Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 24


De Franse omwenteling

De klassen en de conflicten van de grondwet

De eindeloze en rampspoedige oorlogen van Lodewijk X1V en Lodewijk XV met Engeland en Oostenrijk (Spaanse successieoorlog), alsmede met Pruisen (Zevenjarige Oorlog) en met Engeland (Canada, Indië) hadden het aanzijn gegeven aan een schuldenlast die nog zoveel zwaarder op het land drukte, naarmate de verkwisting van het hof, de maitressenregering en het onbekwaam geldelijk beheer de huishouding van de staat ontredderden en steeds hoger eisen aan de belastbaarheid van het volk stelden. Het tekort van de staatsrekening nam steeds toe en kon zonder de hulp van de bourgeoisie niet meer gedekt worden. Lodewijk XVI, (1774-1793) de erfgenaam van deze geldellende, zag zich in 1789 gedwongen de staten van het koninkrijk bijeen te roepen. De 5de mei had de eerste bijeenkomst in Versailles plaats, maar reeds drie weken daarna waren de derde stand en zijn intellectuele woordvoerders meesters van de toestand. Zij zetten de Staten-Generaal in een Nationale Vergadering om en droegen deze op het volk een grondwet te schenken, dat wil zeggen, aan de nieuwe belangen- en machtgroepering in de boezem van het volk een principiele uitdrukking te verschaffen.

De omwenteling had een aanvang genomen. De oude, bestaande orde van zaken werd omver geworpen. De menigte kwam in beweging, bestormde de Bastille en dwong de Nationale Vergadering haar zetel in Parijs te vestigen. De ganse, sinde 1740 geschapen gedachtewereld werd in de strijd betrokken.

Want slechts bij het individu zijn de instincten, de hartstochten en de persoonlijke belangen de onmiddellijke beweegkracht van de daad. Bij een politiek optreden van de massa, waaraan beraadslagingen en gedachtewisselingen vooraf zijn gegaan, worden de instincten en persoonlijke belangen eerst in ideeën omgezet, in gedachten, beginselen en theoriën die aan de gepleegde daden een hoger, edeler, zedelijker, algemeen-menselijker karakter verlenen. Maar zolang het een klassenstrijd betreft, behaalt het belang van de sterkste klasse ten slotte de overwinning op de algemene beginselen.

De Nationale Vergadering heeft gedurende twee jaar over de grondwet beraadslaagd, — intussen werd het land opnieuw georganiseerd, op het grondbezit van de Kerk werd beslag gelegd, — nieuw papiergeld (assignaten) werd in omloop gebracht. Ook nu ontbrak het niet aan lieden die zich uit de revolutie een zoet winstje wisten te verschaffen, aan speculanten in grond en geldwaarde. Grote revolutionaire gedachten vervulden de hoofden van de leiders van het volk, — grote winsten vulden de zakken van de burgerlijke handelselementen. De grondwet van het jaar 1791 weerspiegelt getrouwelijk deze stand van zaken. Zij begint met de Rechten van de Mens: alle mensen zijn gelijk en vrij en het doel van de maatschappij is deze onvervreemdbare mensenrechten in stand te houden. Op dit verheven beginsel volgt de opsomming van die mensenrechten: vrijheid, eigendom, veiligheid.

De aanhef is natuurrechtelijk-communistisch. De toepassing is fysiocratisch-burgerlijk.

Ten slotte komt het puur-burgerlijk gevoel tot uitdrukking: de grondwet van 1791 die alle mensen als vrij en gelijk begroet, maakt tevens tussen de mensen scheiding in actieve en passieve burgers, kent slechts aan de eersten het kiesrecht toe, schept een getrapte kiesstelsel, stelt vast dat uitsluitend de rijken kiesmannen mogen zijn en hij verlangt van het koningschap slechts dit ene, dat het constitutioneel zal wezen.

Hier spreekt vanzelf dat de onderste klassen die democratisch, republikeins en in de zin van een maatschappelijke hervorming voelden, met deze grondwet geen vrede konden hebben.

