Rudolf Boehm
Kritiek der grondslagen van onze tijd


Recapitulatie

Wat moet men dan van de filosofie verwachten...?
Haar voornaamste nut is negatief en kritisch
.
(Fichte)

§ 31. De stelling: onmenselijke toestanden als gevolg van de weigering van de mens om mens te zijn

We beweerden dat ons huidige tijdperk, voor zover het in zijn zelfbewustzijn zichzelf terecht begrijpt als het tijdperk van de wetenschap, het tijdperk van de verwezenlijking en van het toetsen van een antieke idee is: namelijk van de in de klassieke Griekse filosofie geuite voorstelling dat het voor de mens mogelijk en noodzakelijk zou zijn, juist de zaak van de mens zou zijn, om zich boven zichzelf te verheffen, en dat dit juist mogelijk zou zijn door het nastreven en het verwerven van weten, van een kenmerkende soort van weten, een weten dat zichzelf en daarmee ook de wetende bevrijdt van elke binding aan ‘louter’ menselijke noodzakelijkheden en gegevenheden en slechts weten wil zijn van wat de dingen op zichzelf zijn en van de wijze waarop ze op zichzelf zijn. In deze voorstelling geldt dit bestaan waartoe de mens in staat is en opgeroepen wordt, om zich boven zichzelf uit te verheffen, als goddelijk, godgelijk of in elk geval godgelijkend. De voorstelling berust dus bij voorbaat op de vergoddelijking (in de zin van verheerlijking) van een bestaan in een vrijheid die de ontbinding van elke noodzakelijkheid betekent, in een onsterfelijkheid die niets met het vergankelijke te maken wil hebben, die aan elke bepaling door iets anders onttrokken is. Of zo’n bestaan – in het algemeen en in het bijzonder voor de mens – mogelijk is, is één vraag, een andere vraag, of het, verwezenlijkt, werkelijk ‘goddelijk’ zou zijn, namelijk of het – weer in het algemeen en in het bijzonder voor de mens – dan werkelijk nastrevenswaard is. Wanneer dit nog de vraag is, wanneer nog eerst de vraag moet worden gesteld, wanneer het nog eerst een vraag moet worden, of zo’n bestaan dan werkelijk moet worden nagestreefd, kunnen ons de woorden ‘goddelijk’, ‘godgelijk’ en ‘godgelijkend’ in de eerste plaats niets anders betekenen dan ‘niet-menselijk’, ‘niet-mensengelijk’ en ‘niet-mensengelijkend’ en blijft open of zulk als ‘goddelijk’ voorgesteld bestaan, een niet-menselijk, een bovenmenselijk of een ondermenselijk en gewoon onmenselijk bestaan verdient te worden genoemd. Onafhankelijk van een uiteenzetting en een beslissing over deze vraag (of zulk zogenaamd ‘goddelijk’ bestaan überhaupt en voor de mens nastrevenswaard is), zou de bedoelde bestaanswijze slechts dan terecht ‘goddelijk’ kunnen heten, wanneer ze inderdaad bekend en erkend zou zijn als juist die van een aangetoond bestaand wezen dat onbetwistbaar de naam van God verdiende (waarbij deze relatieve bijzin bovendien ook in dit opzicht nog terugleidt naar de genoemde vraag voor ons, mensen). Overeenkomstig hiermee kan ook menselijk streven naar zo’n bestaansvorm niet zonder meer streven naar een ‘goddelijk’, ‘godgelijk’, of minstens ‘godgelijkend’ bestaan worden genoemd, maar moet allereerst worden vastgesteld als het streven van de mens naar een niet-menselijk bestaan; pas daarop moet worden nagegaan of dit een bovenmenselijk of een ondermenselijk en onmenselijk bestaan blijkt te zijn; in ieder geval is het een streven dat in de eerste plaats een weigering van de mens betekent om mens te zijn, zij het ook in de mening dat dit ‘louter’ een weigering is om ‘louter’ mens te zijn, en de bestemming van de mens er juist in zou bestaan ernaar te streven om ‘meer’ dan ‘slechts’ mens te zijn. Waarop deze weigering van de mens om mens te zijn in wezen uitloopt, moet haar resultaat, moeten haar gevolgen aantonen: ze zou totaal zonder uitwerking kunnen blijven, wat toch het waarschijnlijkste zou zijn, voor zover de nagestreefde bestaansvorm inderdaad een bovenmenselijke (waarachtig ‘goddelijke’) zou zijn; of ze zou de mensheid werkelijk kunnen verheffen tot een al het ‘louter’ menselijke overwinnende, godgelijkende bestaansvorm; of, ten slotte, ze zou er alleen toe kunnen leiden dat de mens in de onwil te zijn wat hij vermag te zijn, zijn menselijkheid zelf verspeelde en de mensheid haar wereld tot een onmenselijke wereld liet verworden, ja opzettelijk tot een onmenselijke vervormde. Als dit laatste het geval zou zijn, zou er heel weinig reden tot verwondering bestaan: het is niet verwonderlijk wanneer de weigering van de mens om mens te zijn onmenselijke toestanden meebrengt; de uitbreiding van onmenselijke toestanden verwondert niet, wanneer ze teruggaat op een weigering van de mens om mens te zijn; verwonderlijk is alleen hoe de mens op de gedachte kon komen te weigeren mens te zijn – in de mening door zo’n weigering zijn menselijkheid te verhogen.

