Eduard Bernstein
De voorwaarden tot het socialisme en de taak der sociaaldemocratie
Hoofdstuk 3


De economische ontwikkeling van de moderne maatschappij

Iets over de betekenis van de waardetheorie van Marx

“Waaruit, in het voorbijgaan gezegd, nog volgt dat het met de geliefde aanspraken van de arbeider op de “volle arbeidsopbrengst” toch ook menigmaal niet juist is.

Engels, De heer Eugen Dührings omwenteling van de wetenschap

Volgens de leer van Marx is, naar wij gezien hebben, de meerwaarde het zwaartepunt van de economie van de kapitalistische maatschappij. Om echter de meerwaarde te begrijpen, moet men eerst weten wat de waarde is. Marx’ voorstelling van de aard en de ontwikkelingsgang van de kapitalistische maatschappij vangt dus aan met de ontleding van de waarde.

De waarde van de waren bestaat in de moderne maatschappij volgens Marx uit de op haar aangewende maatschappelijk noodzakelijke arbeid, gemeten naar tijd. Bij deze maatstaf van de waarde wordt echter een reeks abstracties en reducties vereist. Eerst moet de zuivere ruilwaarde worden ontwikkeld, d.w.z. moet de abstractie ondernomen worden van de bijzondere gebruikswaarde van de afzonderlijke waren. Dan – bij de vorming van het begrip algemene of abstract menselijke arbeid – moet men abstraheren van de bijzonderheden van de afzonderlijke arbeidssoorten (herleiding van hogere of samengestelde arbeid tot eenvoudige of abstracte arbeid). Hierop, om tot de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd als maatstaf van de arbeidswaarde te komen, is abstractie nodig van de verschillen in vlijt, bekwaamheid, uitrusting van de afzonderlijke arbeider, en verder, zodra het om de omzetting van de waarde in marktwaarde of prijs gaat, van de voor de afzonderlijke wareneenheden vereiste maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Maar ook de aldus verkregen arbeidswaarde vereist een nieuwe abstractie. In de ontwikkelde kapitalistische maatschappij worden de waren, zoals eveneens reeds vermeld is, niet overeenkomstig hun individuele waarde van de hand gezet, doch tegen hun productieprijs, d.w.z. de werkelijk kostende prijs plus een gemiddeld proportioneel winstpercentage, welks hoogte bepaald wordt door de verhouding van de totale waarde van de maatschappelijke productie tot het totale loon van de in productie, ruil enz. aangewende menselijke arbeidskracht, waarbij de grondrente van die totale waarde moet worden afgetrokken en rekening gehouden moet worden met de verdeling van het kapitaal in industrieel, koopmans- en bankkapitaal.

Op deze wijze verliest de waarde, voor zover het de afzonderlijke waar of warencategorie betreft, elke concrete inhoud en wordt zij tot een zuiver denkbeeldige constructie. Wat echter wordt onder deze omstandigheden uit de “meerwaarde”? Deze bestaat volgens de leer van Marx uit het verschil tussen de arbeidswaarde van de producten en de betaling van de in de productie daarvan door de arbeiders verstrekte arbeidskracht. Het is derhalve duidelijk dat, waar de arbeidswaarde enkel nog als denkbeeldige formule of wetenschappelijke hypothese mag gelden, de meerwaarde helemaal tot een loutere formule wordt, tot een formule die op een hypothese berust.

Zoals bekend is, heeft Friedrich Engels in een nagelaten opstel, dat in de Neue Zeit van 1895-96 afgedrukt is, op een oplossing van het probleem door de historische beschouwing van het proces de aandacht gevestigd. De waardewet heeft volgens deze beschouwing werkelijk onmiddellijk gegolden, zij heeft de warenafzet onmiddellijk werkelijk beheerst in de periode van de warenruil die aan de kapitalistische economie voorafging. Zolang de productiemiddelen aan de producenten zelf toebehoren, zij het dat primitieve gemeenten het overschot van hun producten ruilen of zelfstandige boeren en handwerkers hun producten op de markt brengen, is het dien te gevolge de arbeidswaarde van deze producten, waarom hun prijs schommelt. Als echter het kapitaal zich tussen de werkelijke voortbrengers en de verbruikers schuift, eerst als handels- en koopmansvoorschotkapitaal, dan als manufactuurkapitaal en ten slotte als grootindustrieel kapitaal, verdwijnt de arbeidswaarde steeds meer van de oppervlakte en op de voorgrond treedt de productieprijs. De bovengemelde abstracties zijn ideële herhalingen van processen, die zich in de geschiedenis hebben afgespeeld en die thans nog nawerken en zich in bepaalde gevallen en vormen werkelijk herhalen. De arbeidswaarde blijft werkelijkheid, indien zij ook niet meer direct de prijsbeweging beheerst.

Engels tracht dit, uitgaande van een plaats in het derde deel van Das Kapital, uitvoerig aan de hand van de economische geschiedenis aan te tonen. Maar zo schitterend hij ook het opkomen en de ontwikkeling van de winstvoet veraanschouwelijkt, toch ontbreekt aan het artikel juist daar de scherpe bewijskracht waar het de kwestie van de waarde betreft. Volgens de voorstelling van Engels zou de waardewet van Marx vijf à zeven duizend jaren, van het begin van de ruil van producten als waren (in Babylonië. Egypte enz.) tot het opkomen van de kapitalistische productie, algemeen als economische wet hebben geheerst. Tegen deze opvatting heeft reeds Parvus in dezelfde jaargang van de Neue Zeit enige gewichtige bedenkingen geopperd, onder verwijzing naar een reeks van feiten (feodale verhoudingen, ongesplitste bedrijven op het platteland, gilden en andere monopolies), die in de weg stonden in de vorming van een op de arbeidstijd van de producenten berustende algemene ruilwaarde. Het is duidelijk dat ruil op de basis van een arbeidswaarde geen algemene regel kan worden, zolang de productie voor de ruil nevenbedrijf van de economische eenheden, aanwending van overschietende arbeid enz. is, en zolang zij bij de ruilende voortbrengers onder principieel verschillende voorwaarden plaats heeft. Het probleem van de ruilwaarde vormende arbeid en daarmee van de waarde en meerwaarde, is op die trap van de economie niet helderder dan thans.

Wat echter daar helderder aan de dag komt dan thans, dat is het feit van de meerarbeid. Waar in de oudheid en de middeleeuwen meerarbeid geleverd werd, heerste daarover generlei misverstand, werd de meerarbeid niet door enige waardevoorstelling verduisterd. De slaaf was, waar hij voor de ruil had te produceren, zuivere meerarbeidmachine; de lijfeigene en horige leverden meearbeid in de openlijke vorm van herendiensten of tienden. De gezel van de gildenmeester kon gemakkelijk zien wat zijn arbeid de meester kostte en hoe hoog deze die aan de klanten in rekening bracht.[10] Deze doorzichtigheid van de betrekkingen tussen arbeidsloon en warenprijs is ook nog overheersend op de drempel van de kapitalistische periode. Daaruit verklaart zich menige ons thans verrassende plaats in economische geschriften uit die tijd over de meerarbeid en de arbeid als enige voortbrenger van de rijkdom. Wat voor ons vrucht van diepe beschouwing der dingen is, was toenmaals schier gemeenplaats. Het viel de rijke lieden van die dagen volstrekt niet in, hun rijkdom als vrucht van hun eigen arbeid voor te stellen. De in de aanvang van de manufactuurperiode opkomende leer van de arbeid als maatstaf van de thans eerst algemener wordende (ruil-)waarde bouwt wel voort op de voorstelling van de arbeid als enige voortbrenger van de rijkdom en vat de waarde nog geheel concreet op, doch draagt weldra meer bij om de opvattingen omtrent de meerarbeid te verwarren dan om ze op te helderen. Hoe dan later Adam Smith op grond daarvan bedrijfswinst en grondrente als aftrek van de arbeidswaarde voorstelde. Ricardo deze gedachte dieper uitwerkte en socialisten haar tegen de burgerlijke economie wendden, kan men hij Marx zelf nalezen.

Maar bij Adam Smith wordt de arbeidswaarde reeds opgevat als abstractie van de economie die de bovenhand had. Gehele werkelijkheid is zij slechts “in de vroege en ruwe toestand van de maatschappij”, benevens in achterlijke bedrijven. In de kapitalistische wereld daarentegen zijn voor Smith naast de arbeid of het loon, bedrijfswinst en grondrente elementen die mede de waarde samenstellen, en de arbeidswaarde dient Smith nog slechts als “begrip”, om de verdeling van het product van de arbeid, d.w.z. het feit van de meerderheid, te onthullen.

In het stelsel van Marx is het principieel niet anders. Wel houdt Marx het door hem veel strenger, maar ook abstracter opgevat begrip van de arbeidswaarde zeer veel stelliger vast dan Smith. Maar terwijl de school van Marx, waaronder schrijver dezes, nog geloofde dat de hartstochtelijk bediscussieerde vraag of het attribuut “maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd” in de arbeidswaarde enkel op de wijze van vervaardiging van de onderhavige waar of ook tevens op de verhouding van de geproduceerde hoeveelheid van de waar tot de werkelijke vraag ernaar betrekking heeft, een punt van het meest fundamenteel belang voor het stelsel uitmaakte – lag in de lessenaar van Marx reeds een oplossing gereed, welke, behalve aan andere vragen, ook aan deze een geheel ander aanzicht gaf, haar op een ander gebied, in een andere richting schoof. De waarde van de individuele waar of warensoort wordt thans iets geheel bijkomstig, aangezien de waren tot hun productieprijs – productiekosten plus winstvoet – van de hand gezet worden. Op de voorgrond treedt de waarde van de totale productie van de maatschappij en het meerdere van déze waarde boven de totale som van de lonen van de arbeidersklasse, d.w.z. niet de individuele, doch de gehele sociale meerwaarde. Wat de gezamenlijke arbeiders op een gegeven ogenblik boven het hun toevallend aandeel voortbrengen, vormt de sociale meerwaarde, de meerwaarde van de maatschappelijke productie, waarin de afzonderlijke kapitalisten in ongeveer gelijke verhouding naar de mate van het door hen economisch aangewend kapitaal delen. Maar dit meerproduct wordt slechts gerealiseerd, naarmate de totale productie overeenkomt met de totale behoefte of verbruiksmogelijkheid van de markt. Uit dit gezichtspunt, d.w.z. de productie als geheel genomen, wordt de waarde van elke afzonderlijke warensoort bepaald door de arbeidstijd die nodig was om haar onder normale productievoorwaarden te vervaardigen in de hoeveelheid die de markt, d.w.z. de gezamenlijke kopers, telkens kan opnemen. Nu bestaat er echter juist voor de hier in aanmerking komende waren in werkelijkheid geen maatstaf voor de telkens aanwezige totale behoefte en zo is ook de als boven begrepen waarde een zuiver denkbeeldig iets, niet anders dan de grensnuttigheidswaarde van de school van Gossen-Jevons-Böhm. Beide hebben werkelijke betrekkingen als grondslag, maar beide zijn opgebouwd op abstracties.[11]

Zulke abstracties zijn natuurlijk bij de beschouwing van gecompliceerde verschijnselen volstrekt niet te ontgaan. In hoeverre zij zijn toe te laten, hangt geheel af van onderwerp en doel van het onderzoek. Van huis uit is het Marx evenzo veroorloofd van de eigenschappen van de waren zover af te zien, dat deze tenslotte nog slechts belichamingen van hoeveelheden eenvoudige menselijke arbeid blijven, als het aan de school van Böhm-Jevons vrij staat van alle eigenschappen van de waren behalve hun nuttigheid af te zien. Maar de ene zowel als de andere abstractie zijn slechts toelaatbaar voor bepaalde doeleinden van bewijsvoering; de op grond daarvan gevonden stellingen hebben slechts binnen bepaalde grenzen aanspraak op erkenning.

Indien er intussen al geen zekere maatstaf voor de telkens aanwezige totale behoefte aan een bepaalde warensoort bestaat, toch toont de praktijk, dat binnen zekere tijdsruimte vraag en aanvoer bij alle waren elkaar ongeveer dekken. De praktijk toont verder dat aan de vervaardiging en levering[12] van de waren niet allen een werkzaam aandeel nemen, terwijl anderen óf inkomsten genieten voor diensten die in geen directe betrekking tot de productie staan, óf arbeidsloos inkomen hebben. Van de totale in de productie vervatte arbeid leeft dus een belangrijk groter aantal mensen dan er inderdaad aan meewerken, en de statistiek van de inkomens toont ons dat de niet in de productie werkzame lagen bovendien zich een veel groter aandeel van het totaalproduct toe-eigenen dan hun getalverhouding tot het productief werkzaam gedeelte uitmaakt. De meerarbeid van dit laatste gedeelte is een empirisch, uit de ervaring aanwijsbaar feit, dat geen deductief bewijs nodig heeft. Of de waardetheorie van Marx juist is of niet, is voor het uitwijzen van het bestaan van de meerarbeid geheel en al onverschillig. Zij is in dit opzicht geen bewijsstelling, doch slechts middel ter ontleding en ter veraanschouwelijking.

Als dus Marx bij de ontleding van de warenproductie onderstelt, dat de afzonderlijke waar tot haar waarde geruild wordt, dan veraanschouwelijkt hij aan een geconstrueerd afzonderlijk geval het proces, zoals het naar zijn opvatting in de totale productie feitelijk bestaat. De voor het totaal van de waren aangewende arbeidstijd is, in de boven aangegeven zin, derhalve haar maatschappelijke waarde.[13] En indien ook al deze maatschappelijke waarde niet ten volle gerealiseerd wordt – omdat steeds weer waren waardeloos worden door gedeeltelijke overproductie – op het feit van sociale meerwaarde of sociaal meerproduct heeft dit geen principiële invloed. In de groei van de massa van die meerwaarde of dat meerproduct komt soms wijziging of vertraging, maar er is niet eens van stilstand, laat staan van een teruggang van die massa in enige moderne staat sprake. Het meerproduct neemt overal toe, maar de verhouding van zijn toename tot de toename van het loonkapitaal is in de meest gevorderde landen thans aan het dalen.

Dat Marx het hier gegeven schema van de totale warenwaarde op de afzonderlijke waar overdraagt, toont reeds aan dat de vorming van de meerwaarde bij hem uitsluitend in de productiesfeer valt, waar het de industriële loonarbeider is die haar voorbrengt. Alle andere in het modern economisch leven werkzame elementen zijn hulpagenten van de productie, die indirect de meerwaarde helpen verhogen, doordat zij bv. als warenhandelaars, geldhandelaar, enz., of hun personeel, aan de industriële onderneming arbeid ontnemen die anders aan deze toevalt en zo de onkosten van die onderneming verminderen. De grossiers enz. met hun personeel zijn nog slechts gewijzigde en gedifferentieerde bedienden enz. van de industriëlen, en hun winsten gewijzigde en geconcentreerde onkosten van die laatsten. Het in loondienst verkerend personeel van deze handelaars schept wel meerwaarde voor de handelaars, maar geen maatschappelijke meerwaarde. Want de winst van zijn patroons benevens zijn eigen loon is een aftrek van de meerwaarde, die in de industrie voortgebracht werd. Alleen is deze aftrek proportioneel geringer dan hij voor de splitsing van de hier bedoelde functies was of zonder haar zijn zou. Deze splitsing maakt pas de kolossale ontwikkeling van de productie en de versnelling van de omzet van het industriële kapitaal mogelijk. Zoals de arbeidsverdeling in het algemeen, verhoogt zij de productiviteit van het industriekapitaal of de direct in de industrie werkzame arbeid.

Wij vergenoegen ons met deze korte recapitulatie van de in het derde deel van Das Kapital vervatte beschouwingen over warenhandelskapitaal (waarvan het geldhandelskapitaal weer een onderdeel uitmaakt) en de koopmanswinst. Er blijkt uit, hoe enge grenzen in het stelsel van Marx de meerwaarde kwekende arbeid heeft. De besprokene, als ook andere hier niet verder te behandelen functies zijn naar hun aard voor het maatschappelijk leven van deze tijd onmisbaar. Haar vormen kunnen en zullen ongetwijfeld gewijzigd worden, maar de functies zelf zullen blijven, zolang de mensheid zich niet oplost in kleine, in zich zelf afgesloten economische eenheden, waar zij dan deels opgeheven, deels tot een minimum gereduceerd kunnen worden. In de waardeleer, die toch voor de huidige maatschappij geldt, vertonen zich echter de ganse voor haar rekening komende uitgaven kortweg als aftrek van de meerwaarde, deels als “onkosten”, deels als integrerend deel van het uitbuitingspercentage.