Met de bekrachtiging van de grondwet (september 1791) was de taak van de Nationale Vergadering volbracht. In haar plaats trad nu de Wetgevende Vergadering die uit nieuwe mannen was samengesteld en een aantal kleinburgerlijke democraten en republikeinen in haar midden huisvestte die onder de druk van de Parijse volksmassa, de stijgende prijzen en het dreigend oorlogsgevaar op een stoutmoediger optreden begonnen aan te dringen.

De 10de augustus 1792 namen de radicale elementen van Parijs de leiding van de omwenteling in handen en zetten de koninklijke familie gevangen. Deze opstand van het volk was het begin van het tweede hoofdstuk van de geschiedenis der revolutie. Er werd een scheur getrokken door de gelederen van de strijders, — de kloof tussen de bourgeoisie aan de ene en de arbeidersmassa aan de andere zijde was nu duidelijk zichtbaar. Aan de ene kant stonden de gematigde republikeinen, de aanhangers van een constitutioneel koningschap en de welvarende burgers. Aan de anderen kant de linkervleugel van de republikeinen, de voorstanders van een hervorming der maatschappij en de proletarische revolutionairen. Tengevolge van het toenemend gebrek trad het maatschappelijk vraagstuk scherper op de voorgrond, ofschoon de leidende jacobijnen (de republikeinen van de linkerzijde en de besliste democraten) dit samentreffen niet beseften. In de arbeidersclubs begon men zich met voorstellen en plannen van maatschappelijke hervorming bezig te houden. Het gebrek aan levensmiddelen, de stijging van alle prijzen, de geforceerde verkoop van het nationale grondbezit (de inbeslaggenomen kerkelijke goederen) vestigden de aandacht op de aangeprezen hervorming van het grondeigendom, op officiële zetting van de prijzen der levensmiddelen, en ten slotte op de beginselen van het communisme.

De verdeeldheid van de krachten der omwenteling bezielde de contrarevolutie en haar vrienden in het buitenland met nieuwe moed. Aangezien de Wetgevende Vergadering onmachtig bleek zich tot een krachtig verzet tegen deze elementen te vermannen, werd zij in september 1792 ontbonden en door de Nationale Conventie vervangen die op de grondslag van het algemeen kiesrecht van alle volwassen Fransen gekozen werd. De republiek werd uitgeroepen, de koning gevonnist en onthoofd. De oorlog tegen de verenigde Europese reactie werd met onmiskenbare geestkracht aangevangen. Maar tegelijkertijd werd elke socialistische aanval op het eigendom van de hand gewezen. De 18de maart 1793 stelde de Conventie de doodstraf op elke poging die ten doel had de instelling van het eigendom aan te tasten. De 31ste mei 1793 brak in Parijs een opstand uit en de 10de augustus van hetzelfde jaar had de Conventie een nieuwe grondwet gereed die ditmaal zuiver democratisch was. Niettemin was daarin de onschendbaarheid van het eigendom vastgelegd. Robespierre die van de onderscheiden stromingen in de radicale menigte uitnemend op de hoogte was, beproefde nog een ontwerp in te dienen waarin het artikel betreffende het eigendom zodanig opgesteld zou zijn dat ook de socialisten daaraan hun goedkeuring konden hechten:

“Het eigendom is het recht van elken burger op het genot van dat gedeelte van zijn goederen dat hem door de wet gewaarborgd wordt.”

Evenwel heeft Robespierre zich voor de aanneming van zijn ontwerp hoegenaamd geen moeite gegeven.