We beweerden dat dit tijdperk van de wetenschap een tijdperk van toenemende uitbreiding van de heerschappij van onmenselijke toestanden is, die niet de gevolgen of aanwijzingen zijn van een achterstand in de vooruitgang van de wetenschap, noch van uitblijvende resultaten van de wetenschap of op het gebied van de toepassing van de wetenschap, maar juist aanwijzingen en gevolgen van de geweldige vorderingen van het tijdperk op zijn weg naar een ‘wetenschappelijke natuurbeheersing’, namelijk naar datgene wat men er algemeen voor houdt. We beweerden dus dat we inderdaad in nog toenemend onmenselijke toestanden leven, daar de mensheid zich laat beheersen door voorstellingen die aan een weigering van de mens om mens te zijn ontspringen.

Overeenkomstig deze tweede bewering doet zich dus inderdaad de vraag voor in betrekking waarmee boven werd opgemerkt dat, wanneer men ze stelt, een streven van de mens naar een vermeend ‘godgelijk’ bestaan op de eerste plaats slechts vast te stellen zou zijn als het streven naar een niet-menselijk bestaan, de eenvoudige vraag namelijk of zulk bestaan in het algemeen en in het bijzonder voor de mens, werkelijk zo nastrevenswaard is; en deze vraag moet niet alleen gesteld worden, maar we hebben reeds alle reden om ze ontkennend te beantwoorden.

Het is met de verwerkelijking van die antieke idee in ons tijdperk verkeerd afgelopen. Alles loopt verkeerd in ons tijdperk van wetenschap. Onze bewering is gebaseerd op het hier volgende: het zich algemeen en overal in onze tijd manifesterende verkeerde is de verhouding van doel en middelen; en hoewel zich juist in deze omkering van de verhouding van doel en middelen manifesteert en bevestigt dat en hoe de nog heden heersende voorstelling van een weten dat de mensheid naar een bovenmenselijk bestaan zou kunnen voeren, teruggaat op een in de klassieke Griekse filosofie geschetst ideaal, blijkt toch in die verkeerdheden, zoals ze in ons tijdperk aan het licht komen, dat de mensheid in de mate van de verwezenlijking van dit ideaal, volledig tegen de antieke hoop in, haar bestaan niet tot een godgelijkend bestaan verhoogt, maar tot een onmenselijk en eerder diergelijkend bestaan verlaagt en vernedert.

Het algemeen en overal verkeerde in onze tijd is de verhouding van doel en middelen, die zich op zodanige wijze heeft omgedraaid dat alle doelstellingen tot het peil zakken van loutere voorwendsels voor de behartiging van belangen die zich totaal wenden naar een omgaan met de middelen. Verkeerd in onze wetenschappen is de verhouding van het weten tot zijn objecten: in plaats dat het kennen als middel zijn objecten tot doel heeft en zich door de eisen ervan het gebruik van zijn bijzondere middelen (de ‘methode’) laat voorschrijven, komt als object van onderzoek slechts datgene in aanmerking – en bij de vervulling van de voorwaarden dan werkelijk ook willekeurig alles – wat de verrijking van de wetenschap tot voorwendsel kan dienen overeenkomstig de door de wetenschap zelf bij voorbaat gestelde voorwaarden van de wetenschappelijkheid. Verkeerd is ook de verhouding van ons technisch weten tot zijn opgaven: in plaats dat naar technieken wordt gezocht om vereiste objecten met de grootst mogelijke perfectie en in voldoende hoeveelheid te maken, houdt de technologie zich bezig met het oeverloze uitproberen en in praktijk brengen van eindeloos willekeurige toepassingsmogelijkheden, die voortkomen uit het op zichzelf doelloos bedreven wetenschappelijk grondslagenonderzoek. Verkeerd in ons economische systeem is de verhouding tussen productiemiddelen en producten: in plaats dat productiemiddelen ter beschikking worden gesteld en worden gebruikt voor de productie van gebruiksvoorwerpen waaraan een behoefte bestaat, en waarvan het nut dan tot maatstaf van economisch beleid van de kosten van de productiemiddelen en in het bijzonder van menselijke kracht en talenten dient, dienen de producten en hun omzet slechts als voorwendsel van een mogelijke verdere ontwikkeling en groeiende uitbreiding van de in het spel gebrachte productiemiddelen en van een bestendige stijging van de inzet, in het bijzonder door belangstelling voor te wenden in het handhaven van een volledige werkgelegenheid. Verkeerd in onze maatschappelijke instellingen – politieke, economische en andere – is de verhouding tussen de betekenis van deze inrichtingen en de prestaties waarvoor ze in het leven werden geroepen of waarvoor men ze toch in het leven had moeten roepen: in plaats dat de administraties zich beijveren in het dienend vervullen van de opgaven die door het openbaar belang van de maatschappij worden voorgeschreven en daardoor in de richting van een beëindiging van de noodzaak of in elk geval van de beperking van hun institutionele bestaan werken, jagen ze de bestendige uitbreiding van hun bevoegdheidsgebied na en daarmee de rechtvaardiging van een steeds groeiende uitbouw van hun apparaat en het prestige van de onontbeerlijkheid van dominerende representatiefuncties. Verkeerd op het gebied van de cultuur is de verhouding tussen de talrijke uitdrukkingsvormen van de mededeling en de objecten van de uitdrukking en van de mededeling: in plaats dat middelen en wegen ter kennisgeving en tot onderricht in dienst staan van het mogelijk maken van een gemeenschappelijke kijk op ervaren dingen, voorstelbare samenhangen, denkbare toedrachten en bedoelde noodzakelijkheden, worden gebeurtenissen en manifestaties, kennissen, prestaties en werken tot louter materiaal voor de bevrediging van een inhoudloze belangstelling in informatie als zodanig, stof voor het vullen van de verveling van de zend- en ontvangsttijden. Verkeerd, ten slotte, in de algemene levensopvatting en levenswijze is de verhouding tussen levensmiddelen en levensdoeleinden van de mensen: in plaats dat het verschaffen en het aanschaffen van het zonder meer levensnoodzakelijke en de af en toe van al het dringende bevrijde ontspanning zich in dienst stellen van menselijk bewust en bewust menselijk handelen, doen en arbeiden, dient de arbeid nog alleen als bezigheid voor het verwerven van de vereiste middelen om juist veel tijd met inkoopgeslenter door de winkelstraten te kunnen verdrijven, om vooral jaar na jaar een zo lang mogelijke tijd erdoor te krijgen van een met complete onbeduidendheid gevuld leven op vakantie (vakantie, in het Frans ‘vacances’, in het Engels ‘vacation’ betekent leegte, ledigheid), van een totaal doelloos rondhangen of animaal voort soezen.

