen daalt in inflatietijden door het stijgen van de warenprijzen de vraag naar die waren; door het stijgen van de warenprijzen wordt de vraag gedwongen zich aan te passen bij de aanwezige warenvoorraden. In de Sovjet-Unie belet de vaststelling van de prijzen door de staat dit proces van aanpassing. Er heerst gebrek aan waren. De mensen staan in lange rijen voor de verkoopsplaatsen “opgesteld”. Omdat het verbruik niet wordt gedwongen zich aan te passen aan de aanwezige voorraden door het stijgen der prijzen, moet die aanpassing bereikt worden door rantsoenering der voornaamste voedingsmiddelen en verbruiksvoorwerpen. De typische verschijnselen van de oorlogseconomie blijven bestaan. Er is gebrek aan onder- en bovenkleding, schoenen en zeep. Woningnood, het wonen van te veel mensen in één huis, blijft aan de orde. Omdat de industrie de boer de verbruikswaren, die hij behoeft niet kan leveren, weigert de boer levensmiddelen aan de industrie. Daardoor is de levensstandaard van de werkende arbeider in de Sovjet-Unie dikwijls lager dan de levensstandaard van de werklozen in West- en Midden-Europa[40]. Onvoldoende verzorging met levensmiddelen en verbruiksvoorwerpen doet de arbeidsvreugde en de arbeidsprestatie dalen. De opbouw van de nieuwe grootindustrie wordt met grote ontberingen betaald. De snelle industrialisatie der Sovjet-Unie moet met “uithongeren” verkregen worden.

Snelle industrialisatie van agrarische landen moet altijd met zware offers worden gekocht. De geschiedenis van Engeland tegen het einde der 18e en in de eerste helft der 19de eeuw, de geschiedenis van West- en Midden-Europa van de veertiger tot de tachtiger jaren van de 19de eeuw, de geschiedenis van Japan en India in de laatste tientallen jaren zijn daar voorbeelden van. Zo was bv. in Engeland ten tijde van het ontstaan van zijn fabrieksstelsel de productiviteit van de arbeid zeer klein, omdat grote massa’s, die aan het industriële arbeidsritme nog niet gewoon waren, uit het handwerk, de huisindustrie en de landbouw naar de industrie werden overgebracht — precies zo is het nu in de Sovjet-Unie. In Engeland bestond destijds geen werklozenondersteuning; de ellende moest de proletariër dwingen naar de zich uitbreidende industriegebieden te verhuizen — in de Sovjet-Unie wordt dezelfde verschuiving heden doorgevoerd, omdat de staat over de arbeidskrachten beschikt. Zo waren destijds in Engeland de lonen zeer laag, de winsten hoog; alleen een zeer hoog winstaandeel kon die snelle kapitaalsaccumulatie mogelijk maken, die voorwaarde was voor de snelle uitbreiding en snelle technische omvorming van de bestaande en een vestiging op grote schaal van nieuwe bedrijven. Precies zo kan nu de Sovjetstaat slechts een vergelijkenderwijs klein deel van het maatschappelijke arbeidsproduct aan de massa als haar arbeidsloon uitkeren, een zeer groot deel gebruikt het rechtstreeks voor accumulatie van het maatschappelijk kapitaal, tot uitbreiding der bestaande en vestiging van nieuwe bedrijven. De zeer zware offers, die de volkeren van de Sovjet-Unie nu moeten brengen, worden dus voor een groot deel gebracht aan de industrialisatie van Rusland en niet aan zijn socialisatie, — geheel overeenkomstige offers hebben ook onder kapitalistische heerschappij agrarische volkeren, wier economisch leven snel geïndustrialiseerd werd, moeten brengen.

De industrialisatie voltrekt zich heden weliswaar op een veel hoger peil van productietechniek, bij een veel grotere productiviteit van de arbeid dan in de 19de eeuw. Daardoor kan het industrialisatieproces bij veel korter arbeidstijd en veel sneller doorgevoerd, het tijdperk van zware ontberingen, waarmee dat proces moet worden gekocht, veel sneller doorworsteld worden.

2. In het kleine kapitalistische bedrijf leidt de ondernemer zelf de productie. Hij is bezitter van de productiemiddelen en tevens leider van de productie. Vroeger beschouwde men het socialisme als het probleem van het overbrengen van de maatschappelijke functie van de productieregeling van de ondernemers, die door hun eigenbelang tot de beste prestatie werden gedreven, naar de beambten van de gemeenschap. Men bracht bij de bestrijding van het socialisme allereerst dit argument naar voren, dat de in vaste dienst der gemeenschap staande beambten de productie minder economisch zouden leiden dan de ondernemers, die door hun eigenbelang werden gedreven.

Naarmate de grote naamloze vennootschappen, concerns en trusts tot ontwikkeling werden gebracht, heeft dit oude argument zijn kracht verloren. De aandeelhouder van het moderne kapitalistische grootbedrijf leidt niet zelf de productie. De maatschappelijke functie van de productieleiding is gescheiden van het bezit der productiemiddelen. De leiding van de productie is in handen van de industriële bureaucratie, die in dienst van een socialistische gemeenschap even economisch kan werken als in dienst van een vennootschap van kapitalistische aandeelhouders.

Hoe meer vorderingen de rationalisatie, de “wetenschappelijke bedrijfsleiding” maakt, des te meer verricht de industriële bureaucratie haar werk volgens vaste normen, nauwkeurige berekening, objectieve maatstaven, te onderwijzen en aan te leren voorschriften. Waar dit het geval is, is voor een economische leiding van de productie de drijfkracht van het belang bij de winst geen vereiste, doch kan worden volstaan met plichtsgetrouwe toepassing van de geobjectiviseerde normen. Dat laatste kan een socialistische gemeenschap evengoed verkrijgen van haar industriële bureaucratie als een kapitalistisch grootbedrijf van het zijne.