De grondwet van augustus 1793 is nooit in werking getreden, de oorzaak stellen wij ons voor in het volgende hoofdstuk uiteen te zetten. Van oktober 1793 tot juli 1794 heeft een revolutionaire regering, of wel een dictatuur met onbeperkte macht de regering uitgeoefend. Het stelde legers samen die tegen de Europese reactie werden uitgezonden, het stelde maximumprijzen voor levensmiddelen vast, reorganiseerde het hoger onderwijs, voerde het metriek stelsel in, en onderdrukte tegelijkertijd de republikeinse oppositie van rechts (Danton) en links (Hébert) en tevens de beweging die op een hervorming van de maatschappij gericht was. Robespierre en zijn aanhangers voelden zich zowel van buiten als van binnen in het nauw gedreven en namen hun toevlucht tot een schrikbewind waarvan intussen de meeste slachtoffers tot de revolutionaire arbeiders en de intellectuelen behoorden. In zijn kleinburgerlijke democratische opvatting heeft hij zichzelf en de omwenteling het bestaan onmogelijk gemaakt, toen hij onversaagde en voortstuwende elementen naar de guillotine zond. Toen zijn verderfelijk werk voltooid was, werd hij ten val gebracht en onthoofd. De kleinburgerlijke dictatuur werd vervangen door het Directoire dat desbewust de contrarevolutie binnenleidde, de revolutionaire elementen van Parijs ontwapende, in 1795 een grondwet gereedmaakte waarbij een censuskiesrecht werd vastgesteld, terwijl in het algemeen van dit regeringslichaam gezegd kan worden dat het een periode heeft ingeluid van verkwisting van de kerkelijke goederen en beurszwendel op grote schaal.

De revolutionaire dictatuur

Wij hebben reeds vermeld dat de grondwet van augustus 1793 nooit in werking getreden is. De invoering werd opzettelijk opgeschort en tot de sluiting van de vrede uitgesteld. In de plaats van de grondwet kwam de dictatuur. De reden van deze maatregel wordt ons medegedeeld door Buonarrotti in zijn werk over de samenzwering van Babeuf.

Buonarroti, een democratisch socialist en vriend van de leidende jacobijnen, een man wiens geestesadel slechts door de reinheid van zijn zedelijk leven geëvenaard werd, — verhaalt ons dat enkelen onder de ontwerpers van deze democratische grondwet van mening waren, als zouden ook de meest ingrijpende staatkundige hervormingen het geluk van een volk niet noemenswaardig kunnen bevorderen, indien daaraan niet een zedelijke en economische omvorming voorafging. En verder waren zij de zienswijze toegedaan dat de politieke democratie uitsluitend aan de rijken ten goede zou komen.

“Zolang alles bij het oude blijft, zal de vrijzinnigste staatkundige vorm slechts hun voordeel aanbrengen die niet genoodzaakt zijn te arbeiden. Zolang de grote massa, door de nood gedrongen, zich een moeite volle en onafgebroken arbeid moet getroosten en niet in staat is zich van de openbare zaak op de hoogte te stellen, omdat haar bestaan zelf afhankelijk is van de rijken, hebben deze de beschikking over de regeringsbesluiten die de leugenachtige regeringen van het volk weten af te dwingen.”

(Buonarroti, Duitse vertaling, blz. 55-56)

Het staat vast dat Robespierre en de zijnen er geen ogenblik aan gedacht hebben een maatschappij in de geest van Buonarroti tot stand te brengen, maar wel hebben zij geloofd een verbetering van de zeden en een beperking van de zelfzucht te kunnen voorbereiden, of zoals Robespierre gezegd heeft:

“Wij willen de zelfzucht vervangen door de zedelijkheid, de aristocratische eer door de rechtschapenheid, de tirannie van de mode door de heerschappij van de rede, de ijdelheid door de zielengrootheid.”

Hij meende dit doel te kunnen bereiken door redevoeringen, vrij-godsdienstige preken en politieverordeningen. Totdat men zover gekomen was, zou de democratie worden opgeborgen. De dictatuur was dus niet een verloochening van de democratische beginselen, — zij had veeleer de taak die zielsgesteldheid voor te bereiden en de geesten in staat te stellen de democratie tot aller welzijn toe te passen. Slechts heeft Robspierre niet beseft, — en als antisocialist kon hij dat ook niet inzien, — dat een dergelijke zielsgesteldheid niet door ideologische middelen bereikt kan worden. Hij geloofde in de almacht van de rede en wist niet dat de richting en de inhoud van onze gedachten, — en in het bijzonder waar het de massa als geheel betreft, — grotendeels het product zijn van de maatschappelijke omgeving en de voornaamste taak van de dictatuur derhalve zijn moest maatschappelijke hervormingen en verbeteringen van het onderwijs geleidelijk en consequent in te voeren. In plaats daarvan liet Robespierre een groot aantal volksvrienden en arbeiders terechtstellen die voorstanders waren van een hervorming der maatschappij, en dit met geen ander doel dan de instandhouding van zijn dictatuur. Dit tragisch misverstand heeft zich aan deze kleinburgerlijke dictator gewroken. Sinds het begin van 1794 is het optreden van Robespierre onbewust contrarevolutionair geweest, evenals in het algemeen in alle democratische omwentelingen waarvan de geschiedenis melding maakt, de tot macht gekomen rechts-democratische of gematigde sociaalhervormingsgezinde partij onder de links-democratische elementen een slachting aan richt en aldus de weg voor de tegenomwenteling geëffend heeft.