Deze overal in onze tijd zich verbreidende verkeerdheid van de verhouding van doel en middelen, beweerden we, is zelf de verwezenlijking van de antieke motieven van het ideaal van een leven onder leiding van een zuiver theoretisch weten en dus ook zelf een bevestiging van de verworteling van de wetenschap van deze tijd waarin deze omkering zich uitbreidt, in dit ideaal en zijn antieke motieven. Van het streven naar en het verwerven van een weten slechts ter wille van het weten, werd juist een goddelijk, godgelijk of toch godgelijkend bestaan in de bestaansvorm van een zuivere energeia, van een – buiten zichzelf – volledig doelvrije bezigheid, verwacht. Deze verwachting heeft zich ten slotte vervuld. Maar in ieder geval moet worden gezegd dat de bewering van Pascal juist blijkt te zijn dat een bezigheid die haar doel slechts in zichzelf heeft, niets anders kan zijn dan de omkering van een doelmatige (op een doel buiten zichzelf gerichte) activiteit, waarvan het doel toch nog altijd het externe doel nodig heeft, hoewel nog alleen als voorwendsel, en het dus misvormt en vernietigt.

Maar overeenkomstig deze bewering zou het antieke grondmotief van het ideaal van een leven onder leiding van een zuiver theoretisch weten in zijn werkelijkheid die aan de verwezenlijking in het moderne tijdperk van de wetenschap ontspringt, in het tegendeel zijn omgeslagen: wat de mens een bovenmenselijk, godgelijkend bestaan scheen te beloven, brengt hem tot een onmenselijk dergelijk leven dat in doelloze bedrijvigheid al het menselijke verspeelt, ten slotte zichzelf nog aan de wetten van een ondermenselijke strijd om het bestaan aanpast. Maar we beweren verder dat deze omkering van het antieke grondmotief en van de menselijk-bovenmenselijke zin van het streven naar een zuiver theoretisch weten en leven onder leiding van zulk weten, in een onmenselijke onzin, toch géén misvorming of zelfs vervalsing van dit antieke filosofische motief betekende: veel meer was dit motief en de antieke motivering van het ideaal van zuiver theoretisch weten en van een door zulk weten geleid leven, van de aanvang af in zichzelf verkeerd. Reeds in de oorsprong verkeerd was de voorstelling dat voorwaarde – en dus belofte – van de verwezenlijking, van het verwerven en reeds van het streven zelf naar een zuiver theoretisch weten, een bestaan in volledige vrijheid, in onsterfelijkheid en godgelijkheid is, of eerder was verkeerd de verheerlijking van een bestaan zoals het voorwaarde van het verwerven en reeds van het streven naar een zuiver theoretisch weten is, als een waarachtig vrij, boven de sterfelijkheid verheven, godgelijkend-heerlijk bestaan. In wezen was de voorwaarde – en dus het gevolg – van de verwezenlijking, van het verwerven en reeds van het streven naar zuiver theoretisch, volledig objectief weten: een reductie van het bestaan tot zuiver subject-zijn, de levensvreemdheid van een substantie- en zelfloze geest, en de doelloosheid van een nog slechts animaal leven. Deze voorstelling was verkeerd – maar misschien daarom nog niet onwaar; niet onwaar namelijk voor zover niet is uit te sluiten, ja, veeleer enige grond tot de argwaan bestaat dat wellicht vanaf de aanvang van de Europese filosofie in Griekenland, deze de uitdrukking was van een drang van de mensen die niets anders tot doel had dan juist de reductie van het bestaan tot een zuiver subject-zijn en de vereniging van een levensvreemde substantie- en zelfloze geest met een doelvrij animaal leven, van een drang om zich te onttrekken aan de langzaam opkomende medeverantwoordelijkheid van het bestaan en reeds van het bewustzijn voor datgene wat in deze wereld is; en wel door zich ongeconditioneerd te onderwerpen aan de wetten van de niet-menselijke natuur en van een onmenselijk leven; van een drang waarvoor deze filosofie een rechtvaardiging trachtte te verschaffen door de voorstelling van zo’n onderwerping als een weg naar de vrijheid van een niet onmenselijk maar bovenmenselijk bestaan.

