Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 26


Het universitaire onderzoek

Van de problemen waarmee de universiteiten worstelen, halen tegenwoordig enkel nog die de actualiteit welke rechtstreeks verband houden met hun benarde financiële situatie, met andere woorden: met de middelen die de universiteiten door de gemeenschap ter beschikking gesteld kunnen of moeten worden. Ik wil het hier hebben over de doelstellingen waardoor de aanwending van deze middelen alleen gerechtvaardigd kan worden, of over de vraag wat de universiteiten, toen ze nog over voldoende middelen beschikten, ermee hebben gedaan en wat ze met eventuele aanvullende middelen in de toekomst zouden willen beginnen. Die vraag is nog niet beantwoord als men verwijst naar de personeel- en exploitatiekosten die moeten worden betaald.

De universiteiten zijn instellingen voor het vergaren en de overdracht van kennis, op het hoogste niveau. De overdracht van kennis (het onderwijs) vooronderstelt het verwerven van kennis (het onderzoek). Ik wil het daarom meer bepaald over dit laatste hebben.

Reeds twee jaar geleden klaagde de toenmalige rector van de universiteit van Gent, Julien Hoste, hoogleraar in de scheikunde, over de ontoereikende middelen die in België voor het ‘fundamentele onderzoek’ ter beschikking worden gesteld; men zal zien dat Hoste het ‘fundamenteel onderzoek’ meteen vereenzelvigt met hetgeen verricht wordt in de natuurwetenschappen, die overigens nog steeds over meer subsidies beschikken dan alle andere faculteiten. Hoste zei: ‘Kritiek op het fundamentele onderzoek is niet altijd terecht: wie kan bij voorbaat uitmaken welk onderzoek belangrijk zal worden voor de maatschappij? Er moet dus geïnvesteerd worden in het fundamentele onderzoek. Zonder zulk onderzoek zouden bijvoorbeeld de kernwetenschappen, informatica, micro-elektronica, moleculaire biologie niet de revolutionaire consequenties voor onze samenleving hebben gehad die ze nu teweegbrengen’ (De Standaard, 29/30 november 1980). Dit is een uiterst merkwaardige uitspraak. Ik onderlijn drie punten.

1. De noodzaak van investeringen in het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek wordt bevestigd op grond van het argument dat men niet weet – niet wil weten of niet kan weten? – wat er uitkomt, zowel op maatschappelijk terrein als op het wetenschappelijke vlak zelf.

2. Het ‘fundamentele onderzoek’ is juist datgene wat geen enkele doelstelling heeft en van geen enkele doelstelling wil weten. In de plaats van doelstellingen treden ‘toepassingen’ van het hoe dan ook door wetenschappelijk onderzoek bereikte. Net als iemand die een of ander werktuig aanschaft, niet om er een bepaald karwei mee op te knappen, maar die, eenmaal in het bezit van een boormachine, zijn gehele huis met gaatjes begint te doorzeven.

3. De wetenschapper vraagt zich geen ogenblik af wélke de ‘revolutionaire consequenties’ zijn die ontwikkelingen zoals ‘kernwetenschappen, informatica, micro-elektronica, moleculaire biologie’ voor onze samenleving hebben gehad en nog kunnen hebben; om ze noodzakelijk en goed te vinden, is het voor hem voldoende dát ze ‘revolutionaire consequenties voor onze samenleving’ hebben en dat ze voortvloeien uit fundamenteel wetenschappelijk onderzoek.

Alle drie punten wijzen op een eigenaardige irrationaliteit van het ‘fundamentele onderzoek’ zoals het voorgesteld wordt door een universitaire wetenschapper. Dit voornamelijk in het licht van het feit dat niet langer te ontkennen valt dat de ‘nieuwe technologieën’ inmiddels levensgevaarlijk dreigen te worden voor het voortbestaan van de mensheid.

Natuurlijk heb ik het hierbij niet over mijn collega Hoste persoonlijk. Integendeel, zijn uitspraken zijn enkel belangrijk voor zover ze de uitdrukking zijn van een eeuwenoude en nog steeds werkzame traditie van ons wetenschapsbedrijf. En die traditie is bijna even sterk werkzaam in de menswetenschappen als in de natuurwetenschappen.

De universiteit zoals we die nu nog kennen, is in haar oorsprong een van de eerste, zo niet dé eerste liberale instelling uit onze geschiedenis. De oprichting van de eerste universiteit, die van Parijs, in het jaar 1200, kwam eigenlijk tot stand doordat allerlei ‘inrichtende machten’ van reeds vroeger bestaande studie-inrichtingen afstand deden van hun rechtstreekse inmenging in de aangelegenheden van onderzoek en onderwijs en ‘de gemeenschap van leraren en scholieren’ (universitas magistrorum et scholarium) een autonoom statuut verleenden: een soort zelfbestuur, zelfs met inbegrip van eigen rechtspraak en politie (de pedellen). Vooral echter werd op die manier voor het eerst, in de organisatievorm van de universiteit, het principe van ‘vrij onderzoek en onderwijs’ aanvaard; de wereldlijke en kerkelijke machten hebben er kennelijk hun eigen voordeel in gezien. (Dat dit nog tot talloze conflicten zou leiden, meer bepaald in de tijd van het latere feodale absolutisme, was het gevolg van de aanvaarding van bedoeld principe.)