Wij zullen op de kwestie van de dictatuur nog terugkomen, daar zij eerst in de jaren 1795/96 bij de samenzwering van Babeuf zuiver gesteld is.

De grondwet van 1793

In het jaar 1793 werd het voor de revolutionairen die met de socialistische gedachtegang enigermate vertrouwd waren, allengs duidelijk dat de strijd die gestreden werd, een botsing was tussen rijken en armen, tussen bezitters en bezitlozen. Buonarroti die in die tijd in de nauwste aanraking stond met de leiders van de omwenteling en van de grote massa, schrijft hierover:

“Wat in Frankrijk onmiddellijk na de afkondiging van de republiek gebeurd is, houd ik voor de losbarsting van de reeds aanwezige tweespalt tussen de voorstanders van de rijkdom en van zijn voorrechten aan de ene zijde en de aanhangers der gelijkheid en de vrienden van de talrijke arbeiders aan de andere zijde.”

Het spreekt vanzelf dat de rijken en bevoorrechten tegenover de grondwet van 1793 een vijandige houding hadden aangenomen. Zij waren afkerig van de staatkundige gelijkheid. Daarentegen waren onder de vrienden van de gelijkheid en van de maatschappelijke hervorming de meningen verdeeld. In de ogen van Babeuf, Buonarroti en hun vrienden was de democratische grondwet allerminst volmaakt, aangezien zij de onschendbaarheid van het eigendom vaststelde, maar zij zagen in de staatkundige democratie een geschikt middel om tot de economische gelijkheid te komen. Door de democratie naar de maatschappelijke hervorming, dit was de weg, waarop dan nog een tussenstation — de dictatuur — onvermijdelijk zou zijn.

Deze revolutionairen ondersteunden Robespierre en verdedigden de democratische grondwet. Links van hen stonden de communistische abt Jacques Roux en de volgelingen van Hébert die op een herziening van de eigendomstoestanden aanstuurden en niet ophielden het volk te waarschuwen voor de zinsbegoochelingen en kunstgrepen van Robespierre en Saint-Just. Zij beschuldigden de grondwet van zelfzucht en volksverraad. Zij konden het niet verkroppen dat de nieuwe grondwet de O.W.-ers, de speculanten in grond en papiergeld, de woekeraars in levensmiddelen ongemoeid liet. Jacques Roux jammerde:

“De vrijheid is nog slechts een schim, wanneer de ene klasse in staat is de andere uit te hongeren en zolang de rijke door zijn monopolie over leven en dood van de arme beschikken kan. En de republiek is niets meer dan een schim, wanneer de tegenomwenteling zich ongehinderd openbaart in de gestadige stijging van de prijzen der levensmiddelen die drie vierden van de burgers niet kunnen opbrengen zonder daarbij bittere tranen te vergieten. Het zal nooit mogelijk zijn de sans-culottes voor de zaak van de omwenteling en de grondwet te winnen, zolang aan de levensmiddelenwoekeraars de vrije hand gelaten wordt. De oorlog die binnen onze grenzen door de rijken tegen de armen gevoerd wordt, is ontzettender dan de krijg van het buitenland tegen Frankrijk. Sinds vier jaren verrijken de bourgeois zich aan de omwenteling. De nieuwe handelsadel is verderfelijker dan de oude grondheerlijke adel. Men zou willen vragen of het bezit van de zwendelaars heiliger is dan het leven der mensen.”