We beweren verder dat dit het was wat Descartes ondervond en begreep – zonder echter waarachtig te begrijpen wat hij daar begreep: dat de verwezenlijking van het antieke ideaal van zuiver theoretisch weten, van volledig objectief weten niet de eens beloofde godgelijkende vrijheid van het menselijk bestaan vooronderstelde, verlangde en bevorderde, maar de reductie van het menselijk bestaan in zijn geest en bewustzijn, tot een zuiver subject-zijn; dit wordt beweerd in tegenstelling tot de algemeen verspreide voorstelling van de filosofie van Descartes als een apotheose van de ‘subjectiviteit’ van de menselijke geest, die zich aanmatigt de wereld naar haar eigen beeld te herscheppen. We beweren dat het heden gangbare begrip van het ‘subject’ (wanneer het een ‘begrip’ genoemd kan worden) zijn wortels heeft in Descartes’ inzicht dat objectief weten en zich gedragen slechts op een subjectverhouding kan berusten, slechts een onderworpen gedrag kan zijn: hoezeer ook het thans gebruikelijke spraakgebruik ertoe kan dienen om dit inzicht te ignoreren. Misschien zou ook kunnen worden opgehelderd waarom blijkbaar pas zo laat, door en sinds Descartes, dit eenvoudige inzicht in de ware voorwaarden van de werkelijke fundering van een zuiver theoretisch weten werd gewonnen: niet alleen door het feit dat pas deze tijd serieuze vooruitgang maakte met de werkelijke fundering van een weten overeenkomstig dit ideaal, maar door het feit dat het in zekere zin zo’n – nakomend – inzicht helemaal niet nodig had; wanneer namelijk de tevoren uitgesproken achterdocht gerechtvaardigd zou zijn, volgens welke de geheime mening van de Griekse filosofie bij voorbaat die antropo-theo-logische idealisering van een zich van alle eigenverantwoordelijkheid bevrijdend, onderworpen verhouding van de mens tot het van natuur uit op zichzelf zijnde zou zijn geweest.

Slechts als een consequentie getrokken uit het genoemde inzicht van Descartes en slechts door het weer betrekken ervan op de antieke antropo-theo-logische motieven van het ideaal van zuiver theoretisch weten, beweren we, kan men de sinds Spinoza opkomende uitdrukkelijke voorstelling begrijpen dat juist de welbewuste onderwerping van de mens aan de objectieve wetten van de natuur en van haar ontwikkeling, de weg is ter beheersing van de natuur door de mens, populair gezegd: de vooruitgang van de humaniteit moet zich funderen op natuurbeheersing op de weg van de voortschrijdende aanpassing van de mensen aan de genoemde wetmatigheden; maar deze voorstelling laat zich echter ook slechts begrijpen door terug te gaan naar de oorsprong van haar ongerijmdheid. En alweer slechts uit deze ongerijmdheid kan de neiging worden begrepen die zich sinds Locke verspreidt, om met de antieke antropo-theo-logische motieven van het ideaal van een weten alleen ter wille van het weten, elke motivering van de aanmoediging van zulk weten, ten slotte zelfs het motief van een ernstige wil tot weten, prijs te geven en zich aan het voortdrijven en bedrijven van de wetenschap nog slechts als aan een louter spel over te laten; maar ook deze neiging kan men alleen begrijpen als het verval in een klaarblijkelijke zinloosheid. We beweerden dat het bewustzijn dat de nog voortdurende vooruitgang van het tijdperk van de wetenschap begeleidt, nog slechts vermag te weifelen tussen deze onzin en die ongerijmdheid; en dat nog slechts in zulk bewustzijn deze vooruitgang te bespoedigen is – in het bewustzijn van een nog slechts voortschrijdende onzin en ongerijmdheid.