Er is hier een zekere willekeur aanwezig in de waardering van de functies, waarbij niet meer de bestaande, doch een geconstrueerde gemeenschappelijk huishoudende maatschappij verondersteld is. Dit is de sleutel tot al het duistere van de waardetheorie. Zij is slechts aan de hand van dit schema te verstaan. Wij hebben gezien dat de meerwaarde slechts als werkelijkheid begrepen kon worden in het raam van de totale economie. Marx is er niet toe gekomen, het voor zijn leer zo gewichtige hoofdstuk van de klassen te voltooien. Daar zou duidelijk gebleken zijn dat de arbeidswaarde volstrekt niets is dan een sleutel, een gedachtebeeld zoals het bezielde atoom.[14] Een sleutel die, door de meesterhand van Marx gebezigd, geleid heeft tot een onthullen van het raderwerk van de kapitalistische economie, zo grondig, juist en doorzichtig als tot dusver niet geschiedde, een sleutel echter die op een zeker punt tekortschiet en aldus nog aan bijna iedere leerling van Marx noodlottig is geworden.

Bovenal is de leer van de arbeidswaarde in dit opzicht misleidend, dat deze arbeidswaarde toch steeds weer zich als maatstaf voor de uitbuiting van de arbeider door de kapitalist geeft, waartoe o.a. de aanduiding van de meerwaardevoet als uitbuitingsvoet enz. verleidt. Dat zij als zodanige maatstaf zelfs dan onjuist is, wanneer men uitgaat van de maatschappij als geheel en de totaal-som van de arbeidslonen stelt tegenover de totaal-som van de overige inkomens, blijkt reeds uit het voorgaande. De waardeleer geeft evenmin een maatstaf voor de rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid van de verdeling van het arbeidsproduct, als de atomenleer voor de schoonheid of verwerpelijkheid van een beeldhouwwerk. Wij treffen immers thans de best gesitueerde arbeiders, delen van de “aristocratie van de arbeid”, juist aan in bedrijven met zeer hoge, de meest schandelijk uitgeperste arbeiders in bedrijven met zeer lage meerwaardevoet.

Op het feit alleen, dat de loonarbeider niet de volle waarde van het product van zijn arbeid ontvangt, is een wetenschappelijke motivering van het socialisme of communisme niet te vestigen. “Marx heeft dan ook,” schrijft Fr. Engels in het voorwoord van De armoede van de filosofie, “nimmer zijn communistische eisen hierop gegrond, doch op het noodzakelijk, zich voor onze ogen dagelijks meer en meer voltrekkend ineenstorten van de kapitalistische productiewijze.”

Gaan wij na, hoe het daarmee staat.

De beweging van het inkomen in de moderne maatschappij

“Vertoont zich de accumulatie aldus enerzijds als toenemende concentratie..., zo anderzijds als een elkaar afstoten van vele individuele kapitalen”

Marx, Das Kapital, I, 4e druk p. 590.

De meerwaarde is volgens de leer van Marx het noodlot van de kapitalist. De kapitalist moet meerwaarde produceren om winst te behalen, hij kan echter slechts uit de levende arbeid meerwaarde trekken. Om de afzet tegen zijn concurrenten te beveiligen, moet hij streven naar het goedkoper maken van de productie, en dit bereikt hij zodra het drukken van de lonen niet meer gaat, slechts door verhoging van de productiviteit van de arbeid, d.w.z. door vervolmaking van de machines en besparing van menselijke arbeidskracht. Met de menselijke arbeidskracht echter stelt hij meerwaarde producerende arbeid buiten werking en draait hij dus de kip, die hem de gouden eieren legt, de hals om. Een zich trapsgewijs voltrekkende daling van de winstvoet is het gevolg, dat wel tijdelijk tegengehouden wordt door in tegengestelde richting werkende omstandigheden, maar steeds weer opnieuw aanvangt. Hier ligt een nieuwe inwendige tegenstelling van de kapitalistische productiewijze. Het winstpercentage is de prikkel tot de productieve aanwending van kapitaal; daalt het onder een zeker punt, dan verslapt de aandrang tot het drijven van productieve ondernemingen, vooral voor zover het de nieuwe kapitalen betreft, als plantgoed van de opgehoopte kapitaalmassa’s op de markt komend. Het kapitaal zelf blijkt een hinderpaal voor de kapitalistische productie. De verdere ontwikkeling van de productie wordt onderbroken. Terwijl aan de ene kant elk fungerend kapitaal door koortsachtige inspanning van de productie zijn winsthoeveelheid tracht te bergen en te verhogen, vangt reeds aan de andere kant stilstand in de uitbreiding van de productie aan. Dit is slechts de tegenhanger van de tot de crisis uit betrekkelijke overproductie leidende gebeurtenissen op de markt van de gebruikswaarden. De overproductie van waren gaat gepaard met de overproductie van kapitalen. En ook hier schept de crisis tijdelijke vereffening. Op grote schaal worden kapitalen waardeloos en verwoest, en onder de invloed van de stagnatie moet een deel van de arbeidersklasse zich verlaging van het loon tot onder het gemiddelde laten welgevallen, omdat een versterkt reserveleger van overtollige handen op de arbeidsmarkt ter beschikking staat van het kapitaal. Na een poos worden aldus de voorwaarden van nieuwe winstgevende kapitaalsbelegging hersteld en de dans kan opnieuw een aanvang nemen, maar de geschetste inwendige tegenstelling is tot hogere graad gestegen. Grotere centralisatie van de kapitalen, grotere concentratie van de bedrijven, verhoogde uitbuitingsvoet.

Is dat alles nu juist?

Ja en neen. Het is juist vooral in de tendens. De geschetste krachten zijn aanwezig en werken in de aangeduide richting. Maar ook de gebeurtenissen zijn aan de werkelijkheid ontleed: de daling van de winstvoet is een feit, het intreden van overproductie en crisissen is een feit, periodieke kapitaalsvernietiging is een feit, de stijging van de meerwaardevoet is een feit. In zoverre valt er principieel aan de voorstelling niet te tornen. Als het beeld dan ook niet met de werkelijkheid overeenstemt, komt dit niet doordat foutieve dingen gezegd zijn, maar doordat het gezegde onvolledig is. Factoren, die op de geschetste tegenstellingen een beperkende invloed hebben, worden bij Marx hetzij geheel verwaarloosd, hetzij wel bij gelegenheid behandeld, maar om ze later, bij het samenvatten en tegenover elkaar stellen van de feiten, te laten vallen, zodat de sociale werking van de antagonismen (tegenstellingen) veel sterker en onmiddellijker schijnt dan zij in werkelijkheid is.

Zo spreekt Marx in het eerste deel van Das Kapital (hoofdstuk 23, 2) van de vorming van kapitaalsgroei door deling enz. (“elkaar afstoten van vele individueel, kapitalisten”) en merkt daarbij op dat met de accumulatie van kapitaal het aantal van de kapitalisten ten gevolge van zekere splitsingen “min of meer groeit” (4e druk, p. 589). Maar in de daarop volgende uiteenzetting wordt deze groei van het aantal van de kapitalisten geheel buiten aanmerking gelaten en zelfs de maatschappij op aandelen (naamloze vennootschap) uitsluitend van het standpunt van de concentratie en centralisatie van het kapitaal behandeld. Met bovenstaand “min of meer” geldt de zaak als afgedaan. Aan het slot van het eerste deel is nog slechts van het “voortdurend afnemend aantal van de kapitaalmagnaten” sprake, en daarin brengt ook het derde deel principieel geen wijziging. Wel worden bij de behandeling van de winstvoet en van het koopmanskapitaal feiten aangeroerd die op een verbrokkeling van de kapitalen wijzen, maar zonder dat deze feiten benuttigd werden voor het punt, waarmee wij ons thans bezig houden. De lezer behoudt de indruk dat het aantal kapitaalhouders voortdurend – indien ook niet volstrekt, dan toch in verhouding tot het toenemen van de arbeidersklasse – vermindert. In de sociaaldemocratie overheerst dienovereenkomstig de voorstelling of dringt zij zich steeds weer aan de geest op, dat met de concentratie van de industriële ondernemingen een concentratie van de vermogens parallel loopt.

Dit is echter geenszins het geval. De vorm van de maatschappij op aandelen werkt de tendens van centralisatie van de vermogens door centralisatie van de bedrijven, in zeer belangrijke mate tegen. Zij veroorlooft een grote splitsing van reeds geconcentreerde kapitalen en maakt toe-eigening van kapitalen door enkele kapitaalmagnaten overbodig voor het doel van concentratie van bedrijfsondernemingen. Als niet-socialistische economen dit feit geëxploiteerd hebben ter vergoelijking van sociale toestanden, dan is dat voor socialisten nog geen reden om de ogen voor het feit te sluiten of het weg te redeneren. Het komt er veekeer op aan de werkelijke uitbreiding en de draagwijdte ervan te leren kennen.

Ongelukkig ontbreekt het nog geheel aan cijfers omtrent de feitelijke verdeling van de aandelen van de thans een zo geweldige plaats innemende maatschappijen, daar in de meeste gevallen de aandelen anoniem zijn, d.w.z. zoals ander papiergeld zonder meer van houder kunnen veranderen, terwijl in Engeland, waar de op naam gestelde aandelen in de meerderheid zijn en van de lijsten van de aldus vastgestelde aandeelhouders iedereen in het rijksregistratiebureau inzage kan nemen, het opstellen van een nauwkeurige statistiek van de aandelenbezitters een reuzentaak is, waaraan zich nog niemand gewaagd heeft. Men kan hun aantal slechts op grond van zekere mededelingen omtrent de afzonderlijke maatschappijen ten naastenbij schatten. Om echter aan te tonen hoe bedrieglijk de voorstellingen zijn die men zich in dit opzicht maakt en hoe de meest moderne en krasse vorm van kapitalistische centralisatie, de “trust”, feitelijk geheel anders op de verdeling van de vermogens werkt, dan het van ver schijnt, volgen hier enige cijfers, die gemakkelijk geverifieerd kunnen worden.

De voor ongeveer een jaar gestichte Engelse naaigarentrust telt niet minder dan 12.300 aandeelhouders. Daarvan waren:

6000houders van gewone aandelen met gemiddeld720gulden kapitaal[15]
4500prioriteitsaandelen1800
1800obligaties3780

Ook de trust van de fijngarenspinners heeft een behoorlijk aantal aandeelhouders, nl. 5454.

2904houders van gewone aandelen met gemiddeld3600gulden kapitaal
1870prioriteitsaandelen6000
680obligaties15600

Evenzo staat het met de katoentrust van P. en T. Coats.[16] Het aantal aandeelhouders van het grote Manchester scheepvaartkanaal bedraagt in ronde cijfers 40.000, dat van de grote provisiezaak T. Lipton 74262! Een in de laatste tijd als voorbeeld van kapitaalsconcentratie genoemde groot magazijn, Spiers & Pond te Londen, heeft, bij een gezamenlijk kapitaal van 151/2 miljoen gulden, 4650 aandeelhouders, van wie slechts 550 wier aandelenbezit meer dan 6000 gulden bedraagt. Dit zijn enige voorbeelden van de verbrokkeling van de kapitalen van gecentraliseerde ondernemingen. Nu zijn natuurlijk niet alle aandeelhouders noemenswaardige kapitalisten en vaak komt een en dezelfde grote kapitalist bij alle mogelijke maatschappijen als kleine aandeelhouder voor. Maar toch is het aantal van de aandeelhouders en het gemiddeld bedrag van hun aandelenbezit sterk aan het stijgen. Tezamen wordt het aantal van de aandelenbezitters in Engeland op ver over het miljoen geschat en dat schijnt niet overdreven, wanneer men bedenkt dat in 1896 het aantal maatschappijen op aandelen van het Verenigd Koninkrijk 21.233 met een gestort kapitaal van 13.374 miljoen gulden bedroeg, waarbij dan nog de niet in Engeland zelf verhandelde buitenlandse ondernemingen, staatspapieren enz. komen.[17]

Deze verdeling van de nationale rijkdom, voor welk woord men ook in vele gevallen nationaal meerproduct zeggen kan, weerspiegelt zich in de cijfers van de inkomensstatistiek.

In het Verenigd Koninkrijk bedroeg in het belastingjaar 1893-94 (de laatste gegevens die mij ten dienste staan) het aantal van de onder de rubrieken D en E (inkomen uit bedrijfswinsten, hogere ambten enz.) op 1800 gulden en daarboven geschatte personen 727.270. Daarbij komen echter nog de aangeslagen wegens inkomen uit grondbezit (rente, pachtopbrengst), uit verhuring van huizen en uit belastbare kapitaalsbelegging. Deze groepen hebben tezamen bijna evenveel belast inkomen als de eerstgenoemde belastinggroepen, nl. 3600 tegenover 4200 miljoen gulden. Dat zal het cijfer van de personen die meer dan 1800 gulden inkomen hebben, ongeveer verdubbelen.

In de British Review van 22 mei 1897 komen enige cijfers voor nopens de groei van de inkomens in Engeland van 1851 tot 1881. Volgens deze opgaven telde Engeland in 1881 in ronde cijfers 300.000 gezinnen met 1800 tot 12.000 gulden inkomen (de middenstand, kleinburgerij en hoogste arbeidersaristocratie), in 1881 in ronde cijfers 990.000. Terwijl de bevolking in deze dertig jaren in een verhouding als van 27 tot 35, d.w.z. met ongeveer 30 percent vermeerderde, steeg het aantal leden van deze inkomensklassen in een verhouding als van 27 tot 90, d.w.z. met 2331/3 %. Het wordt thans door Giffen op anderhalf miljoen belastingbetalers geschat.

Andere landen vertonen geen principieel ander beeld. Frankrijk (heeft volgens Mulhall, bij een totaal van 8.000.000 gezinnen, 1.700.000 gezinnen met groot- en kleinburgerlijk bestaan (gemiddeld inkomen van 3120 gulden) tegen 6.000.000 arbeiders en 160.000 zeer rijken. In Pruisen trof men, zoals de lezers van Lassalle weten, in 1854 bij een bevolking van 16,3 miljoen slechts 44.407 personen aan met een inkomen van meer dan 1800 gulden. In 1894-95 hadden, bij een totale bevolking van ongeveer 33 miljoen, 321.296 personen een belast inkomen van meer dan 1800 gulden. In 1897-98 was het tot 347.328 gestegen. Terwijl de bevolking verdubbelde, is de laag van de beter gestelde klassen meer dan verzevenvoudigd. Zelfs wanneer men daarbij in aanmerking neemt dat de in 1896 geannexeerde gewesten meestal cijfers van grotere welgesteldheid opleveren dan het oude Pruisen en dat vele prijzen van levensmiddelen in die tussentijd aanmerkelijk gestegen zijn, is de verhouding van de toename van de beter gestelden tot de totale bevolking nog ver boven 2 : 1. Nemen wij bv. een latere tijdsruimte, dan vinden wij dat in de veertien jaren tussen 1876 en 1890, bij een totale vermeerdering van de aangeslagen met 2056 percent, het aantal van hen die een inkomen tussen 1200 en 12.000 gulden (de welgestelde en kleinere burgerij) bezitten, van 442.534 tot 582.024, d.i. met 31,52 percent stijgt. De klasse van de eigenlijke bezittende (3600 gulden inkomen en daarboven) groeit in dezelfde tijd van 66.319 tot 109.095, d.i. met 58,47 percent. Vijf zesde deel van deze aanwas, nl. 33.226 van de 38.776, komt voor rekening van de middenlaag van de inkomens tussen 3600 en 12.000 gulden. Niet anders zijn de verhoudingen in de meest industriële staat van Duitsland, nl. Saksen. Daar steeg van 1879 tot 1890 het aantal van de inkomens tussen 960 en 1980 gulden van 62.140 tot 91.124, dat van de inkomens tussen 1980 en 5760 gulden van 24.414 tot 38.841.[18] Evenzo is het gesteld in andere Duitse staten. Natuurlijk zijn niet alle trekkers van hogere inkomens “bezittenden”, maar in hoe grote mate dit toch het geval is, blijkt uit het feit dat voor 1895-96 in Pruisen 1.152.332 personen, personen met een belastbaar nettovermogensbezit van meer dan 3600 gulden in de “aanvullingsbelasting” (Ergänzungssteuer) aangeslagen werden. Meer dan de helft daarvan, nl. 598.063, hadden een belastbaar nettovermogen van meer dan 12.000 gulden, 385.000 van meer dan 19.200 gulden.