Alleen de opperste leiding van de ondernemingen en van haar afzonderlijke bedrijven heeft werk te verrichten, dat niet genormd, beslissingen te nemen, die niet berekend kunnen worden. De opperste leiding moet het leidende apparaat organiseren, zij moet de rechte man op de rechte plaats brengen, zij moet erover beslissen of een nieuwe productiemethode zal worden beproefd, waar nieuwe bedrijven zullen worden opgericht, — dat zijn problemen, die ondanks de rekenkunstige voorbereiding van elke beslissing nog altijd intuïtie, fantasie, mensenkennis, de moed der verantwoordelijkheid eisen. Het is een van de belangrijkste organisatieproblemen van het socialisme de maatschappelijke leiding van de productie zo in te richten, dat de leidende personen van de industriële bureaucratie de geestelijke vrijheid genieten in welke alleen zulke scheppende arbeid verricht kan worden en toch staan onder die maatschappelijke controle, zonder welke zij van organen van de socialistische gemeenschap tot zijn overheersers zouden worden.

Het bolsjewisme heeft dit organisatieprobleem niet weten op te lossen.

Het industriële intellect komt voort uit de burgerklasse; de klasse, die door de Sovjetdictatuur economisch onteigend en van haar politieke rechten beroofd is; die bij de rantsoenering der levensmiddelen achteruitgezet wordt en wier kinderen de toegang tot de hogescholen is ontzegd; die voortdurend leeft onder de druk van de tegen haar gerichte terreur. Van de haat van de onderdrukte klasse tegen het sovjetregime zijn ook velen, die tot de uit haar voortgekomen industriële bureaucratie behoren vervuld. De Sovjetregering beschouwt de ingenieurs aan wie zij de leiding van haar bedrijven moest opdragen met groot wantrouwen. Zij heeft ze onder scherpe controle gesteld: onder de controle van de economische organisatie, die voor het grootste deel uit gewezen arbeiders, zonder hogere technische vorming bestaan, onder de controle van communistische commissarissen, de rode directeuren, die naast de technici worden gesteld, onder de controle van de communistische cellen uit het personeel. Dit controleapparaat verlamt het initiatief van de ingenieurs en versterkt hun haat tegen het regime.

Het ondermijnt hun gezag in het bedrijf en daarna de bedrijfsdiscipline[41]. De gespannen verhouding tussen het Sovjetregiem en de arbeiders van de sovjetbedrijven als de ene partij en de industriële bureaucratie als de andere partij, is tot een openlijke uitbarsting gekomen in het Schachtyproces (1928) en in het proces tegen de “industriepartij” (1930). Doch wanneer elke bedrijfsleider moet vrezen dat elke proef met een nieuwe machine of een nieuwe arbeidsmethode hem ingeval van mislukking het hoofd kan kosten, wordt ieder initiatief vermoord. En wanneer sensatieprocessen de ingenieurs in de ogen van de arbeiders brandmerken als “saboteurs”, wordt het gezag van de bedrijfsleidingen, wordt de bedrijfsdiscipline volkomen ondermijnd. Deze ontreddering van de productieleiding is een van de voornaamste oorzaken van het oneconomisch functioneren van de sovjetindustrie. Dit laatste is niet een onvermijdelijk gevolg van de overgang van de industrie uit het bezit der kapitalisten in dat der gemeenschap; wel echter is het onvermijdelijk, waar deze overgang wordt doorgezet door een terroristische dictatuur, die de gehele burgerklasse onderdrukt.

Langzamerhand zal deze ontreddering ook in de Sovjet-Unie kunnen worden overwonnen. Het industrialisatie- en collectiviseringsproces van het vijfjarenplan vereist een zeer snelle uitbreiding der industriële bureaucratie. Het aantal gediplomeerde ingenieurs in de industrie moet binnen vijf jaren van 16.000 op 60.000, het aantal overige technici in industrie van 42.000 op 90.000 worden gebracht, om de behoefte der nieuwe industrieën te bevredigen. De collectivisering van de landbouw eist een nieuwe staf van 30.000 zeer bekwame agronomen. Bovendien vragen ook het transportbedrijf en het bouwvak een aanzienlijke vermeerdering van technisch intellect[42]. Deze grote schare van intellectuelen wordt gekweekt uit arbeiders en arbeiderskinderen. Naarmate die jonge ingenieurs en agronomen hun plaatsen gaan innemen in de hoge leidende functies, zal de verhouding tussen het sovjetregime en zijn industriële bureaucratie verbeteren en daardoor pas zal een van de voornaamste voorwaarden voor een economische leiding van de productie vervuld kunnen worden.

3. Het kapitalisme heeft niet de gehele productie in zijn grootbedrijven samengetrokken. Het heeft naast zijn grootbedrijven ouderwetse boeren- en ambachtsbedrijven uit de voorkapitalistische tijd laten voortbestaan. Doch omdat het het “opperste commando van de economie” heeft veroverd, heeft het de boeren- en ambachtsbedrijven in zijn markten betrokken en aan zijn wetten onderworpen. En daarmee is hun wijze van functioneren volkomen veranderd.

Zo zal ook het socialisme volstrekt niet de gehele productie in zijn maatschappelijke grootbedrijven moeten samentrekken. Het zal daarnaast particuliere bedrijven kunnen laten voortbestaan. Indien het slechts beschikt over het “opperste commando der economie”, dan zal het de in stand gehouden particuliere bedrijven kunnen indelen in de socialistische “Planwirtschaft” [43].