§ 32. De vraag naar de bewijzen: de grenzen van de zekerheid

De vraag moet gesteld worden in hoeverre de aangevoerde kritische stelling als bewezen kan worden beschouwd. Ze moet echter in het bijzonder gesteld worden in de situatie waarin we ons – juist overeenkomstig de stelling – in het huidige tijdperk bevinden: weten geldt voor dit tijdperk nog steeds slechts als iets ter wille van het weten zelf – bij alle bereidheid tot ‘praktische’ toepassing van zulk weten: weten wil men slechts van iets wat dwingend objectief kan worden bewezen; wat niet tot zulke wetenschappelijkheid van de vaststelling in staat is, is niet interessant om er iets van te weten, mocht het ook alleen reeds als een mogelijkheid ons aller toekomst en ook die van de objectieve wetenschap zelf in gedrang brengen. Zakelijk intussen zou het vasthouden aan zulke wetenschappelijkheid betekenen dat men zich van generlei aanduidingen van een mogelijke catastrofale afloop van een gedragswijze, van deze gedragswijze, zou willen laten afbrengen, zolang er geen aanwijzigingen van een hoe dan ook dreigende mogelijkheid zijn, die de gestalte van absoluut overweldigend dwingende bewijzen van de zekerheid van de catastrofale afloop, zouden aannemen – een absolute zekerheid die ten slotte pas de catastrofe zelf zou kunnen meebrengen; terwijl in het onderhavige geval juist een mogelijke catastrofale afloop van deze gedragswijze de vraag is, een gedragswijze die zich niet wil wijzigen zonder dergelijke zekerheid van haar dwaling te verkrijgen. Op deze wijze wordt de voorafgaande en dringerige eis tot dwingende bewijzen voor de opgestelde kritische stelling als eerste reactie erop – zelf tot bewijs voor de juistheid van de stelling.

Maar ‘naar de zaak zelf’, dat betekent nu: naar de vraag van de bewijzen.

Er moet allereerst aan worden herinnerd dat bewijzen leveren überhaupt en dus ook voor de hier ter discussie staande stellingen, iets gemakkelijks kan zijn – op grond van ‘passend gekozen’ vooronderstellingen, in het bijzonder vooronderstellingen van definitorische aard, en nog meer in het bijzonder bij een ‘operationele’ formulering van de gewenste definities. Van zulke bewijsmogelijkheden werd in het onderhavige werk afgezien, daar ze tot het bedenkelijke middel kunnen dienen, louter menen en opvatten – in de zin van de uitdrukkingen: ‘We bedoelen met...’, ‘We verstaan onder...’ – vermomd in beschrijvingen van de wijze waarop men tot de bedoelde en geen andere begrippen kan komen, tot onbestrijdbare bewijsgrondslagen te maken; zoals dan inderdaad het feit dat iemand een bepaalde door hem voorgestane mening heeft, door anderen niet gemakkelijk bestreden kan worden.

Ten tweede is eenvoudig te zeggen dat niet in deze zin, die slechts in een oppervlakkige schijn ‘streng’ is, maar in wezen gebrekkig is en zich met zelfbekrachtiging tevreden stelt, wel daarentegen in de zakelijke zin van het woord, de onderhavige poging tot kritiek zelf de ‘verificatie’ van haar stellingen wil en moet geven, hoewel ze niet op de eerste plaats de bedoeling heeft om deze ‘verificatie’ te leveren, maar de zaken zelf die onderwerp van de kritiek moeten worden, ter sprake wil brengen. Wat hierbij in dit opzicht verkeerd en verzuimd kan zijn, mag niet over het hoofd worden gezien, moet veeleer overeenkomstig de gehele zin van deze poging nogmaals, opnieuw worden getoetst.

Grondslag van de ‘verificatie’ van kritische stellingen, zoals ze hier worden voorgedragen, kunnen in ieder geval niet observaties en experimenten van afzonderlijke hedendaagse onderzoekers of onderzoekersgroepen zijn, maar alleen de ervaringen, eerder de ervaring die – in zekere zin – de gehele mensheid gedurende vele generaties met de zaken waarvan in de onderhavige poging sprake is, gemaakt heeft; en weer wordt zo’n ervaring van wereldhistorische omvang slechts toegankelijk, begrijpelijk en zegbaar door middel van de uitdrukking die ze van tijd tot tijd reeds gevonden heeft, in haar verloop, en die voornamelijk in schriftelijke documenten en monumenten haar neerslag gevonden en behouden heeft. (Zo wordt de ervaring die de mensheid met de economie van het tijdperk van de wetenschap reeds gemaakt heeft, toegankelijk, begrijpelijk en zegbaar door de uitdrukking die ze in de werken van Marx en Engels heeft gevonden.) Deze poging kan dus misschien gelezen worden als ideeën-, geestes- en filosofiegeschiedenis; toch is steeds vooropgesteld dat in woorden en schriftelijke ‘werken’ historisch slechts datgene werkzaam kan worden wat de ervaringen van de meeste of toch van de toonaangevende mensen in hun wereld uitspreekt of toch in hun problematisch karakter aanspreekt.