Het is dus volkonen onjuist wanneer men aanneemt, dat de tegenwoordige ontwikkeling een betrekkelijke of zelfs volstrekte vermindering van het aantal bezittenden vertoont. Niet “min of meer”, maar kortweg meer, d.w.z. volstrekt én betrekkelijk stijgt het aantal bezittenden. Waren de werkzaamheid en de kansen van de sociaaldemocratie afhankelijk van een teruggang in het aantal bezittenden, dan kon zij zich inderdaad “te slapen leggen”. Maar het tegendeel is het geval. Niet van de achteruitgang, doch van het toenemen van de maatschappelijke rijkdom hangen de kansen van het socialisme af. Het socialisme of de socialistische beweging van deze tijd heeft reeds menig bijgeloof overleefd, zij zal ook nog het bijgeloof overleven dat haar toekomst afhangt van de concentratie van het bezit of, zo men wil, van het opzuigen van de meerwaarde door een kleine groep van kapitalistische mammoets.[19] Of het maatschappelijk meerproduct door 10.000 personen monopolistisch opgehoopt of tussen een half miljoen mensen in verschillende graden verdeeld wordt, is, voor de negen of tien miljoen gezinshoofden, die bij deze affaire tekortkomen, in beginsel onverschillig. Hun streven naar billijke verdeling, of naar een organisatie die billijker verdeling insluit, behoeft daarom niet minder gerechtvaardigd en noodzakelijk te zijn. Integendeel. Het zou minder meerarbeid kosten om enige duizenden bevoorrechten in weelde te onderhouden, dan een half miljoen en meer in onbillijke welstand.

Was de maatschappij zo samengesteld of had zij zich zo ontwikkeld als de socialistische leer tot dusver veronderstelde, dan zou zeer zeker haar economisch ineenstorten slechts een kwestie van korte tijd zijn. Maar dat is juist, zoals wij zien, niet het geval. Verre van zich, vergeleken met voorheen, te hebben vereenvoudigd, heeft zich de indeling van de maatschappij veeleer, zowel wat de hoogte van de inkomens, als wat de beroepen betreft, in hoge mate tot meerdere trappen en verscheidenheid ontwikkeld. En indien wij het feit niet door de statistiek van inkomens en beroepen uit ervaring concreet voor ogen hadden, zou het ook langs de weg van de zuivere deductie zijn aan te tonen als het noodzakelijk gevolg van de moderne economie.

Wat de moderne productiewijze bovenal onderscheidt, is de grote verhoging van de arbeidsproductiviteit. De uitwerking is een niet minder grote vermeerdering van de productie – massaproductie van gebruiksgoederen. Waar blijft deze rijkdom? Of, om aanstonds tot de kern van de vraag door te dringen: waar blijft het meerproduct dat de industriële arbeiders voortbrengen boven hun eigen, door hun loon begrensd verbruik? De “kapitaalmagnaten” zouden tienmaal zo grootte buiken kunnen hebben als de volkshumor hun verwijt en tienmaal zoveel bedienden houden als zij feitelijk doen, tegenover de massa van het jaarlijks nationaal product – men bedenke dat immers de kapitalistische grootproductie bovenal massaproductie is, zou hun verbruik nog altijd in het niet verzinken. Men zal zeggen dat zij het overschot uitvoeren. Goed, maar de buitenlandse afnemer betaalt ten slotte ook weer slechts met waren. In de wereldhandel speelt het circulerende metaalgeld een verdwijnend kleine rol. Hoe rijker een land aan kapitaal is, des te groter is zijn warenuitvoer, want de landen, waaraan het geld leent, kunnen meestal de rente niet anders betalen dan in de vorm van waren.[20] Waar blijft dus de hoeveelheid waren die de magnaten en hun bedienden niet consumeren? Als zij niet toch op de een of andere manier aan de proletariërs toevloeit, dan moet zij immers door andere klassen worden opgezogen. Hetzij een steeds groter betrekkelijke vermindering van het aantal van de kapitalisten en stijgende welstand van het proletariaat, hetzij een talrijke middenstand, dat is de enige keus die ons de voortdurende stijging van de productie laat. Crisissen en onproductieve uitgaven voor legers enz. verslinden veel, maar hebben toch in de laatste tijd steeds slechts een gedeelte van het totale meerproduct opgeslorpt. Wilde de arbeidersklasse wachten tot het “kapitaal” de middenklassen uit de weg geruimd had, dan kon zij werkelijk lang gaan slapen. Het kapitaal zou deze klasse in de ene vorm onteigenen en ze in de andere vorm steeds weer opnieuw in het leven roepen. Niet het “kapitaal”, de arbeidersklasse zelf heeft de taak de parasitaire elementen van de economie op te zuigen.

Op het feit dat de rijkdom van de moderne volkeren in stijgende mate rijkdom aan bewegelijke gebruiksgoederen is, hebben Manchesterschrijvers allerlei mooipraterij van de huidige toestanden gebouwd. Dat heeft bijna alle socialisten aanleiding gegeven om in het tegenovergesteld uiterste te vervallen en de maatschappelijke rijkdom nog slechts te beschouwen als vastgelegde rijkdom, als “kapitaal”, dat allengs tot een mythisch wezen verpersoonlijkt werd. Zelfs de helderste koppen verliezen hun gezond oordeel, zodra hun deze voorstelling “kapitaal” in de weg komt. Marx zegt ergens van de liberale econoom J.B. Say, dat hij zich aanmatigt over de crisissen te oordelen, omdat hij weet dat de waar een product is. Thans geloven velen alles gezegd te hebben van de maatschappelijke rijkdom, wanneer zij op de bijzondere vorm van het ondernemingskapitaal wijzen.

Op de zinsnede in mijn schrijven aan de Stuttgarter Partijdag, dat het toenemen van de maatschappelijke rijkdom niet begeleid wordt door een inkrimpen van het aantal kapitaalmagnaten, doch door een aanwas van het aantal kapitalisten van elke graad, werpt mij een hoofdartikel van de New Yorker Volkszeitung tegen, dat dit, tenminste voor zover Amerika betreft, onjuist is, aangezien in de Verenigde Staten de productie door een, in verhouding tot hun gezamenlijke grootte, steeds meer inkrimpend aantal syndicaten (“concerns”) beheerst zou worden. Welk een weerlegging! Wat ik verklaar dat ten opzichte van de algemene indeling van de klassen het geval is, meent de criticus te kunnen vernietigen door te wijzen op de indeling van de industriële ondernemingen. Het is als zou iemand willen zeggen dat het aantal proletariërs in de moderne maatschappij steeds meer inkrimpt, want waar vroeger de afzonderlijke arbeider stond staat nu de vakvereniging.

Achteraan komt dan zeker de verklaring dat deze samenvoeging van de ondernemingen de hoofdzaak is; of zich nu in de aandeelhouders een nieuwe klasse van nietsdoeners vormt, daarop zou het niet aankomen.

Dat is vooreerst een opvatting en geen bewijs tegen het aangewezen feit. Voor de ontleding van de maatschappij komt het ene feit zo goed in aanmerking als het andere. Van zeker gezichtspunt kan het door mij bedoelde feit minder belangrijk zijn, maar daarom gaat het hier niet, maar om de vraag of het feit juist is of niet. Van de samentrekking van de ondernemingen, die mij werkelijk niet geheel onbekend was, sprak ik zelf in een volgende zinsnede. Ik vermeld twee feiten en de criticus meent de onjuistheid van het ene feit te bewijzen, door slechts het andere gewichtig te noemen. Hopelijk gelukt het mij de hersenschim te vernietigen, die hem en anderen de blik benevelt.

De bedoelde uitspraak is ook – nog in Stuttgart zelf – door Karl Kautsky aangevallen; hij heeft mij tegengeworpen dat, indien het waar is dat de kapitalisten toenemen en niet de bezitlozen, het kapitalisme sterker werd en wij socialisten in het geheel niet ons doel bereikten. Maar zei hij, nog is het woord van Marx waar, dat toenemen van het kapitaal ook toenemen van het proletariaat betekent.

Dat is in een andere richting en minder kras dezelfde verwarring. Ik had nergens gezegd dat de proletariërs niet toenemen. Ik sprak, waar ik op het toenemen van de kapitalisten van elke graad wees, van mensen en niet van ondernemingen. Maar Kautsky is blijkbaar aan het begrip “kapitaal” blijven hangen en trok nu de conclusie dat betrekkelijke vermeerdering van de kapitalisten betrekkelijke vermindering van het proletariaat moet betekenen; dat echter zou in strijd met onze leer zijn. En hij wierp mij de aangehaalde uitspraak van Marx tegen.

Nu heb ik reeds gewezen op een zinsnede van Marx, die enigszins anders luidt dan de door Kautsky aangehaalde. De fout van Kautsky ligt in het gelijkstellen van kapitaal met kapitalisten of bezittenden. Ik zou echter Kautsky hier nog op iets anders willen wijzen, dat zijn tegenwerping krachteloos maakt. En dat is de ontwikkeling van het industriële kapitaal, die Marx de organische noemt. Als de samenstelling van het kapitaal derwijze verandert dat het constante kapitaal (werktuigen, werkplaatsen enz.) toe- en het variabele (arbeidskracht) afneemt, dan betekent in de ondernemingen, waarin dat geschiedt, volstrekt toenemen van het kapitaal betrekkelijk afnemen van het proletariaat. Dat echter is juist volgens Marx de karakteristieke vorm van de moderne ontwikkeling. Op de totale kapitalistische economie toegepast betekent dit feitelijk: volstrekt toenemen van het kapitaal, betrekkelijk afnemen van het proletariaat. De door de gewijzigde organische samenstelling van het kapitaal overtollig geworden arbeiders vinden telkens slechts arbeid naarmate nieuw kapitaal op de markt verschijnt om hen te werk te stellen. Juist op het punt, waarin Kautsky de kern van het vraagstuk ziet, is mijn uitspraak in overeenstemming met de theorie van Marx. Wil het aantal arbeiders toenemen, dan moet het kapitaal naar verhouding nog sneller toenemen, dat is de consequentie van het betoog van Marx. Ik denk dat Kautsky dit zonder meer zal toegeven.

Het gaat er dus slechts om, of het vermeerderde kapitaal louter als ondernemingsfonds kapitaalbezit is, of ook als ondernemingsaandeel.

Indien niet, dan is het eerste het beste smidsbaasje, dat met zes knechten en ettelijke leerlingen zijn zaak drijft, kapitalist, maar de rentenier die verscheidene honderdduizenden in de brandkast heeft, of de ingenieur die een belangrijk aantal aandelen als bruidsgift gekregen heeft (niet alle aandeelhouders zijn nietsdoeners), zouden bezitlozen zijn. Het onzinnige van zulk een classificatie is tastbaar. Bezit is bezit, of het vast is dan wel beweeglijk. Niet alleen is het aandeel kapitaal, het is zelfs kapitaal in zijn meest volmaakte, men zou kunnen zeggen gesublimeerde vorm. Het is de van alle zintuiglijke aanraking met het grove van het bedrijf bevrijde aanwijzing op een deel van het meerproduct van de nationale of wereldeconomie – dynamisch kapitaal, als men wil. En indien zij allen zonder onderscheid slechts als nietsdoende renteniers leefden, dan zouden de toenemende scharen van de aandeelhouders – men kan thans zeggen: de aandeelhoudersbataljons – reeds enkel door hun bestaan, hun verbruik en de omvang van hun gevolg, een macht vertegenwoordigen die op het economisch leven van de maatschappij sterke invloed heeft. Het aandeel herstelt in de sociale ladder weer de sporten die uit de industrie door de concentratie van de bedrijven als leiders van de voortbrenging weggebroken waren.

Intussen valt er over die concentratie ook wel wat te zeggen. Beschouwen wij haar wat nader.

De bedrijfsklassen in de voortbrenging en uitbreiding van de maatschappelijke rijkdom

Voor dat Europese land, waarvan geldt dat de kapitalistische ontwikkeling er het meest gevorderd is, nl. Engeland, ontbreekt het aan een algemene statistiek van de bedrijfsklassen in de industrie. Een statistiek bestaat slechts voor bepaalde, aan de fabriekswet onderworpen productietakken, benevens voor afzonderlijke plaatsen.

Wat de aan de fabriekswet onderworpen fabrieken en werkplaatsen betreft, daarin werkten volgens het verslag van de fabrieksinspecteurs over 1896 tezamen 4.398.983 personen. Dat is nog niet volkomen de helft van de naar de volkstelling van 1891 als in de industrie werkzame aangewezen personen. Het cijfer van de volkstelling is, zonder het transportbedrijf, 9.025.902. Van de overige 4.626.919 personen kan men een kwart à een derde rekenen voor bedrijfsleiders van de genoemde productietakken en voor enige middelgrote en grootbedrijven die niet onder de fabriekswet vallen. Er blijven dus in ronde cijfers drie miljoen ondergeschikten en kleine bazen in dwergbedrijven. De vier miljoen onder de fabriekswet geplaatste arbeiders waren verdeeld over tezamen 160.948 fabrieken en werkplaatsen, wat een gemiddelde van 27 à 28 arbeiders per bedrijf oplevert.[21] Maken wij een splitsing tussen fabrieken en werkplaatsen, dan komen wij tot 76.279 fabrieken met 3.743.418 en 81.669 werkplaatsen met 655.565 arbeiders, gemiddeld 49 arbeiders per fabriek en 8 arbeiders per ingeschreven werkplaats. Reeds het gemiddeld getal van 49 arbeiders per fabriek toont, wat het nauwkeuriger onderzoek van de tabellen van het verslag bevestigt, dat minstens twee derden van de als fabrieken ingeschreven bedrijven tot de categorie van de middelgrote bedrijven van 6-50 arbeiders behoren, zodat hoogstens 20.000 à 25.000 bedrijven van 50 en meer arbeiders overblijven, die tezamen ongeveer 3 miljoen arbeiders vertegenwoordigen zullen. Van de in het transportbedrijf werkzame 1.171.990 personen kan op zijn best driekwart beschouwd worden als tot de grootbedrijven behorend. Telt men deze bij de voorgaande categorieën op, dan verkrijgen wij in het geheel voor het arbeiders- en hulppersoneel van de grootbedrijven tussen 31/2 en 4 miljoen personen, waartegenover 51/2 miljoen personen staan die in middelgrote en kleinbedrijven werkzaam zijn. De “werkplaats van de wereld” is dus nog lang niet dermate, als men wel meent, tot de grootindustrie overgegaan. De bedrijven vertonen veeleer ook in het Britse Rijk de grootste menigvuldigheid en geen grootteklasse verdwijnt uit de reeks.[22]

Vergelijken wij de verkregen cijfers met die van de Duitse bedrijfsstatistiek van 1895, dan vinden wij dat de laatste in het algemeen hetzelfde beeld vertoont als de Engelse. De grootindustrie nam in 1895 in Duitsland in de productie reeds naar verhouding ongeveer dezelfde plaats in als in Engeland in 1891. In Pruisen behoorde in 1895 38 % van de industriële arbeiders tot de grootindustrie. De ontwikkeling tot het grootbedrijf heeft zich daar en in het overige Duitsland met geweldige snelheid voltrokken. Staan ook verscheidene takken van industrie (waaronder de textielindustrie) in dit opzicht nog bij Engeland ten achter, andere hebben de Engelse hoogte in doorsnee bereikt (machines en werktuigen) en enige (chemische industrie, glasindustrie, zekere takken van de grafische bedrijven en waarschijnlijk ook de elektrotechniek) zijn die hoogte reeds voorbijgestreefd. De grote massa van de industrieel werkzame personen echter behoort ook in Duitsland nog tot de kleine en middelgrote bedrijven. Van de 101/4 miljoen industrieel werkzame personen vielen er in 1895 iets meer dan 3 miljoen op grootbedrijven, 21/2 miljoen op middelgrote bedrijven (6-50 personen) en 43/4 miljoen op kleinbedrijven. Er werden nog 11/4 miljoen handwerkmeesters geteld. In 5 bedrijven was hun aantal tegen 1882 volstrekt én betrekkelijk (in verhouding tot de aanwas van de bevolking), in 9 alleen volstrekt gestegen en in 11 volstrekt en betrekkelijk gedaald.[23]

In Frankrijk staat de industrie nog bij de landbouw in omvang ten achter; zij vertegenwoordigde naar de volkstelling van 17 april 1894 slechts 25,9 % van de bevolking, de landbouw bijna dubbel zoveel, nl. 47,3 %. Een dergelijke verhouding vertoont Oostenrijk, waar op de landbouw 55,9 %, op de industrie 25,8 % van de bevolking komen. In Frankrijk staan in de industrie 1 miljoen zelfstandigen tegenover 3,3 miljoen ondergeschikten, in Oostenrijk zeshonderdduizend zelfstandigen tegenover 21/4 miljoen arbeiders en dagloners. Ook in dit opzicht is de verhouding vrijwel dezelfde. Beide landen vertonen een reeks hoog ontwikkelde industrieën (textielindustrie, mijnbouw en ijzergieterijen), die het wat de bedrijfsgrootte betreft tegen de meest gevorderde landen kunnen opnemen, doch in de nationale economie pas afzonderlijke verschijnselen zijn.