Zo had ook de Sovjet-Unie een socialistische grootindustrie kunnen opbouwen, zonder de boerenbedrijven te collectiviseren. Weliswaar onder voorwaarde, dat de Sovjetregering de ontwikkeling van de grote boerenbedrijven niet had belet. De revolutie heeft de grond versnipperd; van 1917 tot 1927 is het aantal boerenbedrijven in de Sovjet-Unie van 16 tot 26 milj. gestegen. De kleine boer, die over een zeer klein stukje grond beschikt en dat bewerkt op de primitieve extensieve manier van het Russische boerenbedrijf, oogst niet meer dan zijn gezin nodig heeft; hij heeft geen overschot aan graan om aan de stad te verkopen. Alleen de grote boerenbedrijven kunnen de stad voeden. Had de Sovjetregering de graanvoorziening van de steden willen verzekeren bij het voortbestaan van de individuele boerenbedrijven, dan had ze de ontwikkeling van grote boerenbedrijven moeten bevorderen. Daartoe zou nodig zijn geweest het vrijgeven van de arbeid van loonarbeiders in het boerenbedrijf, de vrijstelling van pacht, het wegnemen van de benadeling van de grote bedrijven inzake belasting en levering. Aan de andere kant had men de intensivering van de boerenbedrijven moeten bevorderen door de mogelijkheid te scheppen van het te boven komen van de “prijsschaar”, door de boeren behoorlijke prijzen voor hun producten te doen toekomen, die de hogere uitgaven aan arbeid en kapitaal winstgevend zouden maken.

De Sovjetregering heeft na lange aarzeling besloten een andere weg in te slaan. Ze wil de “prijsschaar” niet verzachten; de wanverhouding tussen de prijzen van agrarische en industriële producten heeft tot gevolg, dat de boeren een groot deel van de kosten van de afbouw van een socialistische industrie moeten dragen. Ook wil ze de ontwikkeling van grote boerenbedrijven niet toelaten; zij vreest, dat een welvarende klasse van rijke boeren door haar economische macht, door haar geestelijke kracht en door haar aanzien de massa der boeren onder haar leiding zou verenigen en die mobiliseren tegen de heerschappij van de arbeidersklasse in de steden. En waar nu het bolsjewisme na hevige innerlijke strijd de politiek afwees, die de levensmiddelenvoorziening van de steden alleen had kunnen verzekeren bij het voortbestaan van de individuele boerenbedrijven, daar moest het wel overgaan tot de collectivisering van de boerenbedrijven.

Volgens de oorspronkelijke strekking van het vijfjarenplan moesten in vijf jaar zes miljoen boerenbedrijven met een bebouwd oppervlak van 30 milj. ha gecollectiviseerd worden. Doch na de ondervindingen van het eerste jaar van het vijf jarige tijdperk werd het doel veel hoger gesteld. Volgens de tegenwoordige plannen moeten tot eind 1931 in de voornaamste gebieden met een graanoverschot van de Oekraïne, Noord-Kaukasus en de beneden- en middenloop van de Wolga 80 %, in de overige gebieden met een graanoverschot en in de gebieden van suikerbieten- en katoenbouw 50 %, in de gebieden, waar graan ingevoerd moet worden 20 tot 25 % van alle boerenbedrijven in de collectieve bedrijven overgaan[44].

Tot 1928 stelde men zich in de regel tevreden met het verenigen van de boeren in “Coöperaties voor gemeenschappelijke bewerking van de bodem”. De individualiteit van de afzonderlijke boerenbedrijven bleef bestaan; de boeren verenigden zich slechts tot gemeenschappelijke uitvoering van het werk van bebouwen en oogsten. Dat had ongetwijfeld grote voordelen. Tengevolge van de versnippering van het grondbezit hadden veel boeren geen trekdieren; de coöperatie belast zich met het bewerken van de grond voor allen, ook voor de bedrijven zonder trekdieren, gemeenschappelijk met behulp van tractors en landbouwmachines, die door de stations van machines en tractors worden verstrekt. Het grondbezit van de boeren was zeer versnipperd, het bestond voor elke boer uit veel kleine stukken, die dikwijls ver van zijn hoeve lagen. De gemeenschappelijke bewerking voorkomt verspilling aan wegen, werk, vervoer, die een gevolg was van het verspreid liggende bezit. Bovendien kan de gemeenschappelijke bodembewerking plaats vinden onder de leiding van geschoolde agronomen, die de boeren brengen tot de keuze van beter zaaigoed, betere bemesting, tot het vervangen van het ouderwetse drieslagstelsel door stelsels, die betere uitkomsten geven[45].

Doch sinds 1929 stelt de Sovjetregering zich niet meer tevreden met de vorming van “Coöperaties voor gemeenschappelijke bodembewerking”. De boeren worden nu gedwongen artels te vormen. In deze hogere vorm van het collectieve bedrijf, behoren de grond, de levende en dode inventaris en de oogst aan het artel, het collectieve bedrijf; de individuele boerenbedrijven gaan nu geheel op in het collectieve bedrijf. De opbrengst wordt over de verschillende boeren verdeeld volgens de voor het artel gepresteerde arbeid. De voordelen van de gemeenschappelijke bodembewerking blijven bestaan; doch de tegenstand van de overgeleverde boerendenkwijze tegen het collectieve landbouwbedrijf wordt op deze hogere trap van de collectivisering veel sterker en gevaarlijker.

