Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Stellingen over de transformatie van de democratie en de buitenparlementaire oppositie

Deze stellingen zijn bedoeld als een toelichting op mijn boek De transformatie van de democratie en als correctie op enige onjuiste citaten tijdens de buitengewone gedelegeerdenconferentie van de SDS. Overigens ben ik van mening, dat revolutionairen niet tot taak hebben teksten te interpreteren, maar de verhoudingen te veranderen. [124]

 

De uitdrukking “parlementaire democratie” die doorgaans wordt gebezigd om de moderne burgerlijke staat aan te duiden, betekent een paradox, als men haar aan de werkelijke machtsverhoudingen in de staat en de werkelijke gezagsverhoudingen in de maatschappij meet. William Borm stelde niet zo lang geleden aan het bestuur van de Republikanische Club de vraag, of deze Club nog op de grondslag van de “klassieke parlementaire democratie” stond. Het bestuur kon daarop slechts een onduidelijk en ontwijkend, hoewel politiek slim antwoord geven: (“Wij wel, maar de parlementaire partijen niet meer”). Want de klassieke parlementaire democratie bestaat al lang niet meer. In de eerste plaats beantwoordden haar sociale functie en institutionele structuur aan een voorbije periode van de geschiedenis. De liberale staat was de publiekrechtelijke organisatievorm van de macht in een maatschappij, die weliswaar een kapitalistische productiewijze kende (en dat is de reden waarom enkele van haar instituten nog altijd bestaan), maar voor haar arbeid nog op de energie van de stoommachine aangewezen was. Onze maatschappij, die atoomenergie produceert en in de toekomst met behulp van atoomenergie zal produceren, kan met een dergelijke staat bijzonder weinig beginnen. En bovendien: het klassieke parlementaire karakter van de vroegere burgerlijke staat – het primaat van het parlement: zijn politieke en wetgevende beslissingsbevoegdheid, is zelfs staatsrechtelijk overwonnen. De grondwet postuleert het primaat van de uitvoerende tegenover de wetgevende macht, zowel wat betreft de bevoegdheid richtlijnen uit te geven als in de controle van de regering over het parlement.

Dit neemt niet weg, dat onze maatschappij nog altijd bijzonder veel kan beginnen met de conventionele vormen en instellingen van het parlementaire regeringsstelsel. Pareto had in 1922 Mussolini geadviseerd om juist ter wille van de stabilisering van de macht, het parlement in gewijzigde vorm te laten voortbestaan: massa’s die tot democratische gevoelens geneigd zijn, konden het best geneutraliseerd worden door een orgaan dat hun de illusie geeft dat zij aan de staatsmacht participeren. De Nieuwe Staat wordt niet sterk door de volledige afschaffing van het parlement, maar door de verlegging van de beslissingsbevoegdheden van het parlement naar de engere kring van niet in het openbaar vergaderende “elites”.

Daarin lag volgens Pareto ook de historische betekenis en de burgerlijke klasse-opdracht van de fascistische transformatie van de staat.

I

Na de nederlaag van het fascisme stond het herstel van het parlementaire regeringsstelsel in de West-Europese landen in het teken van hetzelfde probleem, waarvoor het historische fascisme geen geslaagde oplossing had kunnen vinden: de massa’s der afhankelijken, die in beweging waren gekomen, in een toestand van afhankelijkheid te houden en hun emancipatie, die bij de omverwerping van de productieverhoudingen zou moeten beginnen, te verhinderen.

De moeilijkheid lag – en ligt nog altijd – in het ambivalente karakter dat het parlement onder bepaalde omstandigheden kan aannemen. Wanneer de burgerlijke maatschappij een dynamisch karakter krijgt en zowel door het antagonisme van de productie als door het belangenpluralisme van de distributie gekenmerkt wordt, kunnen de vertegenwoordigende lichamen het instrument bieden om dit antagonisme op staatsniveau tot uitdrukking te brengen, waarmee de (maatschappelijke) klassenstrijd de dimensie van een conflict om de politieke macht krijgt.