Zwitserland heeft op 127.000 zelfstandigen 400.000 arbeiders in de industrie. De Verenigde Staten van Amerika, waarvan de genoemde medewerker van de New Yorker Volkszeitung zegt, dat ze het meest kapitalistisch ontwikkelde land van de wereld zijn, hadden wel volgens de telling van 1890 in de industrie een betrekkelijk hoog gemiddelde aan arbeiders per bedrijf, nl. 344 miljoen arbeiders op 355.415 industriële bedrijven, d.i. dus 10 per bedrijf. Doch in deze statistiek ontbreken, zoals in Engeland, alle huis en dwergbedrijven. Gaat men de cijfers van de Pruisische bedrijfsstatistiek van boven naar beneden na, dan verkrijgt men bijna nauwkeurig hetzelfde gemiddelde cijfer als dat van de Amerikaanse telling. En beschouwt men in het Statistical Abstract (Statistisch Uittreksel) van de Verenigde Staten nader de opgaaf van de bij de telling onderzochte industrieën, dan stuit men op een groot aantal takken van fabricage met vijf en minder arbeiders gemiddeld per bedrijf. Zo aanstonds op de eerste bladzijde na 910 fabrieken van landbouwgereedschap met 30.723 arbeiders, 35 ammunitiefabrieken met 1993 arbeiders en 251 fabrieken van kunstvederen en kunstbloemen met 3638 arbeiders – 59 fabrieken van kunstledematen met 154, en 581 fabrieken van zeil- en tentdoek met 2873 arbeiders.

Indien ook de onafgebroken vooruitgang van techniek en centralisatie van de bedrijven in een toenemend aantal industrietakken een waarheid is voor wier betekenis thans nog slechts nauwelijks verstokte reactionairen de ogen sluiten, – een niet minder vaststaande waarheid is het, dat in een ganse reeks van bedrijfstakken kleinere en middelgrote bedrijven naast grootbedrijven volkomen levensvatbaar blijken. Ook in de industrie bestaat geen ontwikkeling naar een voor alle takken gelijkelijk geldend schema. Volkomen naar routine gedreven zaken blijven soms voor kleine en middelgrote industrie behouden, terwijl takken van kunstambacht, die men voor de kleinbedrijven verzekerd achtte, op een mooie dag reddeloos aan de grootindustrie toevallen. Desgelijks staat het met de huisindustrie. In het kanton Zürich nam lange tijd de huisweverij in de zijde-industrie af; van 1891 tot 1897 echter is het aantal huiswevers van 24.708 tot 27.800 gestegen, terwijl het aantal arbeiders en overig personeel in de mechanische zijdeweverijen slechts van 11.840 tot 14.550 steeg. Of deze vermeerdering van het aantal huiswevers als een economisch verblijdend verschijnsel te begroeten valt, is een andere vraag; het gaat hier vooreerst slechts om het vaststellen van het feit en niets meer.

Op het voortbestaan en de vernieuwing van de kleine en middelgrote bedrijven is een reeks van omstandigheden van invloed, die zich in drie groepen laten verdelen.

Vooreerst lenen zich een aantal industrieën of industrietakken ongeveer evengoed voor het kleine en middelgroot als voor het grootbedrijf, en zijn de voordelen, die het laatste op het eerste heeft, niet zo gewichtig, dan dat ze niet door zekere, aan het kleiner bedrijf van huis uit eigen voordelen opgewogen zouden kunnen worden. Dit geldt, zoals bekend is, voor verschillende takken van hout-, leder- en metaalbewerking. Of er vindt derwijze arbeidsverdeling plaats, dat de grootindustrie half- en driekwartfabricaten levert, die in kleinere bedrijven voor de markt gereed gemaakt worden.

Ten tweede spreekt in vele gevallen de wijze, waarop het product voor de verbruikers toegankelijk gemaakt moet worden, ten gunste van de vervaardiging in kleiner bedrijf, zoals dit het duidelijkste in de bakkerij blijkt. Kwam het slechts op de techniek aan, dan ware de bakkerij sinds lang door de grootindustrie gemonopoliseerd, want dat zij door deze met groot succes gedreven kan worden, bewijzen de vele goede winst afwerpende broodfabrieken. Maar trots of naast deze broodfabrieken en de koekfabrieken, die zich eveneens allengs een markt veroveren, handhaaft zich de kleine en middelgrote bakkerij door de voordelen die het onmiddellijk verkeer met de verbruikers oplevert. Voor zover de bakkersbazen slechts voor de kapitalistische onderneming te vrezen hebben, kunnen zij nog geruime tijd gerust zijn. De vermeerdering van hun aantal sinds 1882 heeft wel geen gelijke tred gehouden met de aanwas van de bevolking, doch is toch altijd nog de moeite waard (van 74.283 tot 77.609).

Maar de bakkerij is slechts een sterk sprekend voorbeeld. Voor een ganse reeks bedrijven, met name zodanige waarin productieve en diensten verrichtende arbeid zich mengen, geldt hetzelfde. Hier zij slechts het hoefsmid en wagenmakersvak genoemd. De Amerikaanse telling wijst 28.000 hoefsmids- en wagenmakersbedrijven aan, met tezamen 50.867 personen, waarvan juist de helft zelfstandigen, de Duitse beroepsstatistiek 62.722 grof- en hoefsmidsbazen, en het zal nog geruime tijd duren tot de door stoom- en andere kracht gedreven automobiel hun van het leven berooft, om... nieuwe kleine werkplaatsen in het leven te roepen, zoals, als bekend, het rijwiel gedaan heeft. Desgelijks staat het in de kleermakerij, de schoenmakerij, de zadelmakerij, de meubelmakerij, het behangersbedrijf, de horlogemakerij enz., waarin klantennering (en in verschillende mate reparatie) en kleinhandel menig zelfstandig bestaan in het leven houdt, waarvan zeker vele, maar lang niet alle, slechts proletarische inkomens vertegenwoordigen.

Eindelijk, naar niet in de minste mate, is het ’t groot bedrijf zelf, dat de kleinere en middelgrote bedrijven kweekt, deels door de arbeidsmaterialen (hulpstoffen, halffabricaten) in massa te vervaardigen en dienovereenkomstig goedkoper te maken, deels door afstoting van kapitaal aan de ene en “vrijmaking” van arbeiders aan de andere kant. In grootte en kleine bedragen komen steeds weer nieuwe kapitalen meerwaarde zoekend op de markt, wier vermogen om nieuwe artikelen op te nemen met de rijkdom van de maatschappij voortdurend aangroeit. Hier spelen de vroeger genoemde aandeelhouders geen kleine rol. Van de handvol miljonairs zou de markt, ook indien de “hand” enige duizenden vingers telde, inderdaad niet kunnen leven. Maar de honderdduizenden rijken en welgestelden spreken reeds een woordje mee. Bijna alle weeldeartikelen nu van deze lagen van de maatschappij worden in de aanvang, en zeer vele ook later, vervaardigd in kleine en middelgrote bedrijven, die overigens ook zeer kapitalistische bedrijven kunnen zijn, al naar zij duur materiaal besteden en kostbare machines aanwenden (juwelenfabricage, verwerking van fijne metalen, kunstdrukkerij). Eerst Later zorgt het grootbedrijf, voor zover het de onderhavige artikelen niet zelf overneemt, door het goedkoper maken van het arbeidsmateriaal voor het “democratiseren” van de een of andere nieuwe weelde.

Zo vertoont zich over het geheel, in weerwil van voortdurende wijzigingen in de groepering van de industrieën en de inwendige samenstelling van de bedrijven, de zaak aldus aan onze ogen, als zoog niet het grootbedrijf voortdurend kleine en middelgrote bedrijven op, maar als kwam het enkel naast deze op. Slechts de dwergbedrijven nemen volstrekt en betrekkelijk in aantal af. Wat echter de kleine en middelgrote bedrijven betreft, ook deze nemen toe, zoals dit voor Duitsland uit de volgende cijfers nopens de met personeel werkende bedrijven blijkt. Er waren arbeiders werkzaam in:

18821895vermeerdering
kleinbedrijven (1-5 personen)2.457.9503.056.31824,3 %
kleine middelgrote bedrijven (6-10 personen)500.097833.40966,6 %
grotere (11-50 personen)891.6231.620.84881,8 %

De bevolking echter groeide in dezelfde periode slechts met 13,5 %.

Wanneer dus in de behandelde tijdsruimte het grootbedrijf zijn leger nog sterker – met 88,7 % – vermeerderde, dan heeft dit slechts in enkele gevallen hetzelfde betekend als opzuigen van de kleine ondernemingen. Feitelijk vindt in vele gevallen niet eens – of ook niet meer – concurrentie tussen groot- en kleinbedrijf plaats (men denken aan de grote machinefabrieken en brugbouwwerken). Het voorbeeld van de textielindustrie, dat in onze literatuur met voorliefde aangevoerd wordt, is in menig opzicht bedrieglijk. De stijging van het productievermogen, die de mechanische spinstoel tegenover het oude spinnewiel vertegenwoordigde, is slechts enkele malen herhaald. Zeer vele grootbedrijven hebben op de kleinbedrijven of middelgrote bedrijven niet door het productievermogen van de aangewende arbeid, doch enkel door de grootte van de onderneming (scheepsbouwwerven) overwicht en roeren hun bedrijfssfeer in het geheel niet of slechts voor een gering deel aan. Wie hoort dat Pruisen in 1895 bijna dubbel zoveel arbeiders in grootbedrijven tewerkgesteld zag als in 1882, dat deze in 1882 pas 28,4 %, in 1895 echter reeds 38 % van de gezamenlijke industrieel werkzame arbeiders vertegenwoordigden, die kan zich gemakkelijk inbeelden dat het kleinbedrijf inderdaad spoedig tot het verleden zal behoren en zijn rol in de economie uitgespeeld is. De meegedeelde cijfers tonen dat de sprongsgewijze uitbreiding van de grootbedrijven slechts één kant van de economische ontwikkeling vormt.

Gelijk in de industrie, zo in de handel. In weerwil van het opkomen van de grote magazijnen handhaven zich zowel de middelgrote als de kleinere handelszaken. Het kan er hier natuurlijk niet om te doen zijn het parasitaire in de handel of de zogenaamde tussen handel te betwisten. Wel moet gezegd worden dat ook in dit opzicht veel overdrijving wordt gebezigd. De grootproductie en het voortdurend toenemend wereldverkeer werpen steeds grotere hoeveelheden gebruiksgoederen op de markt, welke op de een of andere wijze bij de verbruikers moeten komen. Dat dit met minder arbeid en kosten zou kunnen geschieden, dan door de tegenwoordige tussenhandel, wie zou dat ontkennen. Maar zolang dit niet geschiedt, zal deze ook blijven bestaan. En zoals het een illusie is, van de grootindustrie te verwachten, dat zij in afzienbare tijd de kleine en middelgrote bedrijven tot een betrekkelijk onbeduidende rest zal decimeren, zo is het ook utopisch van de kapitalistische magazijnen een noemenswaardig opnemen van de middelgrote en kleine winkels te verwachten. Zij schaden enkele zaken en brengen hier en daar tijdelijk de kleinhandel in verwarring. Maar na een poos vindt deze toch een middel om met de groothandel te concurreren en alle voordelen te benutten die plaatselijke betrekkingen hen bieden. Nieuwe specialiteiten en nieuwe combinaties vormen zich, nieuwe gedaanten en methoden van bedrijf. Het kapitalistische magazijn is voorlopig veelmeer een voortbrengsel van het grote toenemen van de warenrijkdom, dan een werktuig tot vernietiging van de parasitaire kleinhandel, heeft er meer toe meegewerkt deze laatste uit zijn sleur wakker te porren en zekere monopolistische hebbelijkheden af te wennen, dan om hem uit te roeien. Het aantal winkelzaken groeit voortdurend, het steeg in Engeland tussen de jaren 1875 en 1886 van 295.000 tot 366.000. Nog meer stijgt het aantal van de in de handel actieve personen. Daar de Engelse statistiek van 1891 in dit opzicht naar andere beginsels gehouden werd dan die van 1881[24], volgen hier de cijfers van de Pruisische statistiek.

In Pruisen waren in handel en verkeer (zonder spoorwegen en posterijen) de volgende aantallen personen werkzaam:

In bedrijven met een
personeel van
18851895vermeerdering
2 man en minder411.509467.65613,6 %
3-5 man176.867342.11293,4 %
6-50157.328303.07192,6 %
51 man en meer25.689 62.056142,3 %

Naar verhouding is de vermeerdering het grootst in de grootbedrijven, die echter niet veel meer dan 5 % van het geheel vertegenwoordigen. De meest moordende concurrentie wordt niet door de groten aan de kleinen aangedaan, maar deze laatsten brengen dat zelf onderling tot stand. Doch er blijven toch betrekkelijk maar weinig lijken. En onaangetast blijft in zijn bouw de trap van de bedrijven. Het kleinere middelgroot bedrijf toont de sterkste vermeerdering.

Bezien wij ten slotte de landbouw, dan treffen wij, ten opzichte van de verhoudingen in de grootte van de bedrijven, thans overal in Europa en ook gedeeltelijk reeds in Amerika, een beweging aan, die naar het schijnt alles tegenspreekt, wat de socialistische theorie tot dusver veronderstelde. Industrie en handel toonden slechts een langzamer opwaartse beweging naar het grootbedrijf, dan werd aangenomen, de landbouw echter vertoont hetzij stilstand, hetzij direct achteruitgang van de omvang van de bedrijven.

Wat vooreerst Duitsland betreft toont de in 1895 gehouden bedrijfstelling tegenover 1882 de betrekkelijk sterkste vermeerdering in de groep van het middelgroot boerenbedrijf (5 tot 20 hectaren), nl. met bijna 8 %, en nog sterker is de vermeerdering van de door deze categorie ingenomen grondoppervlakte, nl. rond 9 %. Het naar onderen eerstvolgende klein boerenbedrijf (2 tot 5 hectaren) is de tweede in vermeerdering: 3,5 % aangroei van de bedrijven en 8 % aangroei van de grondoppervlakte. De dwergbedrijven (onder 2 hectaren) hebben een vermeerdering van 5,8 % en de door hen ingenomen oppervlakte van 12 %; evenwel vertoont het voor landbouw benuttigd deel van deze oppervlakte een vermindering van bijna 1 %. Een vermeerdering met niet ten volle 1 %, die daarenboven geheel voor rekening van bosbouw komt, vertonen de ten dele reeds kapitalistische grote boerenbedrijven (20 tot 100 hectaren) en een vermeerdering met nog niet volkomen 1/3 % de grootbedrijven (meer dan 100 hectaren), waarvan hetzelfde geldt.
Hier volgen de cijfers voor 1895:

Soort van de bedrijvenaantal
bedrijven
voor landbouw
benuttigde oppervlakte
totale
oppervlakte
dwergbedrijven (tot 2 hectaren)3.236.3671.808.4442.415.414
kleine boerenbedrijven (2-5) 1.016.318 3.285.984 4.142.071
middelgrote (5-20)998.8049.721.87512.537.660
grote (20-50)281.767 9.869.83713.157.201
grootbedrijven (100 hectaren en meer)25.0617.831.80111.031.896

Meer dan tweederde van de totale oppervlakte komt voor rekening van de drie categorieën van de boerenbedrijven, ongeveer een vierde voor de grootbedrijven. In Pruisen is de verhouding van de boerenbedrijven nog gunstiger; zij houden daar bijna driekwart van de voor landbouw gebezigde grondoppervlakte bezet, 22.875.000 van de 32.591.000 hectaren.

Wenden wij ons van Pruisen naar het naburige Nederland dan vinden wij:

Grootte van het bedrijfbedrijvenvermeerdering of vermindering %
18841893
1-5 hectaren66.84277.767+ 10.925+ 16,2
5-1031.55294.199+ 62.647+ 198,5
10-5048.27851.940+ 3.662+ 7,6
meer dan 503.5543.510- 44- 1,2

Hier is het grootbedrijf volstrekt teruggegaan en het middelgroot kleiner boerenbedrijf is verdrievoudigd.[25]

In België is volgens Vandervelde[26] zowel het grondbezit als het grondgebruik aan een voortdurende decentralisatie onderworpen. De laatste algemene statistiek wijst een vermeerdering aan van het aantal van de grondbezitters van 201.226 in 1846 tot 293.524 in 1880, van de grondpachters van 371.320 tot 616.872. De gezamenlijke door landbouw ingenomen oppervlakte in België bedroeg in 1880 bijna 2 miljoen hectaren, waarvan meer dan een derde door de eigenaars bebouwd werd. De kleinheid van de bedrijven herinnert daar reeds aan Chinese agrarische toestanden.

