Leo Apostel

Waarom ik vrijzinnig ben?

Dialoog met Edward Schillebeeckx


Copyright/Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 4, 21ste jrg., 1987
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive


Verwant:
Bloed en Purper
Socialisme en godsdienst
Kunst en Religie
De oorsprong van het christendom
De kerk en het socialisme
Sociaaldemocratie, godsdienst en kerk
Het belang en de methodes van antireligieuze propaganda
Een overgang tot het socialisme
Het wezen van het christendom
Het joodse vraagstuk
Het wezen van de menselijke hoofdarbeid
Over de houding van de arbeiderspartij tegenover godsdienst
Over vrijheid

Inleiding: Iets over vrijzinnigheid

De titel van deze dialoog is misleidend. Ik neem aan dat noch een katholiek noch een niet-katholiek in staat zijn om voortdurend de gegrondheid van hun opvattingen te heronderzoeken. Het grootste deel van ons leven brengen we door in een dogmatische sluimer en slechts af en toe onderzoeken we iets. Vrijzinnigheid is geen toestand maar een activiteit. Tijdens momenten dat ik werkelijk twijfel en een onderzoek naar de gegrondheid van mijn overtuigingen uitvoer ben, ik werkelijk vrijzinnig. Ik heb geen redenen om eraan te twijfelen dat sommige katholieken in die zin nu en dan vrijzinnig zijn. Zij onderwerpen soms hun eigen geloofsinhouden aan een analyse op dezelfde wijze als ikzelf bij tijd en wijle mijn overtuigingen herzie. Op dat punt kan er dan ook tussen Schillebeeckx en mezelf geen verschil bestaan. De bewering dat hij als priester eraan zou gehouden zijn “dogma’s” te aanvaarden en ik niet, is misleidend.

Schillebeeckx heeft door zijn leven zelf getoond dat hij dogma’s interpreteert en herinterpreteert zoals zijn eigen geweten hem voorschrijft. Uit ontmoetingen met authentieke katholieken is bij mij de overtuiging gegroeid dat ze hun dogma’s verschillende en wijzigbare prioriteiten toekennen en dat ze de interpretatie ervan doen evolueren. Dit gebeurt evenzeer in de wetenschap, in de wijsbegeerte, en ook in partijen. In alle groepen (godsdienstig en ook niet-godsdienstig) tracht de gevestigde macht deze autonome activiteit te onderdrukken. Maar ten aanzien van echt levende groepen lukt zij daarin niet. Dit is een strijd die in alle georganiseerde groepen gestreden wordt: in Schillebeeckx’ kerk evenzeer als in mijn leefwereld. Hierover gaat onze confrontatie dus niet. Wat dat betreft zijn we beiden evenzeer vrijzinnig als gelovig.

In de hierna volgende stellingen wil ik enkele van mijn opvattingen over God en mensheid aangeven waarover we wellicht wel verschillen. Vooreerst wil ik verklaren waarom ik niet-katholiek ben, of meer algemeen: waarom ik niet wens te behoren tot één positieve godsdienst en dus onkerkelijk ben.