De dictatuur kan de boeren dwingen tot de collectieve bedrijven toe te treden. Doch ze kan niet even snel de denkwijze van de boeren veranderen. De boer werkt voor het artel minder nauwlettend dan voor zichzelf. Hij behandelt de levende en dode inventaris van het artel met minder zorg dan zijn eigen.

Bovendien heeft de Sovjetregering aan de collectivisering verbonden de “vernietiging van de koelaken als klasse”. De grote boeren worden niet in de artels opgenomen, doch totaal onteigend en tot dwangarbeid in de bossen in het Noorden veroordeeld. Deze ongeëvenaard wrede vernietiging van de eersten van het dorp kweekt niet alleen diepe verbittering en wilde haat, ze gaat niet alleen gepaard met vernietiging van waarden op grote schaal, ze berooft de Russische landbouw van zijn bekwaamste boeren. Immers wie in het Russische dorp na de herhaalde, het grondbezit telkens weer nivellerende, verdelingen der eerste revolutiejaren en ondanks de extra belastingen geheven van de grote bedrijven, meer grond bezit dan zijn buren, kan dat meerdere in de meeste gevallen bijna niet anders dan door bijzondere economische bekwaamheid hebben verkregen.

Dit zijn de oorzaken dat de menselijke arbeid in de collectieve bedrijven van minder gehalte is dan in de individuele boerenbedrijven, die zij vervangen. De voordelen van de gemeenschappelijke bewerking van de grond moeten daar tegenover worden gesteld.

De snelle collectivisering heeft de problemen van de industrialisatie ingewikkelder gemaakt. De collectieve bedrijven komen pas op een stevige grondslag te staan, wanneer ze toegerust met tractors en landbouwmachines tot ware, moderne grootbedrijven worden. De productie van tractors en landbouwmachines moest dientengevolge veel omvangrijker worden dan oorspronkelijk in de bedoeling van het vijfjarenplan lag.

Ook wordt door de collectivisering het doel, namelijk om de ongebruikte arbeidskracht van de overtollige dorpsbevolking productief te maken, moeilijker te bereiken. Arbeidbesparende machines, die in de Ver. Staten ingevoerd zijn, omdat gebrek aan arbeidskrachten en hoge lonen de farmers noopte zuinig om te gaan met menselijke arbeidskracht, worden nu in het overbevolkte Russische dorp in gebruik gesteld. Hoe meer menselijke arbeid zij besparen, des te groter wordt het bevolkingsoverschot, welks arbeid ongebruikt blijft.

De overtollige arbeidskracht zou alleen door sterke intensivering van het landbouwbedrijf te werk kunnen worden gesteld. Doch juist de intensivering wordt belemmerd door de collectivisering.

Eerste voorwaarde voor de intensivering van de Russische landbouw zou zijn belangrijke uitbreiding van de veestapel. Juist het tegendeel heeft plaats gehad. De boeren, gedwongen om deel uit te maken van de artels, die het vee collectiviseren, hebben voor zij tot de collectieve bedrijven toetraden, hun vee geslacht of verkocht. “De klassenstrijd wordt het verbitterdst gestreden om koe en varken”, zegt Kaganowitsch[46]. De veestapel is aanmerkelijk kleiner geworden. Daardoor is er in de steden een nijpend gebrek aan vlees, vet en huiden.

Wanneer de Sovjetregering er ophef van maakt dat de collectieve bedrijven veel meer graan leveren voor de voedselvoorziening van de steden dan de individuele boerenbedrijven, die ze vervangen, dan mag men niet vergeten dat dit voor een deel gezocht moet worden in de met de collectivisering verband houdende vermindering van de veestapel. Het dorp kan meer overtollig graan leveren wanneer het minder veevoeder verbruikt. De betere graanvoorziening wordt verkregen ten koste van het gebrek aan alle voortbrengselen van de veeteelt.

En wij komen tot de slotsom, dat de technische rationalisatie, die door de collectivisering werd voorbereid voor het grootste deel verkeerde rationalisatie is. De verzorging met landbouwmachines van de collectieve bedrijven vereist een enorm arbeidsverbruik in de industrie. De aan het dorp afgeleverde moderne landbouwmachines besparen de boer veel werk, doch de daarmee bespaarde arbeidskracht wordt niet gebruikt in een andere productietak, ze blijft voor een deel ongebruikt, omdat de technische rationalisatie niet vastzit aan de intensivering, doch aan de extensivering van het landbouwbedrijf. De collectivisering versterkt de macht van de Sovjetstaat over de boeren en over de opbrengst van de landbouwarbeid — dat is haar doel en haar gevolg. Doch de productiviteit van de totale Russische arbeid wordt door haar niet verhoogd. En zij heeft de tegenstand tegen het grote omwentelingsproces en de ontberingen, waarmee het moet worden uitgevoerd zeer doen toenemen.