Frankrijk had in 1882 aan landbouwbedrijven:

bedrijvenuitgestrektheid
(hectaren)
Minder dan 1 hectare2.167.7671.083.333
1-102.635.03011.366.274
10-40727.08814.845.650
40-100113.28522.266.104
100-20020.644
200-5007.942
meer dan 500217
5.672.003 48.478.028

Op de bedrijven tussen 40 en 100 hectaren kwamen rond 14 miljoen, op die boven 200 hectaren rond 8 miljoen hectaren, zodat in het geheel het grootbedrijf tussen een vijfde en een zesde van de door landbouw ingenomen oppervlakte vertegenwoordigde. Het kleinere, middelgroot en groot boerenbedrijf bedekt bijna driekwart van de Franse bodem. Van 1862 tot 1882 waren de bedrijven van 5 tot 10 hectaren met 24 %, die van 10 tot 40 hectaren met 14,28 % vermeerderd. De landbouwstatistiek van 1892 toont een vermeerdering van het totaal van de bedrijven met 30.000 aan, maar een vermindering van de beide laatstgenoemde categorieën met 33.000, wat op verdere verbrokkeling van het bedrijf wijst.

Hoe echter staat het in Engeland, het klassieke land van het grootgrondbezit en het kapitalistisch grondgebruik? Men kent de lijst van de mammoetlandheren, die van tijd tot tijd ter veraanschouwelijking van de concentratie van het grondbezit in Engeland door de pers circuleert, en men kent ook de plaats uit Das Kapital, waar Marx zegt dat de bewering van John Bright, dat 150 grondbezitters de helft van de Britse en 12 de helft van de Schotse bodem in eigendom hebben, niet is weerlegd (Das Kapital, I, 4e druk, p. 615). Welnu, zo monopolistisch als de bodem van Engeland gecentraliseerd is, toch is hij het niet in de mate als John Bright meende. Volgens Brodricks English Land and English Landlords waren in 1876 van de 33 miljoen acres in Domesday Book[27] ingeschreven grond in Engeland en Wales rond 14 miljoen eigendom van tezamen 1704 grondbezitters met ieder 3000 acres (1200 hectaren) en meer. De overige 19 miljoen acres waren verdeeld over rond 150.000 eigenaars van 1 acre en meer en een geweldige hoeveelheid eigenaars van kleine lapjes grond. Mulhall stelde in 1892 voor het ganse Verenigd Koninkrijk het aantal eigenaars van meer dan 10 acres grond (tezamen 10/11 van het gehele gebied) op 176.520.

Hoe word nu deze grond bebouwd? Ziehier de cijfers van 1885 en 1895 voor Groot-Brittannië (Engeland met Wales en Schotland, maar zonder Ierland), waarbij, ten einde de vergelijking gemakkelijker te maken, de acres tot hectaren verrekend zijn.[28] Geteld werden:

Bedrijven18851895vermeerdering of vermindering
2-20 hectaren232.955 235.481+ 2526
20-4064.71566.625+ 1910
40-12079.57381.245+ 1672
120-20013.87513.568- 307
meer dan 2005.4895.219- 270

Ook hier dus een vermindering van de grote en zeer grote en een vermeerdering van de kleine en middelgrote boerenbedrijven.

De bedrijfscijfers zeggen ons intussen nog niets over het bebouwd gebied. Vullen wij ze dus aan met de cijfers van de door de verschillende bedrijfsklassen ingenomen grondoppervlakten. Deze leveren een waarlijk verbluffend beeld op. In Groot-Brittannië kwamen in 1895 op:

Bedrijvenacres à 40 are% totale oppervlakte
onder 2 hectaren[29]366.7921,13
van 2-51.667.6475,12
5-202.864.9768,79
20-404.885.20315,00
40-12013.875.91442,59
120-2005.113.94515,70
200-4003.001.1849,21
boven 400801.8522,46
32.577.643100,00

Volgens deze statistiek behoort 27 à 28 % van de voor landbouw benuttigde oppervlakte van Groot-Brittannië tot het eigenlijke grootbedrijf en slechts 2,46 % tot reuzenbedrijven, daarentegen meer dan 66 % tot middelgrote en grote boerenbedrijven. De verhouding is in Groot-Brittannië voor het boerenbedrijf (waarbij intussen het reeds kapitalistisch groot boerenbedrijf de overhand heeft) nog gunstiger dan het gemiddelde in Duitsland. Zelfs in het eigenlijke Engeland omvatten de bedrijven tussen 5 en 20 hectaren 64 % van de bebouwde oppervlakte en komt eerst rond 13 % van de oppervlakte voorbedrijven van meer dan 200 hectaren. In Wales zijn, geheel afgezien van dwergbedrijven, 92 %, in Schotland 72 % van de bedrijven boerenbedrijven van tussen 2 en 120 hectaren.

Van de bebouwde oppervlakte werden 61.014 bedrijven met 46 miljoen acre land door de eigenaars zelf bebouwd, 19.607 bedrijven bouwden deels op eigen, deels op gepacht land, en 439.405 bedrijven uitsluitend op gepacht land. Dat in Ierland de stand van de kleine boeren of kleine pachters geheel de overhand heeft, is bekend. Hetzelfde geldt van Italië.

Na dit alles kan het aan geen twijfel onderhevig zijn, of in geheel West-Europa, zoals overigens ook in de oostelijke staten van Noord-Amerika, neemt het kleine en middelgroot bedrijf in de landbouw toe en het grote of reuzenbedrijf af. Dat de middelgrote bedrijven vaak zeer kapitalistische bedrijven zijn, is aan geen twijfel onderhevig. De concentratie van de bedrijven voltrekt zich daar niet in de vorm, dat een steeds groter oppervlakte bij het afzonderlijk bedrijf wordt ingelijfd, zoals Marx het voor zich zag (vergelijk Das Kapital, I. 4e druk, noot op p. 643), doch enkel in de vorm van intensiveren van de bebouwing, overgang tot culturen, die meer arbeid over dezelfde oppervlakte eisen, of tot verfijnde veeteelt. Dat dit in hoge mate (niet uitsluitend) een resultaat van de landbouwconcurrentie van de overzeese en Oost-Europese agrarische staten en streken is, is bekend. En eveneens, dat deze nog geruime tijd in staat zullen zijn graan en een reeks andere grondvoortbrengselen voor zo goedkope prijzen op de Europese markt te brengen, dat een belangrijke wijziging in de ontwikkelingsfactoren dezerzijds niet te verwachten is.

Mogen dus ook al de tabellen van de inkomensstatistiek van de gevorderde landen ten dele, de beweeglijkheid en daarmee tevens de vluchtigheid en onzekerheid van het kapitaal in de moderne economie aantonen, mogen ook de daar aangegeven inkomens of vermogens in stijgende mate papieren grootheden zijn, die een krachtig blazende wind inderdaad gemakkelijk zou kunnen wegvagen, toch staan deze inkomen reeksen in geen principiële tegenstelling tot de rangorde van de economische eenheden in industrie, handel en landbouw. Inkomensschaal en bedrijfsschaal tonen in hun indeling een vrij sterke evenwijdigheid, in het bijzonder wat de middenvakken betreft. Deze zien wij nergens afnemen, veeleer schier overal zich aanmerkelijk uitbreiden. Wat hier van boven afgenomen wordt, wordt van onder af weer aangevuld, en wat daar naar beneden wegvalt, wordt van boven af vervangen. Als de ineenstorting van de moderne maatschappij van het verdwijnen van de middendelen tussen de top en de voet van de sociale piramide afhangt, als de voorwaarde tot haar komst de opzuiging van deze middendelen door de uitersten naar boven en beneden is, dan is zij in Engeland, Duitsland, Frankrijk thans niet dichter bij haar verwezenlijking dan op enige vroegere tijd in de negentiende eeuw.

Maar een gebouw kan uiterlijk nog steeds bouwvast schijnen en toch bouwvallig zijn, als de stenen zelf of belangrijke lagen van stenen vergaan zijn. De soliditeit van een firma komt in kritieke tijden aan de dag. Wij hebben dus te onderzoeken hoe het staat met de economische crisissen, die aan de moderne voortbrengingsorde eigen zijn en welke uitingen en werkingen in de naaste toekomst van deze crisissen te verwachten zijn.

De crisissen en de aanpassing daaraan

“De beweging vol tegenstrijdigheden van de kapitalistische maatschappij wordt de praktische bourgeois het duidelijkst voelbaar in de wisselvalligheden van de periodieke cyclus, die de moderne industrie doorloopt, en wier toppunt de algemene crisis is.

Marx, Voorwoord van de tweede druk van Das Kapital.

Over de economische crisissen van de moderne maatschappij, haar oorzaken en haar genezing, is nauwelijks minder heftig gestreden dan over de pathologische crisissen of de ziektetoestanden van het menselijk lichaam. Wie behagen in vergelijkingen schept, zal ook gemakkelijk punten van vergelijking vinden tussen de verschillende theorieën, die omtrent beide verschijnselen zijn opgesteld. Hij zal bv. in de partijgangers van het op J.B. Say voortbouwende extreem economisch liberalisme, dat de bedrijfscrisissen enkel als zelfgenezingsproces van het economisch organisme beschouwt, de naaste geestverwanten zien van de aanhangers van de zogenaamde natuurgeneeswijze, en hij zal de verschillende theorieën, die bij menselijke ziekten ingrijpend optreden van de arts volgens bepaalde gezichtspunten voorstaan (symptomatische geneesmethode, constitutionele behandeling enz.) in verband brengen met de verschillende sociale theorieën, die allerlei ingrijpen van de staat tegenover de oorzaken en uitingen van de economische crisissen gebiedend noodzakelijk noemen. Zo hij er echter toe overgaat de vertegenwoordigers van de verschillende systemen nauwkeuriger in aanschouw te nemen, dan zal hij de merkwaardige opmerking maken dat het met de eenheid van denkrichting, die geniale geschiedenispsychologen de mens toekennen, vaak tamelijk slecht gesteld is – dat zeer vérgaand geloof aan officiële artsen en hun kennis, zich met steile economische Manchesterij zeer goed verdraagt, en evenzo vice versa.

De in socialistische kringen meest populaire verklaring van de economische crisissen is, dat men ze afleidt uit de onderconsumptie. Tegen deze opvatting is echter Friedrich Engels meermaals scherp te velde getrokken. Het scherpst wel in de derde afdeling van het derde hoofdstuk van het strijdschrift tegen Dühring, waar Engels zegt dat de onderconsumptie van de massa wel “ook een voorwaarde van de crisissen” is, doch dat zij evenmin de huidige aanwezigheid als de vroegere afwezigheid van de crisissen verklaart. Engels neemt daarbij de toestanden van de Engelse katoenindustrie in 1377 tot voorbeeld en verklaart het voor een sterk stuk ten overstaan daarvan, “de huidige totale stilstand in de afzet van katoen, garens en geweven goederen te verklaren uit de onderconsumptie van de Engelse massa’s en niet uit de overproductie van de Engelse katoenfabrikanten” (3e druk, p. 303-309).[30] Maar ook Marx heeft zich bij gelegenheid zeer scherp tegen het afleiden van de crisissen uit de onderconsumptie uitgesproken. “Het is louter tautologie”, heet het in het tweede deel van Das Kapital, “te zeggen dat de crisissen uit gebrek aan koopkrachtige consumenten ontstaan” Zou men aan deze tautologie een schijn van diepere motivering willen geven door te zeggen dat de arbeidersklasse een te gering deel van haar eigen product erlangt en de misstand dus verholpen zou zijn, zodra zij een groter aandeel ontving, dan, zegt Marx, ware slechts op te merken dat “de crisissen telkens juist voorbereid worden door een periode, waarin het arbeidsloon algemeen stijgt en de arbeidersklasse realiter groter aandeel van het voor consumptie bestemde deel van het jaarlijks product verwerft”. Het schijnt dus, concludeert Marx, dat de kapitalistische productie “van goede of kwade wil onafhankelijke voorwaarden insluit, welke die betrekkelijke welvaart van de arbeidersklasse slechts ogenblikkelijk toelaten, en wel steeds als stormvogels van een crisis” (Das Kapital, II, p. 406-407). Engels voegt hieraan in een noot toe: “Ad notam voor aanhangers van de crisistheorie van Rodbertus”.

Tamelijk tegenstrijdig met al deze zinsneden is een plaats in de tweede afdeling van het derde deel van Das Kapital. Daar zegt Marx nl. van de crisissen: “De laatste oorzaak van alle economische crisissen blijft steeds de armoede en beperking van de consumptie van de massa tegenover de aandrang van de kapitalistische productie, om de productiekrachten zo te ontwikkelen, alsof slechts het volstrekt consumptievermogen van de maatschappij haar grens vormt” (p. 21). Dat verschilt niet bijzonder van de crisistheorie van Rodbertus, want ook bij Rodbertus worden de crisissen niet kortweg uit de onderconsumptie van de massa afgeleid, doch, zoals in het voorafgaand citaat, uit deze in verband met de stijgende voortbrengingskracht van de arbeid. Op de geciteerde plaats bij Marx echter wordt de onderconsumptie van de massa zelfs in tegenstelling tot de productieanarchie – wanverhouding van de productie in de verschillende takken en prijsverandering die tijdelijk algemene stilstand kan teweegbrengen – als de laatste oorzaak van alle werkelijke crisissen aangewezen.

Voor zover hier een wezenlijk verschil bestaat met de opvatting, zoals ze zich in het eerstgenoemde citaat uit het tweede deel uit, zal men de verklaring in de zeer verschillende ontstaanstijd van de beide zinsneden moeten zoeken. Er ligt een tijdsruimte van niet minder dan 13 à 14 jaren tussen en wel is de zinsnede uit het derde deel van Das Kapital de oudste. Zij is reeds in 1864 of 1865 neergeschreven, die uit het tweede deel daarentegen in elk geval later dan 1878 (vergelijk daarover de mededelingen van Engels in het voorwoord van het tweede deel van Das Kapital). Over het algemeen bevat het tweede deel de laatste en rijpste vruchten van Marx’ onderzoekingsarbeid.

Op een andere plaats van ditzelfde tweede deel, die reeds in 1870 is ontstaan, wordt het periodieke karakter van de crisissen – de ongeveer tienjarige productiekringloop – met de omgangsduur van het vaste (in machines enz. aangelegde) kapitaal in verband gebracht. De ontwikkeling van de kapitalistische productie heeft de tendens, aan de ene kant waardeomvang en levensduur van het vaste kapitaal uit te breiden, aan de andere kant deze levensduur door voortdurende omwenteling van de productiemiddelen te verkorten. Vandaar het “zedelijk versleten zijn” van dit deel van het vaste kapitaal, alvorens het “stoffelijk uitgeleefd” is. “Door deze, een reeks van jaren omvattende kringloop van samenhangende omgangen, waarin het kapitaal door zijn vast bestanddeel gebannen is, ontstaat een materiële grondslag van de periodieke crisissen, waarin het bedrijf opeenvolgende perioden van verslapping, middelmatige levendigheid, overspanning, crisis doormaakt” (tweede deel, p. 164). Wel zijn, vervolgt Marx, de perioden waarin het kapitaal belegd wordt, zeer verschillend en afwijkend, doch de crisis vormt steeds het uitgangspunt voor een grote nieuwe belegging en daarmee – wanneer men de ganse maatschappij in het oog neemt – een “meer of minder nieuwe materiële grondslag voor de volgende omgangskringloop” (p. 165). Deze gedachte wordt in hetzelfde deel bij de behandeling van de reproductie van het kapitaal (d.w.z. het proces van voortdurende vernieuwing van de kapitalen tot productie- en verbruiksdoeleinden op maatschappelijke basis) weer opgevat en daar wordt uiteengezet, hoe zelfs bij reproductie op gelijke schaal en met ongewijzigde arbeidsproductiviteit tijdelijke verschillen in de levensduur van het vaste kapitaal (als bv. in enig jaar meer bestanddelen van het vast kapitaal afsterven dan in het voorgaande jaar) productiecrisissen ten gevolge moeten hebben. De handel op het buitenland, zegt Marx, kan wel iets verhelpen, maar voor zover hij niet enkel elementen – ook naar de waarde – vervangt, brengt hij “slechts de tegenstellingen in uitgebreider sfeer over, opent hij haar groter speelruimte.” Een communistische maatschappij kan zulke storingen voorkomen door voortdurende betrekkelijke overproductie, die bij haar “eensluidend is met controle van de maatschappij over de zakelijke middelen van haar eigen reproductie”; binnen het raam van de kapitalistische maatschappij echter is deze overproductie een anarchistisch element. Dit voorbeeld van storingen door louter levensverschillen van het vast kapitaal is treffend. “Wanverhouding in de productie van vast en circulerend kapitaal is voor de economie een van de lievelingsgronden ter verklaring van de crisissen. Dat zulk een wanverhouding bij enkel behoud van het vast kapitaal ontstaan kan en moet – is hun iets nieuws; dat zij ontstaan kan en moet bij onderstelling van een ideale normale productie, bij eenvoudige reproductie van het reeds fungerend maatschappelijk kapitaal” (p. 468). In het hoofdstuk over de accumulatie en reproductie op groter schaal, worden overproductie en crisissen slechts in het voorbijgaan vermeld als vanzelfsprekende resultaten van mogelijke combinaties, die met het geschetste proces samengaan. Toch wordt hier weer zeer krachtig aan het begrip “overproductie” vastgehouden. “Als dus Fullarton bijvoorbeeld,” heet het op p. 499 “niets van de overproductie in de gewone zin weten wil, wel echter van overproductie van kapitaal, nl. geldkapitaal, dan bewijst dit weer, hoe weinig zelfs de beste burgerlijke economen van het mechanisme van hun stelsel begrijpen.” En op p. 524 wordt betoogd dat wanneer, wat zelfs bij kapitalistische accumulatie soms kan gebeuren, het constante deel van het voor de productie van verbruiksmiddelen bestemde kapitaaldeel groter is, dan loonkapitaal plus meerwaarde van het voor de productie van productiemiddelen bestemde kapitaaldeel, dit overproductie is in de eerste sfeer en “slechts door een grote krach zou zijn te vereffenen.”