Door het feit dat de ‘verificatie’ van de stellingen van een kritische poging zoals de onderhavige zich ‘alleen’ op een dergelijke grondslag kan baseren, zijn deze stellingen, ten derde, in zodanige mate aan de mogelijkheid van ‘falsificatie’ (waaronder men in de hedendaagse ‘wetenschapsfilosofie’ niet vervalsing maar empirische weerlegging verstaat) blootgesteld, dat bijna reeds een overmaat aanwezig is; het schijnt immers ter bestrijding van de interpretatie van een tekst voldoende te zijn, een mogelijke andere interpretatie te geven. Juist daardoor voldoet deze poging aan een eis die men moet kunnen opvolgen, omdat het zakelijke belang van elke ‘verificatie’ – in onderscheid met het bij het begin vermelde gevaar dat de bedoeling een loutere zelfbekrachtiging is – er vanaf schijnt te hangen.

Zo kan de onderhavige kritische poging er aanspraak op maken, met betrekking tot de vraag naar bewijzen voor haar stellingen, wel niet alles, maar toch iets van wat hier überhaupt te doen is, te hebben gedaan, en voor alles wat hier verder nog te doen blijft, open te staan en de weg te wijzen. In ieder geval blijft aan elk verlangen naar zekerheid en bewijzen een onoverwinbare grens gesteld – als tenminste de kritische stellingen die hier opgesteld zijn, waar zijn. Want juist overeenkomstig deze kritische stellingen is de zekerheid van volledige objectiviteit wel niet principieel onbereikbaar, maar slechts bereikbaar in de zin van de in het begin vermelde zelfbekrachtiging van de objectieve mening, alleen bereikbaar namelijk voor de prijs van de vernietiging van elke mogelijkheid tot inzicht in de realiteit van de soort die deze kritische poging opnieuw ter sprake wil brengen. In deze zin blijven dan werkelijk ook de stellingen van de onderhavige poging principieel aan de ‘falsificatie’ onttrokken – voor zover ze waar zijn; op de principiële wijze echter waarop elke stelling, wanneer die waar is, onweerlegbaar blijft.

Verder overigens zou overeenkomstig de hier opgestelde kritische stellingen, wanneer ze waar zijn, de onoverwinbare grens van objectieve zekerheid en bewijskracht (ook door empirische verificatie) evenzeer als voor deze stellingen zelf, ook voor alle beweringen, theorieën en hypothesen van de ‘meest exacte’ objectieve wetenschappen gesteld zijn. Wanneer ook dit waar is, zou tegenover een poging zoals deze, de strenge eis tot volledige, zekere bewijzen niet in de naam van de ‘wetenschappelijkheid’ kunnen worden gesteld. Nu wordt, bij alle blijvende fixering op het theoretische ideaal van objectieve wetenschappelijkheid, ook van wetenschappelijke en ‘wetenschapsfilosofische’ zijde ook heden verregaand toegegeven, ja uitdrukkelijk beweerd dat de wetenschap haar ideaal van objectiviteit slechts kan bereiken (of kan benaderen) op de weg van een ‘operationele’ zelfbekrachtiging en dat de objectiviteit van haar resultaten niets of in elk geval weinig te maken heeft met een mogelijk objectief gekende werkelijkheid of realiteit. Deze toegeving wordt zelfs, zover ze draagt, een bijdrage tot de ‘verificatie’ van de in onderhavige poging opgestelde stellingen; moeilijk kan echter de ‘bewering’, dat men, bij alle wetenschappelijke objectiviteit, van een of andere werkelijkheid of realiteit (‘op zichzelf’) überhaupt en dus ook van de werkelijkheid die hier kritisch ter sprake komt, niets weet of kan weten, een grondslag opleveren voor veeleisende pretenties van de ‘wetenschappelijkheid’, die men tot filosofische pogingen zoals deze zou willen richten.

Ondanks de herinnerde implicaties van de hier weergegeven kritische stellingen – wanneer ze waar zijn – voor de bewijskracht zowel van deze stellingen als van alle theorieën van de wetenschap en zelfs onafhankelijk van de waarheid van deze kritische stellingen en van hun implicaties, bevinden wetenschap en filosofie zich in de vraag naar de bewijzen toch niet in dezelfde situatie – als namelijk de wetenschap als ‘positieve’ wetenschap in de zin van technologie en technocratie, de filosofie als ‘negatieve’ filosofie in de zin van de kritiek van het principiële optreedt. Zolang de wetenschap er aanspraak op blijft maken te weten wat überhaupt te weten is, of in elk geval de weg kennen waarlangs alles te weten is, te weten ook wat überhaupt te doen valt, met de pretentie de enige en betrouwbare uitweg te bieden voor al de vragen die de mensheid kwellen, valt op de wetenschap het volle gewicht van de bewijslast voor elke van haar beweringen: en dit, wanneer ze het recht van een kritiek zoals de hier voorgedragene niet wil toegeven, maar een zekere objectiviteit wil in de onbeperkte zin van een overeenstemming met objectieve werkelijkheid en realiteit. Zolang daarentegen de filosofie ‘alleen’ met de eis van een grondslagenkritiek optreedt, behouden haar stellingen, als kritische stellingen, de betekenis van vragen of van beweringen over wat dan toch de vraag is. Nu moet weliswaar ook het recht en de gegrondheid van vragen worden aangetoond, moeten beweringen over wat de vraag is, op hun wijze worden bewezen. Maar voor beweringen over wat de vraag is, moeten andere bewijsregels gelden dan voor beweringen die gestelde vragen beantwoorden. (Zeker zijn er overgangen tussen beide soorten beweringen.) Er moeten enerzijds voldoende zakelijke gronden bestaan om het gevraagde, het als vraag bedoelde, als mogelijkheid staande te houden; in zoverre lijkt de eis om een vraag te funderen op de eis om een bewering te funderen, hoewel ook voor de laatste het bewijs van haar zakelijke mogelijkheid meestal niet voldoende is. Anderzijds moet de toereikendheid van de zakelijke gronden voor een vraagstelling moet worden gemeten naar hun gewicht en draagwijdte: en wel in de zin dat – in het extreme geval – reeds de geringste zakelijke grond om een vraag te stellen voldoende is om zelfs de noodzakelijkheid te funderen om deze vraag te stellen, wanneer de mogelijkheid die hierbij ter discussie staat, zeer bedenkelijke gevolgen zou hebben.