4. De gehele weergaloze omwenteling heeft plaats onder een terroristische dictatuur en kan ook alleen daar plaats hebben. Alleen een terroristische dictatuur kan een volk van meer dan 150 milj. mensen dwingen zo zware ontberingen in het heden op zich te nemen terwille van een grotere toekomst. Alleen de terroristische dictatuur kan de gedwongen verplaatsing van de arbeidskrachten naar de nieuwe industriegebieden doorzetten. Alleen een terroristische dictatuur kan de collectivisering van boerenbedrijven doordrijven, de koelakken gewelddadig vernietigen. De geest van de terroristische dictatuur doordringt het ganse leven van de Sovjet-Unie. Die dictatuur vernietigt alle geestelijke vrijheid, ze sluit de Sovjet-Unie af voor de geestelijke stromingen uit het overige deel van de wereld, ze schrijft de geleerden een door de overheid goedgekeurde wetenschap voor en straft elke afwijking ervan met ontzetting uit het ambt en meedogenloze vervolging. De verwijdering van een groot aantal van de knapste Russische geleerden uit de staatsorganisatie van de Planwirtschaft in 1930 toont duidelijk aan, dat dit afgezien van alle culturele gevolgen ook de economische inrichting van de Sovjet-Unie berooft van de beste, hoogstaande werkkrachten. De morele gevolgen van dit despotisme zijn echter nog gevaarlijker. De vrees kweekt “opportunisten, die de huik naar de wind hangen... Burgerlijke moed tiert niet onder de dictatuur; karaktervastheid duldt ze slechts in hen, die het met haar eens zijn.” [47] Elk despotisme kweekt karakterlozen die zich bij de heersers aanpassen. Politiespionnen, aanbrengers, strebers, die naar hun gunst dingen; het is duidelijk hoe ongunstig daardoor de keuze van personen voor de leidende functies van het economische organisme beïnvloed wordt.

Dat is de weg die de Sovjet-Unie gaat. Een brutaal despotisme, dat het opgroeiende geslacht van het talrijkste volk van het blanke ras, opvoedt tot geestdriftig geloof in het ideaal van socialistische vrijheid en gelijkheid. De economie van een uiterst gerationaliseerde techniek verbonden met de geweldige verspilling van de socialistische ombouw van de maatschappij onder de voorwaarden van geschiedenis en structuur van de Sovjet-Unie. Zware ontberingen in het heden als prijs voor welvaart in de toekomst. En dat alles met geloof en geestdrift gedragen door een minderheid, vervuld van de grootste offervaardigheid, voor een hoog ideaal van menselijkheid en met geweld opgelegd aan de grote meerderheid van een volk van meer dan 150 miljoen.

De oude garde van de revolutie zelf — de mannen die de overwinning in de burgeroorlog hebben behaald en het economisch leven in de NEP-tijd weer hebben opgebouwd — is voor de weergaloze moeilijkheden van dit weergaloze werk teruggedeinsd. De ene groep van de oude garde na de andere, Trotski en Rakovski, Zinovjev en Kamenev, Rykov, Tomski en Boecharin, Syrzov en Lominadse, heeft Stalin ten val gebracht, om de overheersende partij zelf te leiden op deze weg van stoutmoedige waaghalzerij.

Het is een weg vol gevaren. De zware ontberingen, de gedwongen verplaatsing van arbeidskrachten, de gewelddadige collectivisering en ontkoelakkisering, de terreur, de vernietiging van alle geestelijke vrijheid verbitteren alle klassen van de Russische maatschappij.

Opstanden van de verbitterde massa’s kunnen de dictatuur omverwerpen of tot terugtocht nopen. De val van de Sovjetdictatuur zou de Sovjet-Unie in een bloedige burgeroorlog storten. De burgeroorlog zou nationale afscheidingsbewegingen in de niet-Russische gebieden der Unie tengevolge hebben. Het uiteenvallen van het grote rijk zou niet verlopen zonder inmenging van de andere mogendheden; het zou een oorlog in Europa en Azië ontketenen. De overwinning van de reactie in Rusland zou het proletariaat, de bevoorrechte klasse onder het sovjetstelsel prijsgeven aan bloedige wraak, aan wrede onderdrukking. De reactie in Rusland zou de reactie over de gehele wereld versterken. De ineenstorting van de grootse proefneming zou het geloof aan de mogelijkheid van een socialistische productiewijze over de gehele wereld voor lange tijd schokken.

Doch hoe groot die gevaren ook mogen zijn — hoe meer de tijd verloopt, binnen welke het vijfjarenplan uitgevoerd moet worden, des te meer schijnt het toch denkbaar te zijn, dat de Sovjet-Unie de zone van het grootste gevaar ongehinderd zal doorkomen, dat zij het doel, door het vijfjarenplan gesteld, ten naastebij zal bereiken. In het eerste jaar van de vijfjarige periode, het bedrijfsjaar 1928/29 werd het grote werk, dat dit eerste jaar volgens het plan moest afmaken, aanzienlijk overschreden. De productie van de industrie werd met 23,7 % verhoogd (in plaats van met 21,4 % volgens het plan), de productie van de productiemiddelenindustrie met 29,8 % (in plaats van 25,3 % ), de capaciteit der elektrische centrales met 20,3 % (in plaats van 14 % ), het transport van de spoorwegen met 21 % (in plaats van 10,1 %)[48]. Op grond van het succes van dit eerste jaar stelde de Sovjetregering het land tot taak het vijfjarenplan in vier jaar uit te voeren.

Het plan voor het tweede jaar, het bedrijfsjaar 1929/30 dat met het oog op deze nieuwe taak werd vastgesteld, kon weliswaar niet geheel verwezenlijkt worden. Doch al bleven de prestaties in het tweede jaar beneden het jaarplan, toch hebben ze de oorspronkelijke strekking van het vijfjarenplan overtroffen. De productie van de industrie nam toe met 25 % — volgens het vijfjarenplan moest dat 20 % en volgens het jaarplan 32 % zijn. De industriële werkloosheid werd daarmee opgeheven. Het bebouwde oppervlak werd van 118 tot 127,8 milj. ha opgevoerd. De graanoogst steeg van 71,7 milj. ton in 1929 tot 87,4 milj. ton in 1930, de katoenoogst van 8,6 tot 13,5 milj. centenaar, de suikerbietenoogst van 62,5 tot 151,7 milj. centenaar, verhogingen, die van te meer betekenis zijn, waar ze ondanks de desorganisatie van de landbouw door ver boven het oorspronkelijke plan uitgaande collectivisering werden bereikt.