Tot zover Marx.

De gedachte, dat de verruiming van de markt de tegenstrijdigheden van de kapitalistische economie in uitgebreider sfeer overbrengt en daarmee verhoogt, wordt door Engels bij verschillende gelegenheden in het derde deel van Das Kapital op de nieuwste verschijnselen toegepast. Bovenal zijn in dit opzicht de noten op p. 97 in de eerste en op p. 27 in de tweede afdeling van dit deel opmerkenswaardig. In de laatste noot, die het in de eerste gezegde herhaalt en aanvult, worden wel de kolossale uitbreiding, die de verkeersmiddelen hebben genomen sedert de tijd dat Marx schreef en die eerst inderdaad de wereldmarkt tot werkelijkheid hebben gemaakt, door het in concurrentie met Engeland treden van steeds nieuwe industrielanden en de oneindige uitzetting van het gebied voor de belegging van overschot aan Europees kapitaal, – worden deze verschijnselen genoemd als factoren, die “de meeste oude crisishaarden en gelegenheden tot vorming van crisissen uit de weg geruimd of zeer verzwakt hebben”; doch nadat de kartels en trusts zijn gekarakteriseerd als middelen tot beperking der concurrentie op de binnenlandse markt, en de beschermende rechten, waarmee het niet-Engelse deel van de wereld zich omgeeft, als “toerustingen voor de eindelijke algemene industrieveldtocht, die over de heerschappij op de wereldmarkt zal beslissen,” heet het ten slotte: “Zo bergt elk van de elementen, dat een herhaling der oude crisissen tegenwerkt, de kiem van een veel geweldiger toekomstige crisis in zich.” Engels werpt de vraag op, of niet de industriekringloop, die in de prilheid van de wereldhandel (1815 tot 1847) ongeveer vijfjarige, van 1847 tot 1867 tienjarige perioden omspande, een nieuwe uitbreiding heeft verkregen, en wij ons “in de voorbereidingsperiode van een nieuwe wereldkrach van ongehoorde hevigheid bevinden.” Hij acht het echter ook mogelijk dat de acute vorm van het periodieke proces met zijn tienjarige kringloop “heeft plaats gemaakt voor een meer chronische, zich over de verschillende landen met tijdverschillen verdelende afwisseling van betrekkelijk korte, matte verbetering van de stand van het bedrijf en betrekkelijk lange, zich niet ten goede of ten kwade oplossende druk.”

De tijd, verstreken sinds Engels deze woorden schreef, heeft de vraag onbeslist gelaten. Er vallen geen tekenen van een economische wereldkrach van ongehoorde hevigheid aan te wijzen, en evenmin kan men de intussen ingetreden verbetering van de stand van het bedrijf bijzonder kort van duur noemen. Er komt veeleer een derde vraag op, die overigens in de laatstgenoemde reeds ten dele besloten is. Namelijk, of niet de geweldige uitbreiding van de wereldmarkt, tezamen met de buitengewone verkorting van de voor berichten en transportverkeer vereiste tijd, de mogelijkheid van een mindering van storingen zo vermeerderd – of niet de enorm gestegen rijkdom van de Europese industriestaten, tezamen met de elasticiteit van het moderne kredietwezen en het opkomen van de industriële kartels, de terugwerkingskracht van plaatselijke of bijzondere storingen op de algemene toestand van het bedrijf zo verminderd hebben, dat minstens voor langere tijd algemene bedrijfscrisissen naar de aard van de vroegere over het algemeen als onwaarschijnlijk zijn te beschouwen.

Deze door mij in een opstel over de ineenstortingstheorie opgeworpen vraag, heeft van verschillende zijden bestrijding ervaren. Zo heeft zij aan mejuffrouw dr. Rosa Luxemburg aanleiding gegeven om mij in een door de Leipziger Volkszeitung van september 1898 gepubliceerde artikelenreeks een cursus te geven over het kredietwezen en het aanpassingsvermogen van het kapitalisme. Daar deze artikelen, die door enkele andere socialistische bladen werden overgenomen, ware toonbeelden zijn van valse, maar tevens ook met groot talent gehanteerde dialectiek, schijnt het mij dienstig hier kort erop in te gaan.[31]

Van het krediet beweert mej. Luxemburg dat het, verre van de crisissen tegen te werken, juist het middel is om ze op de spits te drijven. Het krediet eerst maakte de mateloze uitbreiding van de kapitalistische productie mogelijk, de versnelling van de warenruil, van de kringloop van het productieproces, en zou aldus het middel zijn om de tegenstrijdigheid tussen productie en verbruik zo vaak mogelijk tot uitbarsting te brengen. Het speelt de kapitalisten de beschikking over vreemde kapitalen en daarmee het middel tot de meest gewaagde speculatie in de hand. Vangt echter de stilstand in de productie aan, dan verscherpt het door zijn ineenkrimpen de crisis. Zijn functie is om de rest van standvastigheid uit alle kapitalistische verhoudingen te verbannen, alle kapitalistische krachten in de hoogste mate rekbaar, betrekkelijk en overgevoelig te maken. Aldus mej. Luxemburg.

Dit alles nu is voor iemand die de literatuur van het socialisme in het algemeen en van het marxistisch socialisme in het bijzonder een weinig kent, niet bepaald nieuw. De vraag is slechts of dit een juiste voorstelling is van de huidige stand van zaken, dan wel of de medaille niet ook een keerzijde heeft. Volgens de wetten van de dialectiek, die mej. Luxemburg zo gaarne laat spelen, moet dit laatste zelfs het geval zijn; maar ook zonder van die wetten gebruik te maken, kan men tot het inzicht komen dat iets dat zoveel gedaanten vermag aan te nemen als het krediet, onder verschillende toestanden verschillend moet werken. Marx ziet dan ook in het krediet geenszins uitsluitend de verwoester. Hij kent er o.a. (deel III, 1, p. 429) de functie aan toe, om “de overgangsvorm tot een nieuwe productiewijze te vormen” en vestigt met het oog hierop nadrukkelijk de aandacht op “de dubbele aard van het kredietstelsel”. Mej. Luxemburg kent de desbetreffende plaats uit Marx zeer goed, zij drukt er zelfs de zinsnede uit af, waarin Marx spreekt van het gemengd karakter – “half zwendelaar, half profeet” van de baanbrekers van het krediet (John Law, Isaac Pereire enz.). Maar zij past die plaats uitsluitend toe op de verwoestende kant van het kredietstelsel en maakt met geen woord melding van zijn scheppend vermogen, dat Marx uitdrukkelijk noemt. Waarom deze verminking, waarom dit merkwaardig zwijgen over de “dubbele aard”? Het dialectische vuurwerk, bij middel waarvan zij de macht van het kredietstelsel als aanpassingsmiddel een eendagsvlieg laat schijnen, vervliegt in rook en walm, zodra men de andere kant, die mej. Luxemburg zo schuw voorbij sluipt, nader beschouwt.

Intussen verduren ook de afzonderlijke zinsneden van haar bewijsvoering geen al te nauwkeurig onderzoek. “Het vermeerdert de tegenstrijdigheid tussen voortbrengingswijze en ruilwijze”, zegt zij van het krediet, “doordat het de productie tot de hoogste graad inspant, de ruil echter bij de geringste aanleiding verlamt”. Dat is zeer vernuftig gezegd; jammer maar, dat men de zin draaien kan zoals men wil, zonder dat hij minder juist wordt.

Men wisselen in het tweede deel de woorden “productie” en “ruil” om en er blijft evenveel juist aan de stelling als tevoren. Of men zegge, dat het krediet de tegenstelling tussen productiewijze en ruil opheft, doordat het de verschillen in spanning tussen productie en ruil periodiek wegruimt, en men heeft eveneens gelijk.

“Het krediet”, heet het verder, “vermeerdert de tegenstrijdigheid tussen eigendoms- en productieverhoudingen, doordat het, door geforceerde onteigening van vele kleine kapitalisten, in weinige handen geweldige productiekrachten verenigt” Indien deze zinsnede een waarheid bevat, dan niet het volstrekte tegendeel van de zinsnede. Wij spreken slechts een in de werkelijkheid vaak bevestigd feit uit, als wij zeggen, dat het krediet de tegenstrijdigheid tussen eigendoms- en productieverhoudingen opheft, doordat het door vereniging van vele kleine kapitalisten geweldige productiekrachten in collectief eigendom verandert. Bij de maatschappij op aandelen in haar eenvoudige en samengestelde vormen is de zaak, zoals wij in de afdeling over de inkomensbeweging gezien hebben, volkomen klaarblijkelijk. Als mej. Luxemburg hiertegenover zich op Marx wil beroepen, die op de genoemde plaats opnieuw aan het kredietstelsel toenemende inkrimping toeschrijft van het aantal van de weinigen die de maatschappelijke rijkdom uitbuiten, dan valt daarop te antwoorden dat Marx nimmer het uit ervaring afgeleid bewijs voor deze beweging geleverd heeft, noch leveren kon, maar vaak feiten noemt die in strijd met de bewering zijn. Zo wanneer hij in hoofdstuk XXII van het derde deel, dat loopt over de tendens van de rentevoet om te dalen, wijst op de door Ramsay geconstateerde stijgende vermeerdering van het aantal renteniers in Engeland (III, 1, p. 346). Maar indien Marx ook herhaaldelijk de rechtspersoon en de lichamelijke persoon verwart (want daarin vindt de bovenstaande veronderstelling ten slotte haar grond), dan bedriegt hen dit toch niet ten opzichte van de positieve economische macht van het krediet. Dat blijkt het duidelijkst waar hij van de arbeiderscoöperatie spreekt, wier kenmerkend type bij hem nog de oude productieve coöperatie – hij noemt haar coöperatieve fabriek – is, en waaraan hij derhalve zegt, dat ze alle gebreken van het bestaande stelsel reproduceert en moet reproduceren. Maar zij heft toch, betoogt hij, de in de kapitalistische fabriek bestaande tegenstelling positief op. Indien zij ook al een kind van het op de kapitalistische productie berustend fabrieksstelsel is, zou in gelijke mate een kind van het op deze productie berustend kredietstelsel, zonder hetwelk zij zich, heet het hij Marx, niet had kunnen ontwikkelen en dat de “middelen levert voor het allengs uitbreiden van de coöperatieve ondernemingen op meer of minder nationale schaal” (Das Kapital, III, 1, p. 428). Ziedaar het omgekeerde van de spreuk van mej. Luxemburg in de beste vorm.

Dat het kredietstelsel de speculatie vergemakkelijkt, is een eeuwenoude ervaring en zeer oud is eveneens de ervaring dat de speculatie ook de productie aangrijpt, zo vorm en inwendige samenstelling daarvan ver genoeg ontwikkeld zijn voor haar spel. De speculatie intussen wordt harerzijds bepaald door de verhouding van wat geweten is tot wat niet-geweten is. Hoe sterker het laatste de overhand heeft, des te meer zal zij bloeien; hoe meer de laatste door de eerste teruggedrongen worden, des te meer ontzinkt haar de grond. Vandaar dat de waanzinnigste uitwassen van handelsspeculatie in de aanvang van het kapitalistisch tijdperk vallen en dat in landen van jongere kapitalistische ontwikkeling de speculatie gewoonlijk haar meest woeste gelagen houdt. Op het gebied van de industrie bloeit de coöperatie het weelderigst in nieuwe productietakken. Hoe ouder een productietak als moderne industrie is, des te minder speelt – de fabricage van zuivere modeartikelen uitgenomen – het speculatieve element een rol in haar. De marktverhoudingen en marktbewegingen worden nauwkeuriger overzien en met groter zekerheid in rekening gebracht.

Ongetwijfeld is deze zekerheid steeds slechts betrekkelijk, aangezien de concurrentie en de technische ontwikkeling een volstrekte controle over de markt uitsluiten. De overproductie is tot zekere hoogte onvermijdelijk. Maar overproductie in afzonderlijke industrieën betekent nog niet algemene crisis. Wil zij tot zulk een algemene crisis leiden, dan moeten de onderhavige industrieën hetzij van zulk een betekenis als verbruikers van de fabricaten van andere industrieën zijn, dat hun stilstand deze ook doet stilstaan en zo verder, hetzij hun door tussenkomst van de geldmarkt of door verlamming van het algemeen krediet de middelen tot voortzetting van de productie onttrekken. Het is echter duidelijk dat, naarmate een land rijker en zijn kredietorganisme ontwikkelder is – wat niet verward moet worden met uitgebreid borgstelsel – deze laatste uitwerking des te geringer waarschijnlijkheid verwerft. Want hiermee stijgt de mogelijkheid tot vereffening. Op een of andere plaats, die ik op het ogenblik niet vinden kan, zegt Marx – en voor de juistheid van de zinsnede zijn massa’s bewijzen te leveren – dat men in het centrum van de geldmarkt haar samentrekkingen steeds lichter te boven komt, dan op de verschillende punten van de omtrek. En Marx had daarbij zelfs in Engeland altijd nog een zeer veel beperkter geldmarkt voor ogen dan de huidige. Zo heet het bij hem nog (Kapital, III, 2, p. 18), dat met uitbreiding van de markten de kredieten langer worden en zo het speculatieve element meer en meer het bedrijf beheersen moet. Maar de intussen voltrokken omwenteling der verkeersmiddelen heeft de uitwerking van afstandsvergroting in dit opzicht meer dan vereffend.[32] Zijn daarmee ook al de crisissen der geldmarkt niet verdwenen, dan zijn toch, en daarop komt het hier aan, de insnoeringen der geldmarkt door verre en moeilijk te controleren handelsondernemingen, belangrijk verminderd.

De verhouding der geldcrisissen tot de handels- en bedrijfscrisissen is nog geenszins zo volledig opgehelderd, dat men van een of ander bepaald geval, waarin beide samenvielen, met beslistheid zou kunnen zeggen dat het onmiddellijk de handelscrisis of de overproductie was, die de geldcrisis veroorzaakte. In de meeste gevallen was het echter klaarblijkelijk niet feitelijke overproductie, doch de overspeculatie, die de geldmarkt verlamde en daardoor het ganse bedrijf drukte. Dit blijkt uit de bijzonderheden die Marx in het derde deel van Das Kapital aan de hand van het officiële onderzoek over de crisissen van 1847 en 1857 meedeelt, en het wordt ook bevestigd door de feiten, die professor Herkner over deze en andere crisissen aanvoert in zijn opstel over de geschiedenis van de handelscrisissen in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften. Mej. dr. Luxemburg trekt uit de door Herkner aangevoerde feiten de conclusie dat de crisissen, die tot dusver voorkwamen, nog niet de ware crisissen, doch pas kinderziekten van de kapitalistische economie waren, begeleidende verschijnselen, niet van inkrimpingen, doch van uitbreidingen van de kapitalistische economie, dat wij “nog niet in die fase van volkomen kapitalistische rijpheid getreden zijn, die bij Marx’ schema van de periodieke crisissen verondersteld werd.” Volgens haar bevinden wij ons “in een fase, waarin de crisissen niet meer de opkomst van het kapitalisme en nog niet zijn ondergang begeleiden.” Deze tijd zou eerst aanbreken, wanneer de wereldmarkt ongeveer geheel gevormd was en door geen plotselinge uitbreidingen meer vergroot kon worden. Dan zou de tegenstrijdigheid van de productiekrachten met de grenzen aan de ruil gesteld, steeds scherper en stormachtiger worden.

Daarop valt aan te merken dat het schema van de crisissen bij of voor Marx geen toekomstbeeld, doch een beeld van het heden was, waarvan slechts verwacht werd dat het in de toekomst steeds scherper terug zou komen. Door aan dit schema voor het ganse achter ons liggende tijdperk de betekenis te ontzeggen die Marx eraan toekende, door het voor te stellen als een afgeleid beeld dat nog niet met de werkelijkheid overeenkwam, als logische toekomstconstructie van een proces op grond van zekere pas in kiem aanwezige elementen, maakt mej. Luxemburg tevens Marx’ voorspelling van de toekomstige maatschappelijke ontwikkeling twijfelachtig, voor zover deze op de theorie van de crisissen berust. Want indien deze theorie ten tijde dat zij opgesteld werd, nog niet bewezen was, indien zij sedertdien niet bevestigd is, op welke grond kan men dan haar schema voor een nog verdere toekomst als juist voorstellen? Het verwijzen naar de tijd dat de wereldmarkt ongeveer geheel gevormd zal zijn, is een theoretisch zijn toevlucht nemen tot het hiernamaals.