Men hoort in de stem van Roux de diepe ontzetting van een eerlijk volksvriend, van een onverschrokken communist. Intussen dunkt ons dat de houding van Babeuf en Buonarroti van juister inzicht getuigde. Zou het niet beter geweest zijn, indien alle vrienden van de omwenteling een eenheidsfront gevormd hadden om Robespierre in zijn democratie en dictatuur te steunen, maar tegelijk verder te gaan dan zijn voornemens reikten en de grote massa voor de grote dag van de maatschappelijke omwenteling op te leiden? Robespierre had de menigte nodig om zich tegenover de gironde staande te houden en zou derhalve gedwongen zijn geweest hun op het gebied van de maatschappelijke hervorming tegemoet te komen, indien de arbeidende volksmassa zich achter hem — en niet tegenover hem — had opgesteld.

Dit zijn zeer gewichtige vragen waarvan men zich niet met een enkel woord kan afmaken. De schranderste kopstukken van de Franse omwenteling (1792-96) hebben het daarover niet tot eenstemmigheid kunnen brengen.

Lange en Dolivier

In de eerste jaren van de Franse omwenteling was in Lyon een schrijver aan het woord die zich L’Ange noemde en zich met de inrichting van de maatschappij en haar noodzakelijke hervorming bezig hield. De Franse geschiedschrijver Jules Michelet beschouwt hem als de geestelijke vader van Fourier. Er is een halve eeuw verlopen, eer men iets naders omtrent die raadselachtige L’Ange vernomen heeft. Jaurès heeft ontdekt dat hij dezelfde persoon geweest moet zijn als de Duitser Lange, die in Kehl geboren, in Münster opgevoed werd, op 16-jarige leeftijd naar Parijs gekomen is en in 1793 als gemeenteambtenaar in Lyon vertoefd heeft.

Jaurès die de zeer zeldzaam geworden geschriften van Lange bestudeerd heeft, deelt ons dienaangaande het volgende mede:

In het jaar 1790 gaf L’Ange (Lange) een vlugschrift het licht, waarin hij op de tegenstrijdigheden wijst van de hem reeds in het ontwerp bekende grondwet van 1791 die met algemeen geldige mensenrechten begint en dan de burgerij in actieve en passieve burgers indeelt. Zij noemt de bezitters actief en de arbeiders passief, ofschoon de laatsten de rijkdom voortbrengen. Het bezit van de rijken is niets anders dan het overschot dat zij aan de armen ontnemen. (Wij zouden heden ten dage van “meerwaarde” spreken.) Lange verwacht herstel van de grote mensenvrienden en van de koning. Zijn volgend geschrift is gewijd aan de oprichting van akkerbouwcoöperatieverenigingen op aandelen, ten einde het gebrek aan voedingsmiddelen te verhelpen en aan de woekerhandel in levensmiddelen een einde te maken. Men mag aannemen dat dit plan een diepe indruk heeft gemaakt op Fourier, die destijds als kantoorbediende in Lyon werkzaam was. Fourier vermeldt nergens de naam van L’Ange, maar in zijn eerste werk “Quatre Mouvements” (1808) erkent hij in de voorrede dat het plan van een akkerbouwgenootschap de eerste stoot tot zijn werk gegeven heeft. De grondstellingen van Lange luiden: de totaalwaarde van de in het land geteelde granen mag niet hoger zijn dan het gezamenlijk inkomen van de arbeiders, — ieder arbeider moet derhalve van zijn loon kunnen leven. Daar dit evenwel niet het geval is, ligt de schuld bij de woekeraar in levensmiddelen. Met geweld kan hier niets bereikt worden. De enige oplossing is: Frankrijk met een netwerk van akkerbouwgenootschappen te overdekken. Elk honderdtal families vormt een genootschap. Tegen deze genootschappen worden aandelen uitgegeven die door een staatslening gedekt worden. De voordelen van de coöperatieve productie en van de verbruikersverenigingen zullen zo groot zijn dat ook de rijken daaraan deel zullen nemen.

Een andere hervormer was de geestelijke Pierre Dolivier die een hervorming van het grondbezit aanprees. Zijn kritiek is verwant aan die van Spence. Zijn voorstel strekt tot afschaffing van het erfrecht en gelijkmatige verdeling van de grote landgoederen onder de boeren. Zijn werk dat in 1794 het licht gezien heeft, heet: “Essai sur la Justice primitive”.