1. Als God bestaat en zich openbaart mag en kan ik niet tot één kerk behoren

Positieve godsdiensten hebben slechts zin als God bestaat. Voor zoverre die niet bestaat zijn ze ofwel slechts eerbiedwaardige vergissingen of, in het beste geval mythisch-artistieke symbolen. In het eerste geval zouden ze beter verdwijnen (en zullen verdwijnen) en in het tweede geval valt ze hetzelfde gebruik te beurt wat wij voor kunstwerken en mythes hebben (een gebruik dat me als onreligieus tegen de borst stoot). Laat ik nu even aannemen dat God bestaat. Wat is God? Hierover moeten we iets zeggen. Anders is ons gesprek zinloos. En ik moet het zeggen als mens. Kom niet aandraven met de tegenwerping dat mijn menselijk denken niet in staat is God te begrijpen. Als persoon ben ik altijd ultiem mijn eigen rechter. Zelfs God kan daaraan niets wijzigen als Hij (of Zij of Het) bestaat. Als Hij of Zij een persoonlijk wezen is, zal en kan Hij of Zij daaraan ook niets willen wijzigen. Immers, mij van mijn persoonlijke autonomie beroven is mij doden. God doodt niet. Ofwel staat God onverschillig tegenover de wereld en dan heeft het voor de mens geen zin zich met Hem of Haar te bemoeien. Ofwel wil Hij of Zij zich kenbaar maken, met andere woorden: tussenkomen, zich openbaren. Laten we dit laatste veronderstellen. Nu, wat God ook moge wezen, Hij, Zij of Het is iets anders dan mens en wereld: iets groters (of kleiners), in elk geval kwalitatief verschillend. Ik tracht zo voorzichtig en vaag mogelijk te spreken om alle theologische overtuigingen toe te laten. Welnu, het fundamenteel “Andere”, als het zich in onze talen zou willen uitdrukken, kan dat slechts doen op een veelzinnige of multi-interpreteerbare wijze. Dat wil zeggen: als openbaringen bestaan moeten ze meervoudig interpreteerbaar zijn. Bovendien kan iets zo grondig van ons verschillends als God zich niet in één enkele openbaring slechts eenmalig uiten maar heeft het een veelheid van openbaringen nodig. Ten laatste moeten deze meerdere openbaringen in de ruimte ook veelvoudige zijn in de tijd en onophoudelijk doorgaan van verleden tot toekomst. De mensheid is nog jong. Doordat in het verleden elk historisch besef nog onderontwikkeld was kon elke cultuur zich als het centrum van de mensheid zien en konden de zogenaamde wereldgodsdiensten zich als de alleenzaligmakende of allerbeste aanprijzen. Als God bestaat kan dat niets anders dan een vergissing zijn. De katholieke Kerk is niet zo uitzonderlijk in haar aanspraken. Jodendom, islam en vele protestantse sekten doen in superioriteitsbewustzijn niet voor haar onder. Toch is haar “establishment” zoals we het actueel kennen nadrukkelijk verdediger van geestelijk autoritarisme terwijl haar “bevrijdingstheologie” zich als anti-autoritair kenmerkt.

Moest ik geloven dat God bestaat en Zich aan de mensheid zou willen openbaren, dan zou mijn wens om die openbaring te begrijpen en zo volledig mogelijk in mij op te nemen er me toe drijven een radicaal pluralisme (dat ik als het tegendeel zie van een eclectisch en fusionistisch oecumenisme) te verkiezen. Ik zou een toekomstige pluraliteit van openbaringen willen aanhangen waarvoor ieder individueel mens zou trachten ze in hun eigenheid te waarderen, te begrijpen en in zich op te nemen binnen de grenzen van zijn interpretatievermogens. En daarom zou ik, wetend dat in iedere openbaring iets unieks aanwezig is dat in de andere ontbreekt, God trachten te vereren op alle wijzen tegelijk. Uiteraard zou me dat door mijn individuele beperktheid voor bepaalde vormen beter lukken dan voor andere. Maar ik zou mezelf in elk geval verbieden als lid aan te sluiten bij één specifiek “openbaringsinstituut” opdat ik a) de fundamentele veelzinnigheid van de openbaringen zou begrijpen en b) tevens ook hun fundamentele unilateraliteit en complementariteit zou kunnen zien. Let wel: dit betekent niet dat ik alle openbaringen als gelijkwaardig zou beschouwen. God is zo vreemd en anders dat ik dat noch kan bevestigen noch ontkennen. Bovendien is er nog de ganse toekomst: de mensheid begint pas haar bestaan, de godsdiensten beginnen pas te bestaan. Wat ons nu historisch omringt zijn jeugdfenomenen.