Het valt nog volstrekt niet te voorzien, wanneer de wereldmarkt ongeveer geheel gevormd zal zijn. Het is toch aan mej. Luxemburg niet onbekend, dat er niet slechts een extensieve, doch ook een intensieve uitbreiding van de wereldmarkt bestaat en dat de laatste thans van veel groter gewicht is dan de eerste.

In de handelsstatistiek van de grote industrielanden speelt de uitvoer naar de oude, sinds lang bezette landen verreweg de grootste rol. Engeland exporteert naar heel Australië nog niet zoveel waarde als alleen naar Frankrijk; naar heel Brits Noord-Amerika (Canada, Brits Columbia enz.) nog niet zoveel als alleen naar Rusland; naar deze beide koloniale gebieden tezamen, die toch ook reeds een eerbiedwaardige ouderdom hebben, nog niet zoveel als naar Duitsland. Engelands handel met al zijn koloniën, het ganse geweldige Indische rijk inbegrepen, maakt nog geen derde uit van zijn handel met de overige wereld, en wat de in de laatste twintig jaar gewonnen koloniën betreft, daarheen is de uitvoer belachelijk gering.[33] De extensieve uitbreiding van de wereldmarkt voltrekt zich veel te langzaam, om van de feitelijke stijging van de productie genoegzame afvoer te waarborgen, indien niet de reeds vroeger voorziene landen haar een steeds groter markt aanboden. Een grens valt voor deze gelijktijdig met de ruimtelijke uitbreiding voortschrijdende intensieve uitzetting van de wereldmarkt niet van te voren vast te stellen. Indien de algemene crisis een immanente wet van de kapitalistische productie is, dan moet zij zich thans of in de naaste toekomst bewaarheden. Anders hangt het bewijs voor haar onvermijdelijkheid in de lucht van abstracte speculatie.

Wij hebben gezien dat het kredietwezen thans niet meer, doch minder dan vroeger onderhevig is aan samentrekkingen die tot algemene verlamming van de productie leiden en derhalve in zoverre als factor in de vorming van crisissen op de achtergrond treedt. Voor zover het echter een middel tot broeikasachtige bevordering van de overproductie is, treedt tegen dit opblazen van de productie thans in de verschillende landen, en hier en daar zelfs internationaal, steeds veelvuldiger het ondernemersverbond op, dat als kartel, syndicaat of trust de productie tracht te regelen. Zonder mij te begeven in voorspellingen over de levenskracht en de diensten die ten slotte van zulke verbonden te verwachten zijn, heb ik erkend dat zij het vermogen bezitten om op de verhouding van de productieomvang tot de toestand van de markt in zoverre in te werken, dat het gevaar voor crisissen verminderd wordt. Mej. Luxemburg bestrijdt ook dat.

Allereerst betwist zij dat het ondernemersverbond algemeen zou kunnen worden. Laatste doel en resultaat van het verbond zou zijn, door uitsluiting van de concurrentie in een bedrijfstak, zijn aandeel aan de gezamenlijke winstmassa, die op de warenmarkt behaald wordt, te verhogen. De ene tak van industrie, zegt mej. Luxemburg, zou dat echter slechts ten koste van de anderen kunnen bereiken en de organisatie dus onmogelijk algemeen kunnen worden. “Uitgebreid over alle productietakken heft zij zelf haar uitwerking op.”

Dit bewijs gelijkt nauwkeurig op het sinds lang in rook vervlogen bewijs van de nutteloosheid van de vakverenigingen. Zijn basis is nog oneindig bouwvalliger dan het loonfonds zaliger nagedachtenis. Het is de onbewezen, onbewijsbare of liever als foutief bewijsbare veronderstelling, dat op de warenmarkt steeds slechts een vaste winstmassa te verdelen is. Het veronderstelt o.a. een van de bewegingen van de productiekosten onafhankelijke bepaling van de prijzen. Maar zelfs indien een bepaalde prijs en bovendien een bepaalde technische grondslag van de productie als gegeven aangenomen worden, kan de winstmassa van een industrietak verhoogd worden, zonder dat daarmee de winsten van een andere tak worden verlaagd, nl. door vermindering van valse onkosten, opheffing van de deloyale concurrentie, betere organisatie van de productie enz. Dat daartoe het ondernemersverbond een goed middel is, is duidelijk. De kwestie van de winstverdeling is wel de laatste zaak die aan een algemener worden van de ondernemersverbonden in de weg staat.

Een ander argument dat spreekt tegen het vermogen van de kartels om de productieanarchie te keer te gaan, bestaat volgens mej. Luxemburg hierin, dat zij hun doel – tegenhouden van de daling van de winstvoet – zouden pogen te bereiken door een deel van het opgehoopte kapitaal braak te leggen, dat zij dus hetzelfde zouden doen wat in andere vorm de crisissen zouden uitwerken. Het geneesmiddel en de ziekte zouden dus op elkaar gelijken als twee druppels water. Een deel van het door de organisatie vermaatschappelijkt kapitaal wordt weer particulier kapitaal, elke portie beproeft op eigen hand haar geluk en “de organisaties moeten dan als zeepbellen uiteen springen en weer voor een vrije concurrentie – in sterkere vorm – plaats maken.”

Deze opvatting veronderstelt vooreerst dat het chirurgisch amputeren van een door brandwonden aangetast lichaamsdeel en de verwoesting van dat lichaamsdeel door verbranding, op elkaar gelijken “als twee druppels water”, daar in beide gevallen het lichaamsdeel verloren gaat. Of kapitaal door een elementaire gebeurtenis, als de crisissen zijn, of door organisatie van de industrie braak gelegd wordt, zijn twee zeer verschillende zaken, aangezien het één slechts voorlopig stilleggen, het ander onmiddellijke verwoesting betekent. Het staat echter nergens geschreven dat het in enige productietak overtollig geworden kapitaal slechts in deze zelfde productietak aangewend kan worden of aanwending moet zoeken. Hier wordt voor de verandering verondersteld dat het aantal productietakken voor immer vaststaat, wat wederom in strijd met de werkelijkheid is.

Iets beter staat het met de laatste tegenwerping van mej. Luxemburg. De kartels zouden ongeëigend zijn om de productieanarchie tegen te gaan, omdat de kartel-ondernemers hun hogere winstvoet op de binnenlandse markt in de regel bereiken, door de hiervoor niet bruikbare kapitaalportie voor het buitenland met veel lagere winstvoet te laten produceren. Gevolg: grotere anarchie op de wereldmarkt, het tegendeel van het nagestreefde doel.

“In de regel” is deze manoeuvre slechts mogelijk, waar aan het kartel dekking gewaarborgd is door een beschermend recht, dat het aan het buitenland onmogelijk maakt het met gelijke munt te betalen. Bij de suikerindustrie, waarop mej. Luxemburg wijst als voorbeeld voor haar stelling, is het de sterkste vorm van het beschermend recht, de uitvoerpremie, die het geschetste moois bijgebracht heeft. Maar het is opmerkelijk dat de agitatie tegen deze zegenrijke instelling veel sterker is in de landen die zich in het bezit ervan verheugen, dan in het land dat haar ontbeert, Engeland, welks suikerproductie onbeschermd ligt door de concurrentie van de met uitvoerpremies en suikerkartels verblijde landen. En de Engelsen weten wel waarom. Het lijdt geen twijfel of deze met premies bevoordeelde concurrentie heeft aan de Engelse raffinadeurs gevoelige schade toegebracht, indien ook al bij lange na niet in de mate als men aanneemt, want de Engelse raffinadeur ontvangt immers zijn ruwproduct, de ruwe suiker, eveneens met aftrek van de uitvoerpremie. Terwijl dus in 1864 nog maar 424.000 ton suiker in Engeland geraffineerd werd, bedroeg dit cijfer 623.000 in 1894 en 632.000 in 1896. In die tussentijd heeft wel de productie een nog hoger cijfer bereikt (824.000 ton in 1884), maar indien deze stand ook al niet gehandhaafd kon worden, dan heeft als vergoeding daarvoor de industrie van de suikerbewerking (confituren en ingemaakte vruchten) een vlucht genomen, die tienmaal opweegt tegen die betrekkelijke teruggang. Van 1881 tot 1891 is het aantal van de in de Engelse suikerraffinaderij arbeidende personen volstrekt niet verminderd, terwijl dat van de confiturenindustrie ongeveer verdubbeld is.[34] Daarbij komt echter nog de sterk toegenomen industrie van de jams en marmelades, die verbruiksartikelen van het volk geworden zijn en vele duizenden en nogmaals duizenden arbeiders te werk stellen. Hadden de suikerpremies en overige manoeuvres van de suikerfabrikanten van het vasteland de gehele Engelse suikerraffinaderij vernietigd, wat echter niet het geval is, dan zou tegenover de verloren arbeidsgelegenheid voor ongeveer 5000 arbeiders een winst aan arbeidsgelegenheid voor minstens het achtvoudige staan. Daarbij is nog niet meegerekend de impuls, die de verbouwing van bessen en andere vruchten in Engeland heeft verkregen door de goedkope suiker. Zeer zeker heet het, dat de met premies begunstigde beetwortelsuiker de planters van rietsuiker in de Britse koloniën geruïneerd heeft en de West-Indische planters laten het dan ook niet aan noodkreten ontbreken. Maar feitelijk voert Engeland tegenwoordig meer rietsuiker in uit zijn bezittingen dan vroeger (van 2,3 miljoen centenaars in 1890 steeg de invoer van rietsuiker uit Britse bezittingen op 3,1 miljoen centenaars in 1896); alleen zijn andere koloniën West-Indië voorbijgestreefd. In 1882 kwam uit West-Indië precies tweederde, in 1896 echter nog niet de helft van de gezamenlijke uitvoer uit Britse bezittingen. De winsten van de planters hebben zeker schade geleden, maar dat betekent nog niet ondergang, zo niet vroegere schuld meewerkt.

Intussen is het er hier niet om te doen de schadelijke werkingen van het tegenwoordig stelsel van beschermende rechten te loochenen, noch om de ondernemersverbonden te verdedigen. Het is niet in mij opgekomen te beweren, dat de kartels enz. het laatste woord zouden zijn van de economische ontwikkeling en geschikt om de tegenstrijdigheden van het modern economisch leven duurzaam uit de weg te ruimen. Ik ben veeleer overtuigd dat, waar in moderne industrietakken kartels en trusts door beschermende rechten ondersteund en verscherpt worden, zij inderdaad tot crisisfactoren van de onderhavige industrie moeten worden – indien al niet aanstonds, dan toch in ieder geval ten slotte en voor het “beschermde” land zelf. Het is slechts de vraag, hoe lang de met beschermende rechten gezegende volken zich deze wijze van huishouden zullen laten welgevallen. Het protectionisme is geen product van de economie, doch een op economische uitwerkingen doelend ingrijpen van de politieke macht in de economie. Anders staat het met het in kartels georganiseerd industrieverbond. Dit is – indien ook al door beschermende rechten broeikasachtig begunstigd – op de bodem van de economie zelf gegroeid, een in wezen met de economie overeenstemmend middel van aanpassing voor de productie aan de bewegingen van de markt. Dat het tegelijkertijd een middel van monopolistische uitbuiting is of worden kan, is buiten kijf. Maar evenzeer buiten kijf is het, dat het door de eerstgenoemde eigenschap een versterking van alle tot dusver bestaande middelen tegen de overproductie betekent. Met veel minder gevaar dan de private onderneming kan het in tijden van overproductie, overgaan tot tijdelijke inkrimping van de productie. Beter dan de private onderneming is het ook in staat het hoofd te bieden aan de onder de markt werkende concurrentie van het buitenland. Dit loochenen, wil zeggen de voordelen van organisatie boven anarchistische concurrentie loochenen. Toch doet men dit, wanneer men in beginsel ontkent dat de kartels op aard en veelvuldigheid van de crisissen invloed kunnen hebben. In hoeverre ze dit kunnen, is voorlopig zuiver een kwestie van onderstelling, want de ervaringen, waarop in dit opzicht een definitief oordeel te gronden zou zijn, zijn nog niet talrijk genoeg. Nog minder steun echter vindt onder deze omstandigheden de voorspelling van toekomstige algemene crisissen, zoals ze oorspronkelijk Marx en Engels voor ogen zweefden, als verscherpte herhalingen van de crisissen van 1825, 1836, 1847, 1857, 1873. Reeds het feit dat lange tijd van socialistische zijde tot een voortdurende vernauwing van de industriële kringloop als het natuurlijk gevolg van de toenemende concentratie van het kapitaal – een ontwikkeling in de vorm van een spiraal – geconcludeerd werd, dat echter in 1894 Friedrich Engels aanleiding vond de vraag op te werpen, of niet een nieuwe uitbreiding van de cyclus aanwezig was, dus juist het tegendeel van wat vroeger aangenomen werd, strekt tot waarschuwing voor de abstracte conclusie, dat deze crisissen zich in de oude vorm herhalen moeten.[35]

De geschiedenis van de afzonderlijke industrieën toont, dat hun crisissen geenszins steeds met de zogenaamde algemene crisissen samenvielen. Wie in het eerste en het derde deel van Das Kapital de mededelingen naleest, die Marx verstrekt uit de geschiedenis van de Engelse katoenindustrie (deel 1, hoofdstuk 13, en deel 3, hoofdstuk 6), zal dit daar bevestigd vinden, en de nieuwste geschiedenis toont pas juist hoe deze en andere grote productietakken tijdperken van vlotte gang en van stilstand doormaken, die zonder diepgaande uitwerking blijven op de massa van de overige industrieën. Marx meende, zoals wij gezien hebben, in de noodzakelijkheid van versnelde vernieuwing van het vast kapitaal (de productiewerktuigen enz.) een materiële grondslag van de periodieke crisissen te kunnen constateren[36], en dat hierin een belangrijke oorzaak van crisissen schuilt, is volstrekt juist. Maar het is niet, of niet meer, juist, dat deze vernieuwingsperioden in de verschillende industrieën wat de tijd betreft samenvallen. En daarmee is weder een factor van de grote algemene crisis opgeheven.

Zoveel blijft dus slechts over, dat het productievermogen in de moderne maatschappij zeer veel sterker is dan de feitelijke, door het koopvermogen bepaalde vraag naar producten; dat miljoenen in onvoldoende behuizingen leven, onvoldoende gekleed en gevoed worden, hoewel de middelen om voor hen voldoende woongelegenheid, voedsel en kleding aan te maken, ruimschoots voorhanden zijn; dat uit deze wanverhouding steeds weer in de verschillende productietakken overproductie ontstaat derwijze, dat hetzij feitelijk bepaalde artikelen in groter hoeveelheden geproduceerd zijn dan gebruikt worden – bv. meer garen dan de voorhanden weverijen kunnen verwerken – hetzij bepaalde artikelen wel niet in groter hoeveelheid vervaardigd zijn dan gebruikt, maar in groter hoeveelheid dan gekocht kunnen worden; dat dientengevolge grote onregelmatigheid in de arbeidsgelegenheid van de werklieden plaats vindt, die hun toestand tot een hoogst onzekere maakt, hen steeds weer in onwaardige afhankelijkheid drukt, hier overwerk en daar werkloosheid teweegbrengt; en dat van de thans aangewende middelen om het tot het uiterste toespitsen van deze euvelen tegen te gaan, de kartels van de kapitalistische ondernemingen aan de ene kant tegenover de arbeiders en aan de anderen kant tegenover het grote publiek monopolistische verbonden uitmaken, die de tendens hebben om over hun rug heen en op hun kosten strijd te voeren met gelijksoortige monopolistische verbonden van andere industrieën of andere landen, of door internationale of inter-industriële verdragen willekeurig productie zowel als prijzen aan te passen aan hun winstbehoefte. In zich draagt het kapitalistische middel tot afwering van de crisissen de kiemen tot nieuwe, verscherpte horigheid van de arbeidersklasse, alsmede tot productieprivileges, die een verscherpte vorm van de oude gildenprivileges uitmaken. Veel gewichtiger dan de “onmacht” van de kartels en trusts te voorspellen, schijnt het mij van het standpunt van de arbeiders, om zich voor te stellen wat ze vermogen. Of zij het eerste doel – afwering van de crisissen – op den duur zullen kunnen vervullen, is op zichzelf voor de arbeidersklasse een ondergeschikte kwestie. Zij wordt echter tot een zeer belangrijke kwestie, zodra men aan de algemene crisis verwachtingen van enigerlei aard knoopt nopens de beweging tot bevrijding van de arbeidersklasse. Want dan kan de voorstelling, dat de kartels niets tegen de crisissen kunnen uitrichten, oorzaak worden van zeer noodlottig verzuim.