Het zou duidelijk moeten zijn dat het onderwerp van de stellingen van deze kritische poging zo’n mogelijkheid is.

§ 33. De toepassing: niet meer alleen de zaak van de filosofie

Eenmaal gesteld dat de hier opgestelde thesis waar is en dat ze voldoende bewezen is: welke praktische gevolgen, zou men willen vragen, zouden eruit te trekken zijn? Het hier ‘ontwikkelde’, zou men ontgoocheld kunnen opmerken, is ook alleen maar filosofie, en is het zelf alleen maar in de al te bekende zin van louter theorie. Het is bovendien louter een kritische theorie, en daarbij geen constructieve, veeleer alleen een negatieve kritiek. En in ieder geval, zou men graag toevoegen, is ook niets anders te verwachten: zelfs wanneer de opgestelde thesis waar is – hoe zou zo’n lange geschiedenis waarop ze zich betrekt, ongedaan gemaakt kunnen worden, als dat ten minste zelfs wenselijk schijnt te zijn? Bij voorbaat is zo’n poging nutteloos – of zou ze nutteloos zijn: ‘Men kan het rad van de geschiedenis niet terugdraaien.’

De motieven tot zo’n ontgoocheling zijn niet vrij van tegenspraken. Allereerst zou het inderdaad kinderachtig zijn, op het einde van zo’n oude en lange geschiedenis waarvan hier sprake was, en te midden van haar tegen het einde toenemende en iedereen verwarrende waanzin, op de redding door enkele snel gegeven ‘praktische’ vingerwijzingen te rekenen, om zo spoedig mogelijk een paar ‘concrete maatregelen’ te kunnen ‘aangrijpen’. Ten tweede blijkt een behoefte om ontgoocheld en onbewogen te mogen blijven in de onbesuisde vermenging van overschatting en onderschatting van ‘filosofie’, ‘theorie’ en ‘kritiek’.

De filosofie wordt graag overschat – alsof een zin zoals die van Marx: ‘De filosofen hebben de wereld alleen verschillend geïnterpreteerd, het komt er op aan, ze te veranderen, kon betekenen dat het filosoferen van de filosofen zou moeten volstaan om de wereld te veranderen. De filosofie kan alleen principiële vragen stellen – haar zaak is het uit te maken wat de principiële vragen zijn. Deze vragen na te gaan en ze te beantwoorden is de zaak van een andersoortig, zou de zaak zijn van wetenschappelijk onderzoek, al kan het zijn dat de filosofen zelf van tijd tot tijd pogen deze opgaven op zich te nemen. Maar – na misschien op zodanige wijze gewonnen inzichten – de wereld te veranderen, blijft de zaak van het gemeenschappelijk handelen van alle mensen; voor zover de mensen hun wereld kunnen veranderen. Maar het is ook niet zo dat helemaal niets in de wereld verandert, wanneer een nieuw inzicht in datgene wat eigenlijk de vraag is, gewonnen wordt. Vanuit het gezichtspunt van deze vraag gezien, ziet de wereld zelf er anders uit. De gestelde vraag, wanneer ze niet te ontwijken is, geeft aanleiding tot nieuwe observaties, onderzoek, experimenten, waarvan de resultaten aan de werkelijkheid een nog bepaalder gewijzigd uiterlijk geven. Een wereld echter die zich anders voordoet, is reeds werkelijk een veranderde wereld, haar werkelijke verandering begint en eindigt met het feit dat ze zich anders voordoet en er anders uitziet. Men onderschat de werkzaamheid van de filosofie. Zoals men de werkzaamheid van de theorie onderschat, hoezeer men ook tegelijk het voordeel overschat dat uit een zuiver theoretisch, zoveel mogelijk objectief zich gedragen tegenover de wereld, te trekken is. Wel wordt in de verwezenlijking van het ideaal van een theoretisch weten overeenkomstig de oorspronkelijke antropo-theo-logische motieven van de idealisering van de zuivere theorie, de verwachting gesteld dat een totaal zelfloos-onderworpen wereldverhouding van het subject op mysterieuze wijze zal omslaan in een wereldbeheersende positie van de mens. Tegelijk echter berust juist deze absurde verkeerde schatting op het onvermogen van het theoretisch weten om zijn eigen werkzaamheid – in tegenstelling tot de werkingsloze loutere afspiegeling van het werkelijke – namelijk de door het objectief-onderworpen gedrag van de mens bewerkte verandering van de realiteit evenals van het uiterlijk van deze wereld, te begrijpen en in haar omvang te schatten. En zo wordt ook de mogelijke en werkelijke prestatie van de kritiek enerzijds overschat en zonder meer miskend, wanneer ervan wordt verlangd dat ze ‘constructief’ moet zijn, wanneer dus tegenover haar ‘negatieve’ houding een eis wordt gesteld waaraan de ‘positieve’ wetenschappelijkheid zich door zich te beroepen op haar ideaal van objectiviteit en vrij theoretisch onderzoek beslist onttrekt: de eis namelijk zich op onmiddellijke toepassingen vast te leggen. Tegelijk wordt anderzijds nog eens onderschat wat kritiek werkelijk praktisch kan presteren: terugvoeren naar het begin – ‘principes’ – tot welke moet worden teruggegaan om iets te veranderen aan datgene wat verandering nodig heeft; en daarmee ook reeds ‘positief’ aantonen wat in principe te veranderen zou zijn, hoewel aanvankelijk alleen in de algemeenheid van de negativiteit, die zich uitspreekt in het besluit: hoe ook – zo niet. – Inderdaad verlangt de kritiek daardoor, voor zover de door haar aangeraakte principes ook historisch ver achteruit liggen (en niet alleen logisch op veel dieper niveau dan al het zintuiglijk waarneembare), ‘het rad van de geschiedenis terug te draaien’. Maar wie op een dwaalspoor geraakt is, en toch niet van redding wil horen die van hem verlangde terug te gaan, kan niemand meer helpen.