Aan de hand van deze ervaringen werd het jaarplan voor 1931 opgemaakt. 17 miljard roebel moeten in dat jaar nieuw belegd worden; 7,5 milj. ervan in de productiemiddelenindustrie, 5,5 miljard in de verbruikswarenindustrieën, 2 miljard in de agrarische sovjetbedrijven, 1,7 miljard in de machine- en tractorstations, 3,2 miljard in de spoorwegen. Vijfhonderd nieuwe industriebedrijven bedoelt men in dit jaar in bedrijf te brengen, o.a. “reuzen” als de Magnitostroj, met een productie van 2,5 milj. ton en de Kusnetzkostroj met een van 1,7 milj. ton ruwijzer per jaar, als de grote bedrijven voor de productie van tractors in Charkow, van aluminium in Leningrad, de grote bruggen- en machinebouwinstallaties in het Oeralgebied. Het aantal industriearbeiders moet van veertien tot zestien miljoen verhoogd, het vermogen van de elektrische centrales van 8,8 op 12,7 miljard kilowattuur worden gebracht, de productie van de totale industrie met 45 %, van de productiemiddelenindustrie in het bijzonder met 58 % verhoogd worden. Het bebouwde oppervlak moet op 143 ha worden gebracht. Mocht het lukken deze hooggestelde doeleinden te bereiken, dan zou het vijfjarenplan reeds in het derde jaar voor 79 %, in de zware industrieën voor 98 % zijn uitgevoerd[49].

Het is onwaarschijnlijk, dat de opgang zo snel en in zulk een rechte lijn zal plaats vinden als wordt aangegeven in dit avontuurlijk stoutmoedige plan; misschien zal het een of twee jaar langer duren om het doel te bereiken. Zeer waarschijnlijk zal de collectivisering van de landbouw weer op tegenstand stuiten, die evenals in het voorjaar van 1930 tot de terugtocht zal dwingen en tot tegenslag zal leiden. Kunnen evenwel de volkeren van de Sovjet-Unie de ontberingen, die het vijfjarenplan van hen eist nog ongeveer twee jaar “doorstaan”, dan zal het doel van het plan, althans op industrieel gebied, ten naastebij worden bereikt.

De Sovjet-Unie zal dan beschikken over grote gerationaliseerde industrieën van productiemiddelen, die wat de omvang van de productie betreft zullen kunnen wedijveren met de productiemiddelenindustrieën van de grootste Europese industriestaten. Ze zal dat grote productieapparaat kunnen gebruiken om haar verbruikswarenindustrieën in snel tempo tot ontwikkeling te brengen. Naarmate dit laatste plaats heeft, zal zij haar bevolking steeds beter van industrieel geproduceerde verbruikswaren kunnen voorzien.

Zodra de industrie aan de boeren de industrieproducten kan leveren, die ze behoeven, zullen de boeren agrarische producten daarvoor in ruil geven; op die wijze wordt dan ook de levensmiddelenvoorziening van de steden langzamerhand verbeterd. Tevens stijgt dan de uitvoer van waren uit de Sovjet-Unie. De ontwikkeling van de kunstmestindustrie in de Sovjet-Unie zal in staat stellen tot belangrijke verhoging der bodemopbrengst; de graanuitvoer uit de Sovjet-Unie zal daardoor stijgen. Ook vele van de nieuw ingerichte industrieën zullen een deel van haar producten naar het buitenland verkopen. En hoe groter de uitvoer uit de Sovjet-Unie, des te meer arbeidsmiddelen en verbruikswaren ze kan invoeren uit het buitenland ten behoeve van de bevolking. Door dat alles te samen zal men de armoede allengs bestrijden.

Naarmate de levensstandaard van de grote massa van het volk wordt opgevoerd, zal de terroristische dictatuur overbodig worden en kan men tot haar afbouw overgaan en het Sovjetregiem democratiseren. Zodra de dictatuur, die het staatsproductieapparaat in haar macht heeft, wordt vervangen door een democratie der werkende massa, gaat het staatskapitalisme der dictatuur over in een socialistische organisatie der maatschappij.

Een dergelijke ontwikkelingsgang zou aan de wereld de mogelijkheid voorhouden, dat een groot, technisch hoog ontwikkeld productieapparaat niet meer in handen van kapitalisten was, doch aan de massa van de werkenden toebehoorde en dat de productie niet meer was overgeleverd aan de kapitalistische anarchie, doch geleid werd volgens een maatschappelijk plan. Dat zou het geloof in het socialisme, de wil tot het socialisme, de krachten van het socialisme over de gehele wereld versterken.

Doch al zou het welslagen van de socialistische opbouw in de Sovjet-Unie het socialistisch geloof, de socialistisch en wil, de socialistische kracht over de gehele wereld buitengewoon hebben versterkt, dan zou toch nog de arbeidersklasse van de industriële landen van Europa en Amerika een gans andere weg naar het socialisme moeten gaan dan het Russische bolsjewisme is gegaan en nu gaat.

De ontwikkelingsgang van de techniek van de bewapening bepaalt de methoden en het verloop van de klassenstrijd. In alle bedrijfstakken heeft de oorlog technische omwentelingen ten gevolge gehad; in de bewapeningstechniek zelfs in zeer sterke mate. In het bezit van de nieuwste oorlogsmiddelen staat elke staatsmacht veel sterker tegenover ongewapende volksmassa’s dan in vroegere tijd. Het bolsjewisme kon in 1917 in Rusland de macht veroveren met een daad van geweld, omdat de oorlog het volk bewapend had, de nederlaag het leger uiteen had doen vallen; een nieuwe oorlog zou nodig zijn om in de Europese industriële landen de voorwaarden te scheppen voor een dergelijke gewelddadige verovering van de macht.