De korte schets, die wij in de aanvang van deze afdeling verstrekt hebben van de verklaringen, door Marx en Engels van de economische crisissen gegeven, zal in verbinding met de aangevoerde feiten voldoende zijn om de erkentenis te vestigen, dat het vraagstuk van de crisissen een probleem is, dat niet categorisch met een paar vanouds beproefde machtspreuken is te beantwoorden. Wij kunnen slechts constateren welke elementen van de moderne economie ten gunste en welke krachten ten nadele van crisissen werken. Het is onmogelijk van te voren een oordeel te vellen over de eindelijke verhouding van deze krachten tegenover elkaar of de ontwikkelingen daarvan. Als niet onvoorziene gebeurtenissen van buiten af een algemene crisis teweegbrengen – en dat kan, zoals gezegd is, elke dag geschieden – dan is geen noodzakelijke reden voorhanden om te concluderen tot een spoedig optreden ervan uit zuiver economische oorzaken. Plaatselijke en partiële depressies zijn onvermijdelijk, algemene stilstand hij de huidige organisatie en uitbreiding van de wereldmarkt en in het bijzonder bij de grote uitbreiding van de productie van levensmiddelen niet. Het laatste verschijnsel is voor ons probleem van bijzondere betekenis. Niets heeft wellicht zoveel bijgedragen tot verzachting van de bedrijfscrisissen of verhindering van hun meerder en krachtiger optreden, dan de daling van de renten en van de prijzen van de levensmiddelen.

_______________
[10] Waar voorkapitalistische bedrijfsmethoden in de nieuwe tijd bewaard zijn gebleven, vertoont zich thans nog de meerarbeid onverhuld. De knecht van de kleine metselaarsbaas, die bij en van diens klanten werk voor hem doet, weet zeer precies dat zijn uurloon zo en zoveel lager is dan de prijs die de meester de klant per arbeidsuur in rekening brengt. Evenzo bij de kleermakerspatroon, de tuinier enz.
[11] Een belangwekkende poging om aan de arbeidswaarde een concrete inhoud te geven, haar tot een theoretisch meetbare grootheid te maken, ontmoeten wij in het geschrift van Leo von Buch: Intensität der Arbeit, Werth und Preis der Waren (Leipzig, Duncker & Humblot, 1896). De schrijver, die blijkbaar hij het opstellen van zijn werk het derde deel van Das Kapital nog niet kende, construeert als maatstaf voor de grootte van de arbeidswaarde de grensdichtheid (Limitar-intensität) van de arbeid, een product van de verhouding van de dagelijkse arbeidstijd tot de achturendag en de verhouding van het feitelijk arbeidsloon tot de waarde van het arbeidsproduct (uitbuitingsvoet). Hoe korter de arbeidsdag en hoe geringer de uitbuitingsvoet, des te hoger de dichtheid van de arbeid en daarmee de arbeidswaarde van het product. Volgens Buch vindt derhalve op de basis van de arbeidswaarde geen uitbuiting plaats. Deze komt pas voort uit de verhouding van de arbeidswaarde tot de marktwaarde van het product die ten grondslag ligt aan de prijs en die Buch schattingswaarde noemt, met verwerping van het woord ruilwaarde, dat thans, waar er niet meer geruild wordt, zonder betekenis zou zijn.
Zo vreemd de theorie op het eerst blik mag schijnen, dit heeft zij toch voor: doordat Buch arbeidswaarde en marktwaarde principieel uiteenhoudt, vermijdt hij alle dubbelzinnigheid van begrip en kan hij de eerste veel strenger en zuiverder ontwikkelen. Het is slechts de vraag of het niet voorbarig was, de laatste “waarde” in de bepaling van de arbeidskracht te betrekken. Wat Buch wilde: aan de arbeidswaarde in tegenstelling tot de marktwaarde een fysiologische grondslag geven, kon hij ook, als hij onmiddellijk het feitelijk betaalde arbeidsloon als factor van de maatstaf instelde. Diegenen echter, welke hier principieel verwerpen dat de arbeidswaarde betrekking heeft op het loon, mogen opmerkzaam gemaakt worden op een plaats in het hoofdstuk “Arbeidswaarde en meerwaardevormingsproces” bij Marx, waar het heet: “Is de waarde van deze kracht (van de arbeidskracht) echter hoger, dan uit zij zich ook in hogere arbeid en belichaamt zij dus, in dezelfde tijdruimte, naar verhouding hogere waarden.” Het geschrift van Buch, waarvan het eerste deel pas verschenen is, schijnt mij het product van niet geringe scherpte ontleding en een opmerkenswaardige bijdrage tut een geenszins volkomen opgehelderd probleem.
[12] Dit woord is te verkiezen boven het misleidende woord “verdeling”.
[13] “Het is inderdaad de wet van de waarde... dat niet slechts op elke afzonderlijke waar slechts de noodzakelijke arbeidstijd aangewend is, doch dat van de maatschappelijke totaal-arbeidstijd slechts de nodige proportionele hoeveelheid in de verschillende groepen aangewend is. Want voorwaarde blijft de gebruikswaarde... de maatschappelijke behoefte, d.w.z. dat de gebruikswaarde in maatschappelijk opzicht hier bepalend is voor de bedragen van de maatschappelijke totaal-arbeidstijd, die aan de verschillende afzonderlijke productiesferen toevallen” (Das Kapital, deel III, 2, p. 176-77). Dit citaat alleen reeds maakt het onmogelijk zich met enige geringschattende redeneringen van de theorie van Gossen-Böhm af te maken.
[14] Wij weten dat wij denken en wij weten ook vrijwel op welke wijze wij denken. Maar wij zullen nooit weten hoe het denken toegaat, hoe uit indrukken van buiten, uit zenuwprikkelingen of uit wijzigingen in de stand en het samenwerken van de atomen van onze hersenen, bewustzijn ontstaat. Men heeft het aldus zoeken te verklaren, dat men aan het atoom een zekere mate van bewustzijn, van bezield-zijn in de zin van de monadenleer, toeschreef. Maar dat is een gedachtebeeld, een veronderstelling, waartoe wij gedwongen worden door onze wijze van concluderen en onze behoefte om de wereld als een eenheid te begrijpen.
[15] Oneven cijfers ontstaan natuurlijk door de herleiding van pond sterling, marken enz. in guldens. Vertaler.
[16] Bij al deze trusts hebben de vroegere eigenaars van de gecombineerde fabrieken een deel van de aandelen zelf moeten overnemen. Deze zijn in de gegeven tabellen niet inbegrepen.
[17] Men schat thans het in het buitenland belegde Engelse kapitaal op 26 miljard gulden en zijn jaarlijkse groei op gemiddeld 68 miljoen.
[18] Deze laatste klasse steeg van 1890 tot 1892 weder met 2400, nl. tot 39.266. Voor de eerste klasse ontbreekt mij voor 1892 het volstrekte cijfer; daarom zij slechts gemeld dat tussen 1879 en 1892 het aantal der inkomens tussen 480 en 1980 gulden (beter gestelde arbeiders en kleine burgerij) in Saksen steeg van 227.839 tot 439.948, d.i. van 20,94 % tot 30,48 % van de aangeslagen. Hierbij zij opgemerkt dat de cijfers omtrent Pruisen en Saksen deels aan het Handwörterbuch der Staatswissenschaften, deels aan Schönbergs Handboek ontleend zijn.
[19] Bij de statistiek van de grootste inkomens wordt overigens in de socialistische literatuur over het hoofd gezien dat een groot percentage daarvan voor rekening van rechtspersonen komt, d.w.z. van lichamen van allerlei soort (naamloze vennootschappen enz.) Zo waren in Saksen in 1892 van de 11.138 aangeslagen met meer dan 5760 gulden inkomen 5594 rechtspersonen, en hoe hoger men komt, des te meer hebben die de overhand. Bij de inkomens boven de 180.000 gulden stonden tegenover 23 mensen 33 rechtspersonen.
[20] Engeland krijgt de rente, die het heeft uitstaan, betaald in de vorm van een overschot van de invoer op de uitvoer ter waarde van 1200 miljoen gulden; het grootste deel daarvan zijn artikelen van massaverbruik.
[21] Omtrent 1931 ingeschreven fabrieken en 5624 werkplaatsen waren bij het afsluiten van het verslag de opgaven nog niet ingekomen. Deze zouden het aantal arbeiders per bedrijf nog verminderd hebben.
[22] Duitse arbeiders, die in Engeland kwamen wonen, hebben mij herhaaldelijk hun verbazing te kennen gegeven over de verbrokkeling van de bedrijven, die zij in de hout-, metaal- enz. bewerkingsindustrie van dit land aantroffen. De huidige cijfers van de katoenindustrie vertonen een slechts matige vermeerdering van de concentratie sinds de tijd dat Karl Marx schreef. Hier volgt een vergelijking met de laatste cijfers van Marx:

Marx 1868statistiek 1890% meer of minder
fabrieken2.5492.538- 0,43
gebouwen379.329615.714+ 62
spindels32.000.00044.504.819+ 39
arbeiders401.064528.795+ 32
arbeiders per fabriek156308+ 33


Voor 22 jaren is dit bij een technische omwenteling onderworpen industrie abnormaal hoge samentrekking. Zeer zeker vermeerderden de getouwen met 62 %, maar het aantal spindels is slechts weinig sneller gestegen dan dat van de te werk gestelde arbeiders. Van deze tonen sedert 1870 de volwassen mannelijke arbeiders groter vermeerdering dan de vrouwen en kinderen. (Vergelijk Das Kapital, deel 1, 4e druk, p. 450 en Statistical Abstract for the United Kingdom from 1878 to 1892.) In de andere takken van de textielindustrie was de concentratie nog geringer. Zo steeg van 1870 tot 1890 het aantal van de wol- en kamgarenfabrieken van 2459 tot 2546, het aantal van de daarin werkende arbeiders van 234.687 tot 297.053. d.i. van 95 tot 117 arbeiders per fabriek. Hier vermeerderden in tegenstelling tot de katoenindustrie de spindels zeer veel sneller dan de getouwen, welke laatste een stijging van 112.794 tot 129.222 vertonen, d.i. een kleinere stijging dan die van het aantal van de in de industrie werkende arbeiders, zodat slechts bij de spinnerij van concentratie gesproken kan worden.
Het verslag van de fabrieksinspecteurs over 1896 stelt het aantal fabrieken van de gezamenlijke textielindustrie van Groot-Brittannië op 9891 vast. Zij behoorden aan 7900 ondermeningen en hadden 1.077.687 arbeiders in het werk. In 1870 waren er 5968 fabrieken met 718.051 arbeiders. Een verdichting dus van 120,3 tot 136,4 arbeiders per onderneming.
[23] Vergelijk R. Calwer, Die Entwicklung des Handwerks (De ontwikkeling van het handwerk), Neue Zeit XV, 2, p. 597.
[24] Voor zover blijkt, toont zij een vermeerdering van meer dan 50 % in de laatste tien jaren.
[25] Vergelijk: W. H. Vliegen, Das Agrarprogramm van de niederländischen Sozialdemokratie. Neue Zeit XVII, 1. p. 75 en vlg.
[26] Der Agrarsozialismus in Belgien, Neue Zeit, XV, 1, p. 752.
[27] Een instelling van Willem de Veroveraar; iets als een kadaster. – Vert.
[28] Naar de verhouding van 1 acre – 40 are, ron niet geheel juist. maar voor het beoogde duel voldoende is. De cijfers zijn aan het blauwboek over Agricultural Holdings ontleend.
[29] Waarbij nog 579.133 parcellen (zeer kleine stukjes grond) van minder dan 40 are komen.
[30] In een noot merkt Engels hier nog op: “De verklaring van de crisissen uit de onderconsumptie stamt van Sismondi en had bij hem nog een van zekeren zin.” Aan Sismondi, zegt Engels, heeft Rodbertus haar ontleend en van deze heeft Dühring haar afgeschreven. Ook in het voorwoord van De armoede van de filosofie polemiseert Engels op dergelijke wijze tegen de crisistheorie van Rodbertus.
[31] De artikelen dragen tot opschrift: Sociale hervorming of revolutie. Mej. Luxemburg stelt deze vraag echter niet in de zin als het tot dusver in de sociaaldemocratie gebruikelijk was, nl. zodat de keus werd gegeven tussen beide wegen tot verwezenlijking van het socialisme, doch zij meent dat slechts de ene weg – naar haar opvatting de omwenteling – naar het doel kan leiden. De scheidingsmuur tussen de kapitalistische en de socialistische maatschappij wordt volgens haar “door de ontwikkeling van de sociale hervormingen en van de democratie niet doorboord, doch integendeel hechter en hoger gemaakt.” Volgens deze opvatting zou de sociaaldemocratie, als zij niet het zichzelf moeilijk maken wil, sociale hervormingen en de uitbreiding van de democratische instellingen zoveel mogelijk moeten trachten te verijdelen. De verhandeling, die op deze conclusie uitloopt, wordt passend ingeleid door de opmerking dat de door mij (en dr. Conrad Schmidt) verdedigde stellingen over de ontwikkeling tot het socialisme “op het hoofd gestelde weerkaatsingen van de buitenwereld” zijn. “Een theorie van de invoering van het socialisme door sociale hervormingen – in de periode Stumm-Posadovsky; van de controle van de vakverenigingen over het productieproces – na de nederlaag van de Engelse machinebouwers; van de sociaaldemocratische parlementsmeerderheid – na de Saksische grondwetsherziening en de aanslagen op het algemeen kiesrecht voor de Rijksdag!” roept zij uit. Zij schijnt van mening te zijn dat men historische theorieën niet in overeenstemming met het totaal van de waargenomen verschijnselen van het ganse tijdvak en het totaal van de meer waargenomen landen heeft op te stellen, maar op grond van tijdelijke reactionaire krampen in een of ander afzonderlijk land; niet op grond van de slotsom van al de tot dusver bereikte resultaten van de arbeidersbeweging, doch met het oog op de afloop van één enkele strijd. De man die de inenting nutteloos noemde, omdat zij hem niet behoedde voor het vallen uit een boom argumenteerde evenzo.
[32] Engels berekent de door Suezkanaal, pakketstoomschepen enz. bewerkte afstandsvermindering tussen Amerika en Indië enerzijds en de industrielanden van Europa anderzijds op 70 à 80 % en voegt erbij dat hierdoor “deze beide grote crisishaarden” (Amerika en Indië) “1825-1857 ... een groot deel van hun ontploffingsvermogen verloren hebben (Das Kapital, III, 1, p. 45). Op p. 395 van hetzelfde deel constateert Engels, dat aan zekere met kredietzwendel verbonden speculatieve zaken, die Marx daar als factoren van crisissen van de geldmarkt schetst, door de overzeese telegraaf een einde gemaakt is. Ook de rectificerende tussenvoeging van Engels op p. 56 in de tweede afdeling van deel II is voor de beoordeling der ontwikkeling van het kredietwezen opmerkenswaardig.
[33] Hier enige cijfers voor 1895. Van de totalen uitvoer ging 75,6 % naar het buitenland - 9/10 daarvan oude landen – en 24,4 % naar Engelse koloniën. Wat het waardebedrag betreft werden (doorgevoerde goederen inbegrepen) uitgevoerd: naar Brits Noord Amerika voor 6,6, Rusland 10,7, Australië 19,3, Frankrijk 20,3, Duitsland 32,7 miljoen pond sterling (1 pond sterling = 12 f), geheel Brits West en Oost-Afrika 2,4 miljoen, d.i. nog niet 1 % van de totale uitvoer, die 285,8 miljoen bedroeg. In 1895 was de uitvoer naar alle Britse bezittingen 64,8 %, die naar andere landen 77,2 % hoger dan die van het jaar 1860 (zie Constitutional Yearbook van 1897).
[34] De cijfers zijn:

18811891vermeerdering
Suikerraffinaderij: mannen4.2854.682317
vrouwen122238116
Confiturenindustrie: mannen14.30520.2915.986
vrouwen15.28534.78819.503


[35] Natuurlijk is hier steeds slechts sprake van de economische motivering van de crisissen. Crisissen als uitwerking van politieke gebeurtenissen (oorlogen of ernstig dreigen daarvan) of van zeer uitgebreide mislukking van de oogst – plaatselijke mislukking oefent in dit opzicht geen invloed meer uit – zijn, zoals vanzelf spreekt, steeds mogelijk, zoals ook reeds in het artikel over de instortingstheorie opgemerkt werd.
[36] Het gebruik van het woord “materieel” op de onderhavige plaats (deel 2, p. 164) is niet zonder belang voor de beoordeling van de wijze waarop Marx dit begrip opvatte. Naar de thans gebruikelijke uitleg van het begrip zou de verklaring van de crisissen uit de onderconsumptie even materialistisch zijn, als haar motivering door wijzigingen in het productieproces of de werktuigen.