Meer specifiek geloof ik niet dat een God die me – onder de volkeren van het Boek – de keuze aanbiedt tussen jodendom, islam, katholicisme, protestantisme en orthodoxie, de bedoeling kan hebben dat ik zou “kiezen”. Uit het weinige wat ik van deze groepen weet, maak ik op dat in elk van hen spirituele ervaringen voorkomen die bij de andere ontbreken of minder beklemtoond worden. Geen daarvan wil ik prijsgeven (alhoewel ik, subjectief en voor de discussie onbelangrijk, in mijn persoonlijk temperament een voorkeur heb voor een mengsel van joodse, orthodoxe en protestantse thema’s.) Bovendien zijn de volkeren van het boek hoofdzakelijk Europeanen. Afrika, Azië en Precolumbiaans Amerika ontbreken. Ik wil ook als religieus mens zo volledig mogelijk mens zijn. Hoewel het Westers etnocentrisme me in een zicht op deze andere openbaringen belemmert, wil ik, hoe moeilijk het me ook valt, mijn (Westers) provincialisme trachten te overstijgen om zo, in de toekomst, tot de ook religieus veelvormige ene mensheid te behoren.

Samenvattend: moest God bestaan dan zou het een positieve waarde betekenen dat een veelheid van openbaringen – waarvan geen enkele “duidelijk” is – wordt aangeboden en zouden we moeten betrachten, zowel collectief als individueel, deze alle zo volledig en diep mogelijk te doorleven. Om die reden dus zou ik, moest ik geloven dat God bestaat en zich openbaart, niet kunnen of willen behoren tot één specifieke kerk. Geloof ik echter dat God bestaat?

2. Alhoewel ik niet anders kan dan wensen dat God bestaat, ben ik praktisch zeker dat Hij niet bestaat

Omdat de affectieve rijkdom van alle godsdiensten een voor mij waardevol deel van het menselijk leven uitmaakt, voel ik me er sterk toe geneigd het bestaan van God bevestigd te vinden. Toch – en hier werkelijk tegen mezelf in – geloof ik dat God niet bestaat en dat de besluiten die uit dit inzicht volgen een nieuwe – weliswaar moeilijke – geestelijke rijkdom vormen voor de mensheid.

Intellectueel is God volledig overbodig. “God” verklaart immers niets en in elk geval niet het bestaan van de wereld. Als God onvolmaakt behoeftig is, zou hij deze wereld niet hebben kunnen scheppen en als Hij de volmaakte is, heeft Hij hem niet nodig. God moet helemaal niet scheppen (Thomas): als Hij schept is deze behoefte van God op zichzelf reeds een mysterie. Het mysterie van het bestaan van de wereld wordt niet verklaard door het mysterie van de schepping. Obscurum per obscurius. Bovendien is het mechanisme van een schepping volledig ondoorzichtig. De God der wijsgeren vervult geen intellectuele functie en Hij fundeert ook geen moraal. Uit de noodzakelijk multi-interpreteerbare lijnen van de vele openbaringen kan ik niet zoals uit een wetboek aflezen wat ik met deze wereld moet doen. Iets is niet goed omdat God het zegt. Ik moet mijn eigen leven en dat van de mensheid op menselijke basis organiseren. Het begrip “God” helpt ons dus moreel evenmin als intellectueel. Dat weten ook de theologen van de twintigste eeuw.

Alleen de bijna-wanhopigen van Zuid-Amerika, Afrika en Polen houden zich recht en scheppen moed in hun verwijzing naar God. Hier vervult de positieve godsdienst door de charismatische leiding van personen en mythen een bevrijdende functie. Hoezeer ik ook deze bevrijdende functie bewonder, toch kan ik daarin God niet erkennen. Ook dit is voor de theologen van mijn tijd duidelijk. Bonhoeffer wist dat hij de wereld op niet-theïstische basis had te herbouwen, alhoewel hij gelovig protestant was. Ook hieromtrent bestaat tussen Schillebeeckx en mij geen afstand.