De alternatieven die zich in zo’n negatieve algemeenheid aan het einde van deze kritiek der grondslagen van onze tijd aftekenen, zijn uiterst eenvoudig: zich om een weten bekommeren, niet ter wille van het weten zelf, maar ter wille van de dingen die de moeite waard zijn te weten. Dat betekent: niet zo onbedachtzaam zoeken naar verzekerde antwoorden op willekeurige vragen, maar op de eerste plaats en bestendig trachten te weten wat überhaupt en telkens de vraag is; dus ook in onderzoek en leer zich de moeite geven vooral de keuze van de objecten en de thema’s te verantwoorden en niet zonder meer ermee bezig zijn en zijn tijd ermee vullen. Zo ook werken, überhaupt niet om gebruik te maken van arbeidskracht en andere vermogens, niet ter wille van de ontwikkeling van de productie en de productiviteit zelf, maar ter wille van het doel en dus ter wille van het beëindigen van het werk. Dat betekent: niet zich aan de eindeloze en doelloze ontwikkeling van een economie van het vrije spel der krachten verkopen, maar eindelijk eens de met tijdelijke behoeften overeenstemmende activiteiten tot voorlopig duurzame afsluiting brengen; dus in onze tijd tot oplossing geschikte – indien ook niet voor alle toekomst geschikte – problemen nu, zij het ook onvolmaakt, oplossen, en niet hun behandeling ter wille van een eindeloze en uitzichtloze ‘planning’ van toekomstige ideale oplossingen, eindeloos en doelloos uitstellen. – Leven, niet in de onverantwoordelijke fictie van een onsterfelijk bestaan dat in feite niet aan de werkelijkheid van deze wereld deelneemt, zij het het bestaan van de mensheid als geheel, maar in de zowel beperkte als bepaalde verantwoordelijkheid van een sterfelijk bestaan dat reeds door zijn bestaan zelf de werkelijkheid van zijn tijd medebepaalt. Dat verlangt: zijn hoop niet vestigen op een door de dood onderbroken ontwikkeling die alles vanzelf met zich mee zou brengen wat überhaupt maar te verwachten is, maar weten dat ieder mens ook voor de nakomelingen slechts kan presteren wat hij gedurende zijn leven kan afsluiten, en overeenkomstig hiermee doelmatig arbeiden binnen de nuchter in het oog gevatte eigen grenzen.

Zakelijkheid van het weten in plaats van werkelijkheidsvreemde, theoretische zekerheden, doelmatigheid van het werk in plaats van het eindeloze spel met ontwikkelingen, verantwoordelijkheid van zelfbewuste sterfelijke mensen, in plaats van doel- en zelfloze aanpassing aan voorgespiegelde, tijdloze natuurnoodzakelijkheden en ontwikkelingswetten – is dat weinig gezegd en verlangd? Dan moet men het opbrengen. Of is het te veel gevraagd? Zijn reeds zakelijkheid, doelmatigheid en verantwoordelijkheid van het menselijk weten, doen en bestaan, utopische voorstellingen, zijn weten, arbeid en dood van de mensen zelf utopie? Dan zou feitelijk het menselijke zelf in deze wereld, in werkelijkheid zijn plaats al verloren hebben. Menselijk bestaan zou weldra niet meer plaatsvinden.