Zo beschouwd kan het parlementaire regeringsstelsel de macht der bourgeoisie en het kapitalisme slechts dan beschermen, als het lukt zijn ambivalentie terug te dringen. Het moet functioneren als een mechanisme dat de antagonistische conflicten zo veel mogelijk politiek “irrelevant” maakt en pluralistische belangenconflicten via de staat controleert en pacificeert.

Het door Friedrich Engels ontwikkelde perspectief wordt dus als volgt omgekeerd: de “burgerlijke republiek” die Engels als de beste vorm beschouwde om de klassenstrijd en het conflict om de macht openlijk en onder bepaalde omstandigheden zelfs vreedzaam uit te vechten, tracht thans burgerlijk te blijven en transformeert zichzelf tot de beste vorm om de klasse der afhankelijken in het kapitalistisch productiesysteem en het burgerlijk machtssysteem te integreren. Het “volk” wordt gedegradeerd tot niets meer dan een manoeuvreerbare massa in de concurrentiestrijd van de politieke leidersgroepen. Op een voor andere “parlementair” geregeerde landen exemplarische wijze voltrok deze transformatie zich in West-Duitsland.

II

Aan dit streven om het kapitalisme te stabiliseren en politiek veilig te stellen kunnen de volgende hoofdaspecten worden onderscheiden:

a) de desintegratie van de klasse der afhankelijken in een pluralistisch systeem van beroepscategorieën. Reeds in de fascistische versie bleek deze desintegratie een geschikt middel om de objectieve polarisering van de maatschappij door middel van een subjectieve, organisatorische en bewustzijnsmanipulerende benadering tegen te gaan. Het georganiseerde kapitalisme beschikt op dit gebied over effectievere middelen dan het oude concurrentiekapitalisme. En het democratisch genoemde pluralisme heeft tenslotte ook van de fouten van het fascistische pluralisme geleerd.

b) in de reproductie van de maatschappij op het niveau van de staat slaat dit om in de formalisering van het partijenpluralisme. Hieronder wordt verstaan dat enerzijds meerdere partijen – vanuit de machtstendensen bij voorkeur twee partijen – met elkaar concurreren om hun aandeel in de macht, maar anderzijds de afzonderlijke partijen daarbij hun eigen karakter praktisch volledig verliezen. Zij houden op concrete klasse- of groepsgebonden belangen te vertegenwoordigen; zij worden de instantie waar alle belangen tegen elkaar worden afgewogen en staan naar buiten toe zonder onderscheid met alle reële groepen en alle ideële standpunten in een ruilverhouding – met uitzondering van die groepen die uit zijn op structuurveranderingen en met uitzondering van revolutionaire denkbeelden. Dergelijke partijen raken los van hun eigen maatschappelijke basis en worden staatspolitieke verenigingen: de ambtsdragers van de “onzijdige” belangenafweging door de staat.

c) de tot staatsorganen geëvolueerde partijen ontwikkelen een nieuwe maatschappelijke hoedanigheid die met hun eigen materiële belangenpositie verband houdt: zij hebben belang bij de instandhouding van de verhoudingen die hun eigen positie als staatsorganen en hun vaste verankering in de macht mogelijk maken. Daardoor koppelen zij zich – ongeacht of zij nu een massapartij zijn of niet – aan de belangen van dié maatschappelijke groepen die eveneens bij het behoud van de gegeven structuren gebaat zijn. In zoverre is de oude vraag, of de politiek heersende groepen handlangers van de heersende klasse zijn, dan wel een zelfstandige maatschappelijke klasse (de politieke klasse) zinloos. Zij zijn zelf een deel, namelijk het politieke deel, van de heersende klasse. Nauwkeuriger: zij zijn de heersende klasse, voor zover deze fungeert op het niveau van de staat. Op deze wijze wordt het maatschappelijk antagonisme niet meer in het partijenstelsel weerspiegeld. In het machtsapparaat van de staat wordt slechts één pool van de maatschappij gereproduceerd, die anders antagonistisch in gevaar zou worden gebracht. Dat wil zeggen dat niet alle klassen en groepen evenveel te lijden hebben van het losraken van de partijen van hun maatschappelijke basis. Van vertegenwoordiging op het niveau van de staatsmacht worden immers slechts die groepen uitgesloten, die potentieel de verhoudingen willen veranderen: de afhankelijken. Zij vinden bij politieke principebesluiten geen spreekbuis, hoezeer zij in de randproblemen van de alledaagse politiek ook beter met de ene dan met de andere partij uit kunnen zijn.