Als ik dan niettegenstaande alles dan toch voor God zou kiezen, zou het een “acte gratuit”, een “service inutile” zijn: een vrije gift. Dit is helemaal niet zinloos: een God die voor niets dient en niets geeft of belooft is eigenlijk de enige God die als “echte” God in aanmerking komt. Ik zou me onvoorwaardelijk willen geven aan een dergelijk iemand die volledig mijn respect waardig is. Dit is de meest reële bron van mijn verlangen naar een God. Echter zelfs een dergelijke God mag niet bestaan en kan niet bestaan voor de mens omdat niets wat de mens denkt of voelt aanspraak mag of kan maken op onvoorwaardelijke verering. Waarom? Door de tragische incompatibiliteit der waarden. Niemand of niets kan alle waarden in zich verenigen. Het is als volgt te illustreren: niemand kan tegelijk de Meester van het Heelal en de gekruisigde Christus zijn. Ik weet dat men de negatie van deze onmogelijkheid het geheim van de incarnatie noemt en het mysterie van de Drievuldigheid. Weer echter wijs ik resoluut dit nieuwe “Obscurum per obscurius” af. Maar eenvoudiger geformuleerd: de waarde van de sterkte en de waarde van de zwakte, de waarde van de onaantastbaarheid en de waarde van het gedragen leed (en ontelbare gelijkaardige waardepolariteiten) kunnen niet tezamen in dezelfde entiteit verenigd zijn. Antwoord me nu niet alweer met de opmerking: het is een mysterie, ge kunt het niet begrijpen omdat ge “slechts” een beperkt mens bent. Juist dat beperkte menselijk denken moet ik trouw blijven omdat het het enige is dat me met alle andere mensen verbindt en toegang verleent tot de werkelijkheid.

Samenvattend: er is geen enkele intellectuele of ethische reden om te geloven dat God wel bestaat en er is een hoogst belangrijke ethische reden om uit te sluiten dat God kan bestaan. Een substituut voor God die niet de eenheid van alle waarden is en zeker geen Schepper, zou wel de Jesus van de Bijbelmythe kunnen zijn. Deze Jezus die kan lukken maar ook mislukken, die geen redder is maar één onder de vele voortrekkers en mede-“lijders” is ook voor mij één van de vele partiële voorbeelden voor onze eigen levens. Maar hij is geen God. En enkele van de – voor mij – belangrijke waarden, (o.a. intellectuele analyse, sensuele lichamelijkheid) worden in de mythe van zijn leven onderbeklemtoond. Hij is niet mijn enig of mijn grootste voorbeeld.

3. Een atheïstische spiritualiteit

Ikzelf en mensen zoals ik hebben een belangrijke taak: de ontwikkeling van een atheïstische spiritualiteit in een nieuwe samenleving en een nieuwe cultuur, ook voor niet-intellectuelen.

Eens we weten dat wij, mensen, alleen staan in het heelal en dat wij ons eigen heil of onze eigen vernietiging in handen hebben, en eens we weten dat de onsterfelijkheid niet bestaat die zekere religies (niet alle, zie Israël en boeddhisme) ons beloven, zien we ons geconfronteerd met een nieuwe taak en een nieuwe uitdaging. De religies hebben ons een contact aangereikt met de oorsprong van de kosmos, met zijn einde, zijn grond en zijn totaliteit, en dit niet alleen intellectueel maar ook affectief. De gelovige is thuis in een hem door God gegeven wereld. Voor de atheïst is dit een afgesloten weg. Wat moet ik dan doen? Door het bijeenbrengen van de vele versnipperde wereldfragmenten van wetenschappen in deze cultuur, met daarbij de heterogeniteit van wereldbeelden van andere culturen en eveneens daarbij de conflictuele interne levenservaringen van mijzelf en anderen, dien ik een relatie van eerbied en liefde te herstellen tot de ganse kosmos en de ganse geschiedenis. Deze eerbied en liefde zullen wel nooit gescheiden kunnen zijn van angst en afschuw want het heelal en de geschiedenis zijn ambivalent. Toch is het onze zending een atheïstische zingeving en moraal op te bouwen die voor gelovigen door godsdiensten worden bevredigd. Dit is een positieve en geen destructieve zending. Na de ervaringen van de mystici van Oost en West te hebben nabeleefd en na de rituelen van verschillende godsdiensten te hebben meegemaakt, kan niets in mij de vernietiging van religieuze instellingen wensen. Wel wens ik hun zuivering, verinnerlijking en verdieping. Juist datzelfde wens ik voor het atheïsme door de oproep tot het uitbouwen van de essentiële componenten van een atheïstische spiritualiteit:

a. intellectuele wereldbeelden;
b. affectieve meditatietechnieken;
c. rituele vormgevingen.

Ik roep de volgende generaties atheïsten op deze opdracht op zich te nemen. Ze is, althans voor mij, belangrijker dan de strijd tegen de zogenaamde “kerk” als machtsapparaat. Deze positieve opdracht moet zowel van binnen uit (innerlijk) als van buiten uit (sociaal) doorgevoerd worden. We hebben niets aan wederzijdse verachting tussen theïsten en atheïsten: niemand heeft de oplossing. Zowel geloof als ongeloof staan tegenover een onbeheerste, onbegrepen, half waanzinnige en toch schone wereld.

4. Bevrijdingstheologie en emancipatorische rationaliteit

Zowel de groeiende spiritualiteit van de Verlichting als de groeiende uitzuivering van de positieve godsdiensten lijken een gemeenschappelijke voorwaarde te veronderstellen: een mensheid zonder uitbuiting, onderdrukking of oorlog. Dit is zo voor de godsdiensten. Wie wil dat allen kunnen bidden en zich openstellen voor een openbaring kan noch de markteconomie noch het staatssocialisme aanvaarden. Radicaal pacifisme, radicaal socialisme, radicale ecologie en radicale anarchie vloeien volgens mij uit alle openbaringen van de Andere voort, zelfs al lijken zij onderling aan elkaar tegengesteld. Ook hier geloof ik dat Edward Schillebeeckx deze opvattingen deelt. En wie als atheïst wil dat allen na redelijk-affectief overleg zich autonoom een globaal wereldbeeld en een onafhankelijke ethiek vormen, moet juist dezelfde idealen hebben als sociale voorwaarden voor zijn doel. Er is voor diegenen die “geloven in de kansen van de mensheid”, of ze nu tot de traditionele “gelovigen” of “ongelovigen” horen, één gemeenschappelijke taak die in samenwerking en zonder identiteitsverlies kan worden uitgevoerd. Is er dan geen strijd maar slechts verschil in de mensheid? Zijn we samen alleen? Neen, er zijn de tegenstanders.

5. Fanatici, cynici, onverschilligen, onderdrukkers, uitbuiters, hopelozen

De tegenstander, die ook in ons kan zijn, is machtiger dan wij en toch is zijn overwinning niet zeker. De vijand die de wereld beheerst in staten, multinationalen, nationalismen en fundamentalismen van allerlei slag, is ongenadig. Alle apathie of moedeloosheid, iedere verwerping van wetenschap en techniek zowel als iedere agressie tegen verinnerlijking en spiritualiteit helpen zijn zaak. Tegen dit negativisme zullen voortrekkers van de Verlichting en van de Bevrijdingstheologie een positief verbond kunnen aangaan.

In mijn publicaties over “Vrij Onderzoek” sedert 1960, herdrukt in de jaren 70, heb ik steeds – tegen de meerderheid van de leden van “vrijzinnige” organisaties in – betoogd dat uit de eis zoveel mogelijk mensen tot kritisch-rationele beslissers te maken een radicaal basissocialisme in zelfbeheer volgt (libertair socialisme) met streng pacifistische en ecologische inzet.