In vredestijd kan de arbeidersklasse van de industriële landen van Europa en Amerika de staatsmacht bijna niet anders dan met democratische middelen veroveren. In het agrarische Rusland van 1917, waar de arbeidersklasse een kleine minderheid der bevolking uitmaakte, kon ze dat niet; in industriële staten, waarin ze de meerderheid der bevolking vormt, zal het haar te eerder gelukken, waar de technische omwenteling van onze tijd de denkwijze van de boerenbevolking revolutioneert, het plattelandsconservatisme aantast en zo de industriële arbeiders de mogelijkheid verschaft de plattelandsbevolking tot hun bondgenoot te maken.

In Rusland heeft een jarenlange burgeroorlog het economisch leven ondermijnd; met ontzaglijke offers moet het nu weer worden opgebouwd. De economisch veel gevoeliger organismen van moderne industriestaten, die aangewezen zijn op de invoer van levensmiddelen en grondstoffen uit het buitenland, op afzet van haar producten in het buitenland, op kredietbetrekkingen met het buitenland, zouden tegen een ontwikkelingsgang als de Russische niet bestand zijn. In veel sterker mate dan in Rusland zou de burgeroorlog hier gevoerd worden ten koste van de economische en fysieke ondergang van een heel geslacht. De arbeidersklasse van de industriestaten heeft er daarom het grootste belang bij om de economische verwoestingen van de burgeroorlog, de breuk met de hier voor de totale economie veel belangrijker industriële bureaucratie, de strijd met de hier cultureel veel hoger staande, politiek veel zelfbewuster, veel beter georganiseerde, veel meer weerstandskracht bezittende boerenbevolking te vermijden. Daarom moet de arbeidersklasse van de industriestaten niet door burgeroorlog en dictatuur tot het socialisme trachten te komen, doch langs de vreedzame democratische weg, die de verschrikkelijke offers van de burgeroorlog ontgaat en die alleen in staat stelt tot samenwerking met de industriële bureaucratie en de boeren.

De weg van de democratie mag langer schijnen dan de weg van het geweld, toch is hij ongetwijfeld de weg van het kleinste offer aan welvaart, vrijheid en mensenlevens. Of het de arbeidersklasse van de industriestaten van Europa en Amerika zal gelukken de democratische weg naar het socialisme te gaan, hangt niet alleen van haar eigen wil af. Het kan gebeuren, dat de kapitalistische klasse zich in de armen van het fascisme werpt, dat zij de democratie vernietigt en een beroep doet op het geweld, zodra ze haar maatschappelijke orde rechtstreeks bedreigd ziet.

Met de rationalisatie komt de ingenieursmatige denkwijze op — een nuchtere, positivistische, relativistische denkwijze, het denken in nuttige effecten, dat het verlangde resultaat tracht te bereiken met de minst mogelijke offers. In die denkwijze, die al het onberekenbare, elk waagstuk, elk avontuur schuwt, die de stem van de hartstochten ondergeschikt maakt aan nuchtere berekening, die elke sociale omvorming tracht tot stand te brengen met de minst mogelijke offers en dus eerst wanneer en in de mate dat de meerderheid van het volk, de “publieke opinie” ervoor gewonnen is, in die denkwijze wortelt de moderne democratie.

De rationalisatie heeft evenwel nog andere gevolgen. Ze ketent de arbeider aan de transportband, aan de half automatische machine en veroordeelt hem tot eeuwige herhaling van dezelfde handgreep. Ze ketent de beambte aan de machine, die de posten boekt; het wordt zijn levenswerk de conti der klanten, wier naam met de letter L begint, bij te houden. Ze veroordeelt de massa tot arbeid, die het persoonlijk initiatief, de persoonlijke fantasie, de persoonlijke ontwikkelingsdrang en het gevoel van eigenwaarde geen terrein van werkzaamheid en bevrediging biedt. Wat de arbeid de mensen onthoudt, zoeken ze in hun vrije tijd in de bioscoop, op het sportterrein, in het publieke leven. Het verlangen naar meer wederwaardigheden, naar waagstukken, naar avonturen drijft de een naar het fascisme, de ander naar het bolsjewisme.

Zodra de kapitalistische klasse zich bedreigd voelt in haar heerschappij en bezit, kan zij deze geestesgesteldheid van de brede massa gebruiken om de democratie te vernietigen, een beroep te doen op het geweld.

Mocht haar dat gelukken, dan was ook voor de arbeidersklasse der industriestaten de democratische weg tot het socialisme afgesloten. Dan zou ook hier geen andere weg naar het socialisme voeren, dan die van de bloedige verwoestingen van oorlog en burgeroorlog.

Oorlog en burgeroorlog hebben in de geschiedenis steeds geleid tot de dictatuur.