d) juist partijen die zich van de brede massa’s hebben vervreemd, kwalificeren zichzelf ideologisch als volkspartijen. De volkspartijen ontwikkelen een nieuw machtsmechanisme, die door de onderlinge samenwerking van de eigen topleidingen bepaald wordt. In dit mechanisme gaan verdinglijkte machtscentra van de autoritaire staat een concurrentieverhouding aan in een gesloten circulatie. Deze concurrentieverhouding is echter oligocratisch georganiseerd en heeft even weinig te maken met het beginsel van de vrije concurrentie als de georganiseerde marktverdeling van het moderne oligopoliekapitalisme met de vrije mededinging. De openlijke concurrentiecirculatie van de politieke leidersgroepen die elkaar onderling bestrijden en uitsluiten, wordt vervangen door een assimilerende circulatie. In uiterste consequentie leidt deze tot ontbinding van de circulatie zelf: tot de volledige assimilatie van de (schijn)concurrerende partijen en hun gemeenschappelijke participatie in de staatsmacht. Dit kan gebeuren door het samenspel en het roulatiemechanisme van een meerderheids- en een minderheidsfractie, het kan ook in de vorm van de grote coalitie. Zo strijden de partijen onderling om de regeringsmacht en vormen niettemin een symbiotische eenheid, waarbinnen een abstract conflict om de leiding kan worden uitgevochten. Zij vormen de pluralistische versie van een eenheidspartij.

III

De transformatie in het partijenstelsel hangt samen met functionele en structurele veranderingen die het parlement zelf in de loop van de laatste decennia heeft ondergaan. Bij deze veranderingen mag men overigens één ding niet vergeten; anders loopt men het gevaar het “functieverlies” van het parlement in vergelijking met vroegere vormen van het parlementarisme te mystificeren. Als maatschappelijke machtsfactor betekende het parlement historisch naar de bedoeling van de burgerlijke maatschappij van meet af aan de fictie van de volksvrijheid, die door volksvertegenwoordiging verwezenlijkt zou worden. “Van alle elementen ... die de idee van de vrijheid en daarmee van de democratie beperken, is het parlementarisme het belangrijkste ... (Het ging om de schijn), alsof de idee van de democratische vrijheid in het parlementarisme ... integraal tot uiting zou komen. Hiertoe diende de fictie van de vertegenwoordiging” (Kelsen).

Het parlementair vertegenwoordigingsbeginsel (vrij mandaat – vrij van de wil van de kiezer natuurlijk, niet vrij van de instructies en opdrachten van de partijleiding -; niet afzetbaarheid tijdens de zittingsperiode enz.) blijkt inderdaad een effectief middel om de massa’s ver van de machtscentra van de staat te houden en – door tussenkomst van staat en recht – van de beslissingscentra van de maatschappij. De individuele volksvertegenwoordiger ontleent - voor zover hij niet tot de beperkte kring van de leiding behoort – geen eigen macht aan het vertegenwoordigingsbeginsel. Ook behoort tot de parlementaire fictie de ideologisering van Leibholz volgens wie de afgevaardigde de heer, en niet de dienaar van het volk is. Maar voor zover de bevolking zich – daarin kan men het met Pareto eens zijn – gedeeltelijk ook door het politieke monopolie van de parlementaire partijen, oriënteert op de parlementaire politiek en op het samenspel tussen regering en parlement enerzijds en op de via het parlement openbaar gemaakte discussie tussen regering en oppositie anderzijds, in zoverre wordt deze fictie niettemin een reële machtscomponent. Het parlement is noch heer over het volk, noch wetgever die het volk vertegenwoordigt.