6. Historische situering en het motto van een geestesgenoot

Laten we onze historische achtergrond niet vergeten. Voor de leden van mijn geestelijke familie die de traditie van de Verlichting voortzet is Vlaanderen bezet gebied. Indien Alexander Farnese de Zuidelijke Nederlanden niet zou hebben heroverd voor Spanje zouden de Vlaamse steden hun bloeiende Renaissancecultuur hebben zien uitgroeien tot een Erasmiaans irenisch open christendom. In de plaats daarvan is met de triomf van de Contrareformatie de basis gelegd voor eeuwenlange onderdrukking van “ongelovigen” door “gelovigen”. De reactie van de verdrongen minderheid is, wanneer ze laat en timide de stem verhief, er één geweest van zich redden door verzuiling. Wat mij betreft is deze optie, die door het katholiek establishment blij wordt begroet volledig verkeerd. In het volle bewustzijn van deze historische gegevenheden wil ik hier een vrijzinnigheid tonen die haar vrees van zich heeft afgeschud, die haar paranoia samen met haar grootheidswaanzin heeft overwonnen en die nu, zelfs in de sombere jaren van 1987, de strijd heropneemt voor de Verlichting, de mensheid, de Aarde – niet tegen, maar samen met diegenen die als gelovigen hetzelfde willen (en die – even sterk als ongelovigen – het gevaar voelen van de overconcentratie van geestelijke macht).

Laat ik eindigen met een citaat van de overtuigde atheïst Bertrand Russell die naar mijn overtuiging een diep religieus man was. Ik ben het niet volledig met de inhoud van de tekst eens: zijn heelal is nog te duidelijk 19de eeuws. Ook Russell zelf heeft later zijn “A Free Man’s Worship” te retorisch-pompeus gevonden. Maar de atheïstische uitdaging en de kosmische plaatsbepaling die het citaat bevat, geven niettemin de aanvang aan (niet het einde) van de zoektocht van een religieus atheïsme.

“Brief and powerless is Man’s life; on him and all his race the slow, sure doom falls pitiless and dark. Blind to good and evil, reckless of destruction, omnipotent matter rolls on its relentless way; for Man, condemned today to lose his dearest, tomorrow himself to pass through the gate of darkness, it remains only to cherish, ere yet the blow falls, the lofty thoughts that enable his little day; disdaining the coward terrors of the slave of Fate, to worship at the shirine that his own hands have built; undismayed by the empire of chance, to preserve a mind free from the wanton tyranny that rules his outward life; proudly defiant of the irresistible forces that tolerate, for a moment, his knowledge and his condemnation, to sustain alone, a weary but unyielding Atlas, the world that his own ideals have fashioned despite the trampling march of unconscious power.”
(Bertrand Russell, 1917, Mysticism and Logic, London, Unwin Books, ed. 1963, p. 47).

In vrije vertaling:
“Kort en machteloos is het leven van de mens; op hem en zijn ganse ras valt de trage maar zekere ondergang, meedogenloos en donker. Blind voor goed en kwaad, onbekommerd voor vernieling, volgt de almachtige materie onstuitbaar haar weg; voor de mens, veroordeeld om vandaag zijn dierbaarste te verliezen en om morgen zelf de duistere doorgang te nemen, blijft er slechts het koesteren, alvorens de slag aankomt, van de edele gedachten die zijn korte tijd hem gunt; de laffe terreur afwijzend van de slavernij van het Lot, om eerbied te bewijzen aan het schrijn dat zijn eigen handen hebben gebouwd; niet ontmoedigd door het rijk van het toeval, om zijn geest vrij te houden van de wispelturige tirannie die zijn uitwendig leven beheerst; fier de onweerstaanbare krachten tartend die, voor een ogenblik, zijn kennis dulden en zijn veroordeling om, als een vermoeide maar niet zwichtende Atlas, alleen de wereld te torsen die zijn eigen idealen vorm hebben gegeven ondanks de vertrappelende mars van onbewuste krachten.”

Staat dit zo ver van Prediker, Zarathustra of Camus? Dit is evenwel, ik herhaal, slechts een begin.

oktober 1987