De rationalisatie heeft alle tegenstellingen, die in het kapitalisme liggen opgesloten, blootgelegd en verscherpt. Ze heeft in enkele jaren een weergaloos snelle omwenteling in de techniek, in de arbeidsmethode, in de bedrijfsmethoden doorgevoerd. Doch die buitengewone, technische vooruitgang eindigt — in de hevigste, meest omvangrijke economische crisis. De reusachtige vermeerdering van de productiviteit van de arbeid heeft ongekend grote massa’s der industriële arbeiders in de ellende van de werkloosheid gedompeld, ze heeft de landbouw over de gehele wereld in een hevige crisis gestort. De lage levensstandaard van de volksmassa’s vormt een schril contrast met de in sterke mate toegenomen productiviteit van de arbeid. Die wetenschap doet het verzet van de massa tegen het kapitalistische stelsel geboren worden. De rationalisatie der bedrijven eist de rationalisatie der maatschappelijke orde, die de methodische toepassing van de wetenschap tot verhoging van de arbeidsproductiviteit moet maken van een oorzaak van economische crises en werkloosheid tot het middel om de welvaart van allen te bevorderen en de arbeidslast van allen te verlichten. De rationalisatie van de maatschappelijke orde kan slechts veroverd worden in de klassenstrijd van de arbeidersklasse tegen de kapitalistenklasse. Of en wanneer, langs welke weg en met welke middelen de arbeidersklasse de rationalisatie van de maatschappelijke orde zal kunnen doorzetten, zal aan de ene kant afhangen van het welslagen van de socialistische opbouw in de Sovjet-Unie en aan de andere kant van de handhaving van de democratie in Europa.

_______________
[1] Handbuch der Rationalisierung, blz. 1069 e.v.
[2] Heyde. Rationalisierung und Arbeiterschaft. “Strukturwandlungen der deutschen Volkswirtschaft”. Herausgegeben von Harms. I, blz. 278.
[3] Marx. Das Kapital. I Volksausgabe, blz. 329.
[4] Gottl-Ottilienfeld. Vom Sinn der Rationalisierung. Jena 1929, blz. 96.
[5] Sombart. Der moderne Kapitalismus. III. Band. München 1927, blz. 888.
[6] Urwick. The meaning of rationalisation, blz. 17 e.v.
[7] Schmalenbach. Grundlagen der Selbstkostenrechnung und Preispolitik, blz. 1.
[8] J. M. Clark. The socialising of theoretical economics. “The trend of economics”, blz. 92 e.v.
[9] Schmalenbach. Grundlagen der Selbstkostenrechnung und Preispolitik, blz. 28.
[10] Ausschusz z. Unters. Die deutsche eisenerzeugende Industrie, blz. 82, 213.
[11] Recent economie changes in the US. Vol. I, blz. 467.
[12] Chase. Men and machines. N. York 1929.
[13] Chase. Tragödie der Verschwendung. München 1927, blz. 117.
[14] Atzler. Physiologische Rationalisierung. “Körper und Arbeit”. blz. 425 e.v.
[15] Chase. t.a.p. blz. 115 en 119.
[16] Weber. Wirtschaft und Gesellschaft. “Grundrisz der Socialökonomik. 3. Abteilung, blz. 44 e.v.
[17] Marx. Das Kapital. Volksausgabe II, blz. 147.
[18] Ausschusz z. Unters.: Die deutsche eisenerzeugende Industrie. b1dz. 21, 121.
[19] Chase. Tragödie der Verschwendung, blz. 167.
[20] Bücher. Das Gesetz der Massenproduction. Zeitschrift f. d. ges. Staatswissenschaft. 66. Jahrgang (1910), blz. 441.
[21] Handbuch der Rationalisierung, blz. 388.
[22] Heidebroek. Industriebetriebslehre, blz. 192. — Final report of the (Balfour-) committee on industry and trade. London 1929, blz. 181.
[23] Kühn. Die Zementindustrie, blz. 53.
[24] Ausschusz. z. Unters. Die deutsche eisenerzeugende Industrie, blz. 83.
[25] Witte. Verlustquellen in der Industrie, blz. 16.
[26] Chase. Tragödie der Verschwendung, blz. 136 e.v.
[27] Chase. t.a.p. blz. 143.
[28] Ausschusz z. Unters. Die deutsche eisenerzeugende. Industrie blz. 84.
[29] Chase. Tragödie der Verschwendung, blz. 100 e.v
[30] Sombart. Der moderne Kapitalismus, III, blz. 895.
[31] Pjatiletnijplan narodno-chozjaistwennogo stroitelstwa. SSSR Moskwa 1929. I, blz. 93; II/2 blz. 8 en 13.
[32] Pjatiletnij plan, I blz. 56, 96, 97; II/2 blz. 192.
[33] Pjatiletnij plan II/1, blz. 25 en 55.
[34] Pollock. Die planwirtschaftlichen Versuche in der Sovjetunion. Leipzig 1929, blz. 284 e.v. — Grinko. Der Fünfjahrplan der USSR. Berlin 1930, blz. 6 e.v.
[35] Pjatiletnijplan I, blz. 94.
[36] “Pravda” van 17 december 1930.
[37] Grinko. t.a.p. blz. 247.
[38] Pjatiletny plan II/1, blz. 78 e.v.
[39] Staatsbank van de USSR. 5. Jahrgang Nr. 19, blz. 12.
[40] Hodann. Sovjetunion. Berlin 1930, blz. 83.
[41] Jugow. Die Volkswirtschaft der Sovjetunion und ihre Probleme. Dresden 1929, blz. 79 e.v.
[42] Grinko. t.a.p. blz. 205 e.v.
[43] Vergelijk: Bauer. Socialdemokratische Agrarpolitik. Wien 1926, blz. 176 e.v.
[44] Kontrollziffern für 1931. “Pravda” 22 Dezember 1930.
[45] Puti podjema i soc. rekonstruckcij selsk. choz. blz. 57 e.v., 122 e.v., 293.
[46] Kaganowitsch. Ob itogach dekabrskogo plenuma “Prawda”, 30 Dezember 1930.
[47] Feiler. Das Experiment des Bolschewismus, blz. 241.
[48] Vtoroi god pjatiletki. Pod redakziej Strumilina. Moskwa 1930, p. 5.
[49] Kontrollziffern für 1931. “Pravda” van 22 december 1930.