Het parlement is echter werkzaam als het constitutioneel onpasseerbaar instrument ter openbaarmaking van besluiten, die door het samenwerken van staatsapparaat en maatschappelijke machtsgroepen tot stand gekomen zijn. Het fungeert dus als transportband van de beslissingen van oligarchische groepen. Deze (de leidende groepen uit de productiesfeer – de oligopolies –, maar ook uit de culturele sfeer – de kerken bijvoorbeeld) zijn in het parlement uiterst concreet vertegenwoordigd; in zoverre fungeert en functioneert het parlement als vertegenwoordiging van macht en gezag. Alleen als zodanig is het voor de burgerlijk-kapitalistische maatschappij interessant en aanvaardbaar. Waar het dreigt open te staan voor emancipatoire tegenmacht, omdat de transformatie niet wil lukken, grijpt de heersende klasse naar hardere middelen om zichzelf te representeren. Zie Griekenland.

IV

Dit betekent dat het perspectief van een “systeemimmanente” evolutie van het parlementaire stelsel schipbreuk lijdt op zijn eigen involutietendens die systeembepaald is, dat wil zeggen door zijn functie als machtsinstrument. Deze involutietendens is op lange termijn sterker dan de mogelijkheid om het parlement in zijn vertegenwoordigende functie te gebruiken, zoals de ontwikkeling in maatschappijen die nog gedesintegreerd zijn, laat zien. De fundamenteel oppositionele partijen die zich met het parlementaire spel inlaten, en de buitenparlementaire strijd niet meer als het wezenlijke middel van het conflict om de macht beoefenen, dreigen hun emancipatoir karakter te verliezen en in bureaucratische integratie-apparaten te veranderen. Anders gezegd: het politieke en (waarom dan niet tevens) morele verval van de sociaaldemocratie (een historisch verraad aan de bevrijding van de mens) is een waarschuwingsteken voor alle socialistische en communistische partijen in de kapitalistische landen.

Iedere parlementaire vernieuwing in involutief gerichte staten heeft niet tot doel de participatiemogelijkheden van de massa’s aan de beslissingsprocessen te vergroten, maar, deze juist door verhoging van de machtsfunctionaliteit van het parlement in te dammen.

Waar een politiek gearticuleerde vrije openbare mening bestaat, vindt zij in het parlement geen werktuig om praktisch te worden.

Dit geldt niet alleen voor de antagonistische openbaarheid, maar soms zelfs voor de kritische. Beide kunnen hun politieke uitdrukkingsvorm slechts in buiten- – en naarmate de omfunctionalisering van het parlement voortschrijdt – in antiparlementaire organisaties en organisatievormen vinden. Er kan gediscussieerd worden over de vraag of de transformatie van de democratie ongedaan te maken is en of bijvoorbeeld de grondwettelijke uitgangspositie te herstellen is. In deze richting bewegen de meeste groepen van de buitenparlementaire oppositie zich tegenwoordig.

Daarbij moet men echter op twee dingen letten:
1. Een diepgaande analyse van de grondwet zou eerst duidelijk moeten maken of en in welke mate de ontdemocratisering van de West-Duitse Bondsrepubliek reeds in de Duitse grondwet werd beoogd;

2. Niet de machtswil van de politici en hun omkoopbaarheid, noch de depolitisering van de massa’s, zijn de oorzaken van de transformatie. Deze transformatie is in de eerste plaats noodzakelijk voor een kapitalisme dat zich uit zelfbehoud in de staat organiseert. De terugkeer naar de zuiverheid van de grondwet zou een terugkeer betekenen naar de beginvoorwaarden van de transformatie zelf. Het kan zijn dat herstel of verdediging van de grondwettelijke rechten een wezenlijke voorwaarde voor de strijd tegen overheersing en uitbuiting vormt. Maar de massa’s emanciperen niet door grondwettelijke rechten, zolang wij nog een burgerlijke maatschappij en een kapitalistische productiewijze hebben, waarvan de staat juist borg staat voor het niet-emanciperend gebruik van deze rechten.

In de door de staat gepacificeerde en geïntegreerde toestand van het georganiseerde kapitalisme is de eerste stap op weg naar de verwezenlijking van de democratie veeleer het politiek herstel van het antagonisme, dat wil zeggen de actualisering van de klassenstrijd en de desintegratie van de maatschappij.