De principiële aanvaarding van ‘vrij onderzoek en onderwijs’ hield van meet af aan nauw verband met de heropname, op de eerste plaats aan de universiteit van Parijs zelf, van de wetenschapsfilosofie van Aristoteles. Deze leverde, onder de benaming van artes liberales, gedoceerd in de ‘artiestenfaculteit’ (onze latere ‘filosofische’ faculteit), de basisvorming voor alle studenten. Inderdaad was de wetenschapsfilosofie van Aristoteles in wezen ‘liberaal’: ze bevoorrechtte boven alles de ‘kennis om de kennis’, niet beïnvloed door om het even welke andere, ‘uiterlijke’ doelstelling; men ging met Aristoteles ervan uit dat door zo’n louter ‘theoretische’ kennisbeoefening uiteindelijk ook alle ‘praktische’ belangen het best gediend zouden worden. (Zelfs de theologen, meer bepaald de volgelingen van Thomas van Aquino, in de dertiende eeuw hoogleraar te Parijs, onderschreven dit principe, ook met betrekking tot hun eigen ‘praktische’ belangen.)

Aan deze grondslagen van het wetenschapsbedrijf aan onze universiteiten (en natuurlijk ook elders) is sindsdien weinig veranderd. Enkele belangrijke wetenschappen hebben wel inmiddels min of meer diepgaande ‘revoluties’ ondergaan. De tegenwoordig toonaangevende Amerikaanse wetenschapsfilosoof Thomas Kuhn heeft ‘de structuur van (deze) wetenschappelijke revoluties’ onderzocht. Hij kwam tot het besluit dat elk van deze omwentelingen in de wetenschapsgeschiedenis neerkwam op de ontwikkeling van een soort ‘normale wetenschap’ die gefundeerd was op een (nieuw) ‘paradigma’ (‘voorbeeld’) dat op zijn beurt verkozen werd met het oog op the fittest way to practice future science, de meest geschikte manier om toekomstige wetenschap te beoefenen. Met andere woorden: telkens bleef opnieuw de enige doelstelling doorslaggevend, ‘de kennis om de kennis’ te bevorderen.

Er is nochtans een belangrijk verschil tussen de wetenschapsfilosofie van Aristoteles en die van Thomas Kuhn. Aristoteles, evenals zijn leermeester Plato, heeft namelijk nog moeite gedaan om het louter streven naar ‘kennis om de kennis’ zelf te motiveren en te rechtvaardigen; Thomas Kuhn stelt zich tevreden met het vaststellen van de feitelijke tendens om enkel de ‘kennis om de kennis’ te verkiezen, en ook hijzelf wil er blijkbaar slechts ‘om de kennis’ kennis van nemen.

De motivering van Aristoteles, namelijk dat de mensen door het streven naar ‘kennis om de kennis’ ‘vrij, onsterfelijk en zelfs god-gelijk’ zouden kunnen worden, is door de historische ervaring van het Europese mensdom weerlegd. Maar kan dat betekenen dat we dat eigenaardige kennisideaal nu maar verder moeten aanvaarden zonder enige motivering?

Het was ongetwijfeld een gevoeligheid voor dat soort problemen die in het recente verleden de vraag om een ‘wetenschapsbeleid’ heeft doen opkomen. (Er werd ook in België een Nationale Raad voor het Wetenschapsbeleid opgericht, die duizenden bladzijden bedrukte met informatie voor de wetenschappers over de informaties die ze die Raad hebben verschaft.) Leo Apostel en anderen hebben echter met recht erop gewezen (onder meer in De Nieuwe) dat zo’n wetenschapsbeleid zelf ‘wetenschappelijk’ gefundeerd moet worden. Maar toch zeker niet door een eigen bijkomende wetenschappelijke discipline die nu op haar beurt ook op dit ‘gebied’ de ‘kennis om de kennis’ zou trachten te bevorderen. Het ogenblik is gekomen waarop iedere wetenschapper, van welke discipline ook, en zonder een beroep te doen op wat het studiegebied van zijn discipline vormt, ertoe zal moeten overgaan zowel in zijn onderzoek als in zijn onderwijs op de eerste plaats in te gaan op de vraag waarom en waarvoor hij zich eigenlijk bezighoudt met de problemen die hij zich stelt. Alleen dit, en dit alleen al, zal tot een werkelijke omwenteling in onze eeuwenoude universitaire routine leiden. En het is juist dit waar onze studenten om vragen.

Ik weet dat men vreest met dergelijke vragen op het terrein van de irrationaliteit terecht te komen, omdat men ten gevolge van de eeuwenoude traditie waarover ik het had, rationaliteit met objectiviteit vereenzelvigt. Ik heb eens te meer willen aanstippen dat juist het tegenovergestelde het geval is. Zeker, hier is, na twee en een half duizend jaar westerse filosofie, een vernieuwing nodig. Anders kunnen we het niet langer verantwoorden om meer ‘middelen’ voor het universitaire onderzoek en onderwijs te vragen.