V

Het politiek herstel van het antagonisme is de taak waarvoor de buitenparlementaire oppositie zich thans gesteld ziet. Enige verduidelijkingen zijn hier noodzakelijk:

1. Buitenparlementaire oppositie is principieel: naar inhoud en naar begrip niet gelijk aan antiparlementair. Zij is veeleer de normale vorm, waarin ontevreden groepen participeren in het politieke leven juist van de parlementaire democratie, namelijk ter ondersteuning en tegelijk in het verlengde van de politiek van parlementaire oppositiepartijen. Zij vormt dus de maatschappelijke versterking van de fronten in het parlement, uiteraard voor zover deze aanwezig zijn. Voor zover dus de fronten in het parlement van hun kant daadwerkelijk maatschappelijke fronten weerspiegelen.

2. Daar oppositiegroepen in de maatschappij en parlementaire vertegenwoordiging elkaar niet altijd dekken, kan het op ieder moment tot conflicten komen tussen de oppositie buiten en binnen het parlement (zoals overigens evengoed conflicten kunnen ontstaan tussen meerderheden en machtsgroeperingen met de op dat moment aanwezige meerderheid in het parlement, wat dan in praktijk betekent met de regering). Zo’n conflict kan zich tot het hele parlement uitbreiden wanneer het tot een conflict leidt tussen openbare mening en staatsorganen: in dergelijke zeldzame gevallen oefent de publieke opinie als gezamenlijke oppositie tegen de constitutionele organen (waartoe ook de partijen behoren) een druk uit die zeer goed als “ongeoorloofde pressie” op het parlement kan functioneren. Een voorbeeld: in de Spiegel-affaire dwong niet de Bondsdag minister Strauss tot aftreden, maar verplichtte de gemobiliseerde publieke opinie de Bondsdag zich van de minister te distantiëren, en bereikte tenslotte diens smadelijke afgang. Een ander voorbeeld van pressie op het parlement: in de kwestie van de telefoontarieven werd de Bondsdag door de Bild-Zeitung van haar zomerreces terug- en feitelijk “bijeengeroepen”.

3. In de loop van bepaalde politieke processen kan buitenparlementaire oppositie omslaan in een openlijke antiparlementaire strijd. Dat een op deze wijze antiparlementair geworden oppositie als antidemocratisch wordt gekwalificeerd hangt deels samen met de onterechte identificatie van democratie met parlementair formalisme, deels met de methode die de parlementaire partijen hanteren, om zichzelf tot de enige fundamenten van de democratische staat uit te roepen. Eerder is het zo, dat de strijd om de democratie in een antiparlementaire praktijk moet worden gevoerd, voor zover parlementen – ondanks democratische verkiezingen waaruit zij voortkomen – antidemocratisch functioneren. In sommige gevallen kan deze strijd zich op deelaspecten van de politiek der parlementaire partijen richten; het parlement moet in zijn totaliteit worden bekritiseerd, en in geval van passiviteit worden aangevallen, wanneer bijvoorbeeld zijn voorzitter in het openbaar liegt, zonder daarvoor in het parlement ter verantwoording te worden geroepen. Hier blijkt overigens dat het omslaan in antiparlementaire oppositie nauw verbonden is met het falen van parlementaire oppositiepartijen.

4. Als de involutie van het parlementaire regeringsstelsel tot een autoritaire machtsvorm al ver gevorderd is (zoals bijvoorbeeld in de West-Duitse Bondsrepubliek), dan krijgt de buitenparlementaire oppositie een ander karakter, dat voortkomt uit het conflict met het nieuwe karakter van het parlement zelf. Negatief bestaat dit nieuwe karakter hierin, dat het parlement zijn controlefunctie, zijn openbaarheidsfunctie en de ook constitutioneel voorgeschreven kwaliteit als volksvertegenwoordiging verliest. Positief bestaat zijn nieuwe karakter in de verandering van het parlement in een orgaan dat de macht representeert. Het volk of tenminste de groepen en klassen die niet meer worden vertegenwoordigd, moeten ter wille van de democratie naar eigen middelen grijpen. Het is hun recht deel te nemen aan politieke beslissingsprocessen. Wordt het parlement een instrument om deze rechten te beknotten, dan ontwikkelt zich de buitenparlementaire oppositie van een begeleidend verschijnsel van een potentieel nog democratisch parlementarisme tot het tegenwicht van een antidemocratisch geworden parlementarisme.

5. De mogelijkheden voor de politieke praktijk zijn voor de buitenparlementaire oppositie in iedere maatschappij verschillend. Men denke aan het gewicht en de betekenis van de politieke clubs in Frankrijk, die inmiddels erkende tegenspelers en tegenstanders van de officiële organen zijn geworden, en aan de Republikanische Club in West-Berlijn die van tijd tot tijd door vertegenwoordigers van officiële organen (en door de officieuze persmacht) als organisator van de “terreur” en onlangs als spionagecentrum werd gekwalificeerd. In veel Westerse landen is het werkprincipe van de buitenparlementaire oppositie geworden, in centrale campagnes die politieke doelstellingen en denkbeelden te verdedigen, die in het parlement geen gehoor vinden of door het parlement bestreden worden. In de toekomst zou een centrale campagne gevoerd kunnen worden voor de erkenning van de DDR.

Dergelijke centrale campagnes hebben echter een zwakke zijde: zij propageren algemene ideeën en kunnen slechts algemene politieke belangen aanspreken en mobiliseren. Zij kunnen slechts succes hebben en concrete tegenmacht tegen antidemocratische involutietendensen vormen, als zij worden verbonden met de behartiging van bijzondere materiële belangen van de afhankelijken. Ook hier gaat de weg van de idee allereerst de weg der behoeften. Ook hier blameert de idee zichzelf, als zij het pact met de materiële belangen schuwt. De machthebbers schijnen de verhouding tussen idee en belangen beter te kennen dan de “rebellen” van West-Berlijn. Terwijl bepaalde groepen van de buitenparlementaire oppositie nog altijd van Marcuse’s randgroepentheorie uitgaan en de arbeiders politiek hebben afgeschreven, verlangt het Bundesverband der Deutschen Industrie (BDI) (het Duitse equivalent van het VNO, het Verbond van Nederlandse Ondernemingen – noot van de vertaalster) in ruil voor zijn bereidheid in Berlijn te investeren, dat de West-Berlijnse Senaat de solidarisering tussen studenten en arbeiders verhindert.

6. Tenslotte een opmerking over de methoden van de buitenparlementaire oppositie. Als het haar lukt massa’s in beweging te brengen en daardoor het staatsapparaat tijdelijk en gedeeltelijk lam te leggen of te irriteren, wordt haar al snel het verwijt voor de voeten geworpen dat zij “de straat” mobiliseert. En zoals bekend geldt juist de “pressie van de straat”, met name op vrij gekozen parlementen als een ernstig misdrijf tegen grondwet en democratie. De vraag is alleen, wanneer pressie geoorloofd is en acceptabel lijkt. Iedere bevolkingsgroep moet met de haar eigen middelen proberen zich gehoor te verschaffen. Als de buitenparlementaire oppositie de burgemeester van West-Berlijn een brief schrijft, dan wordt daar geen acht op geslagen. Geen aandacht wordt geschonken aan studenten die door middel van petities parlementaire behandeling en verwezenlijking van de universitaire hervorming eisen. Een brief van de heer Fritz Berg of een verzoekschrift van de BDI krijgt echter op ieder moment aandacht en antwoord. Politiek is de pressie die van een BDI-brief uitgaat (in wezen een go-in per post) op het huis der afgevaardigden van West-Berlijn veel sterker en ingrijpender dan een go-in van enkele tientallen studenten en andere “raddraaiers”. Het is een onderdeel van de perfiditeit van het machtsmechanisme, pressie die door bovenlagen wordt uitgeoefend af te schilderen als nobele aanbeveling, maar de druk van onderop als grove afpersing.

De “druk van de straat” is het legitieme middel van een buitenparlementaire oppositie, die haar overeenkomstig het reglement van orde ingediende verzoekschriften permanent in de prullenmand van parlement en regering ziet verdwijnen.

_______________
[124] Overgenomen uit: Neue Kritik, nr. 47, april 1968, pp. 24-33. Deze stellingen dienden als discussiegrondslag voor een bijeenkomst in de Republikanische Club van West-Berlijn over het thema “buitenparlementaire oppositie”.