Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 26


8. DE MAATSCHAPPELIJKE RIJKDOM, WAAR HAAL JE DIE?

(1993)

In de teksten van het tijdschrift Nieuw Links is er geregeld sprake van de maatschappelijke rijkdom die zou voortgebracht zijn of worden door onze economische activiteiten, en is men voornamelijk begaan met een rechtvaardige verdeling van deze rijkdom. Ik denk echter dat daar nog steeds het inzicht van Marx tegenover staat dat de bestendig voortgaande ontwikkeling van onze productiekrachten een onophoudelijke accumulatie van kapitaal vergt die enkel ten koste kan gaan van de mogelijkheid om te voorzien in de bevrediging van de behoeften van de massa aan levensmiddelen en gebruiksgoederen. Dat vindt zijn uitdrukking in een tendens tot verlaging van de lonen en vooral in de schepping van massale werkloosheid.

Dit was één van de belangrijkste nieuwe inzichten van Marx. In tegenstelling met Adam Smith voor wie de aanschaffing van de nodige grond, gebouwen en werktuigen om een productieactiviteit op gang te brengen een éénmalige aangelegenheid was zonder al te veel verder gevolg. In tegenstelling ook met David Ricardo die weliswaar de aanschaffing van nieuwe machinerie als een kostelijke onderneming beschouwde, maar niettemin als iets waartoe men nu eens moest besluiten, zonder zich af te vragen of men er ook toe in staat was die kosten op te brengen. In tegenstelling ook nog steeds met John Maynard Keynes die de mening toegedaan was dat het er niet zoveel op aankwam wat werd voortgebracht, dan op een volledige tewerkstelling: alsof de koopkracht van de tewerkgestelden niet ervan afhing of wat voortgebracht werd beantwoordde aan hun behoeften aan levensmiddelen en gebruiksgoederen.

Ik wil hier toch even de volgende uitspraak van Keynes letterlijk aanhalen omdat ze me de duidelijkste uitdrukking lijkt te zijn van de meest bekrompen vooronderstellingen van onze tijd: “Als er van tien miljoen mensen die bereid en in staat zijn te werken enkel negen miljoen tewerkgesteld worden, is er geen aanwijzing dat het werk van die negen miljoen verkeerd is aangewend. Het bezwaar tegen het tegenwoordig systeem is niet dat deze negen miljoen moesten tewerkgesteld worden voor andere taken, maar dat er taken beschikbaar moesten zijn voor het overige miljoen mensen. Het tegenwoordig systeem is ingestort tengevolge van de bepaling van de omvang van de tewerkstelling, niet van haar oriëntering”. (The General Theory, voor het eerst in 1936, uitgave van 1970, p.379) Nog eens: alsof niet de koopkracht van al die tewerkgestelden er één en al van afhing wat ze als tewerkgestelden voortbrachten: levensmiddelen en gebruiksgoederen, of onverteerbare of voor de gewone mens onbruikbare wapens, productiemiddelen of communicatiesystemen!

Al te veel lijken me de voorstellen van Nieuw Links geïnspireerd te zijn door de aloude slogan van wijlen Amada: het geld halen waar het zit. (Ik zal geen moeite doen om dat te bewijzen, want ik zal maar al te blij zijn als men me vanuit Nieuw Links zou verzekeren dat men er niet is ingetrapt. Amada zelf en zijn Partij van de Arbeid van nu wil één en al ‘marxistisch’ overkomen, zonder ook maar één inzicht van Marx ooit ter kennis te hebben genomen.) Het ‘geld’ zit hem dan bij de ‘rijken’. Hoe zit het daar? Toch niet onder de vorm van miljoenen stukken van twintig frank. Ook niet onder de vorm van zoveel biljetten van tienduizend. Het zit in ‘portefeuilles’ van aandelen en obligaties, met andere woorden het vertegenwoordigt de ‘activa’ van de staat en van de ondernemingen. Het zijn dus deze ‘activa’ waar je beslag op moet leggen, als je ‘het geld wilt halen waar het zit’, om het te herverdelen. Maar wat wil je dan verdelen? Marx heeft al spottende destijds opgemerkt: “De kapitalist berooft zijn eigen Adam door zijn ‘productie-instrumenten uit te lenen aan de arbeiders’ ... in plaats van stoommachines, katoen, spoorwegen, meststoffen, trekpaarden, enz. op te eten of, zoals de vulgaire economisten zich dat kinderlijk voorstellen, ‘hun waarde’ te verbrassen in de vorm van luxe en andere consumptiemiddelen”. (Das Kapital, I, MEW XXIII, p.623-624) En nu stellen jullie zich voor door middel van een ‘herverdeling van de maatschappelijke rijkdom’ al die stoommachines, katoen, spoorwegen, meststoffen, trekpaarden enz. – of kerncentrales, kunstvezels, luchtlijnen, kunstmeststoffen, bulldozers – eens zelf te kunnen verbrassen in de vorm van luxe en andere consumptiegoederen?

Met andere woorden: de maatschappelijke rijkdom die jullie rechtvaardig willen verdelen (hetzij onder de vorm van een basisinkomen voor iedereen, hetzij onder de vorm van volledige tewerkstelling van iedereen, met verminderde werkuren, maar onverminderde lonen), is er gewoon niet. Of wat er is van rijkdom die vatbaar is voor verdeling, is verworven enkel dankzij een nog steeds voordelige ruil van onze industrieproducten, voortgebracht met een superieure productiviteit, tegen levensmiddelen en grondstoffen voor de productie van levensmiddelen en gebruiksgoederen, afkomstig van de ‘Derde Wereld’; een ruilverhouding, op haar beurt gebaseerd op een ongebreidelde kapitaalaccumulatie die op de eerste plaats enkel kan gebeuren ten koste van onze onmiddellijke behoeftebevrediging. Voor hen die nog steeds niet willen ‘geloven’ dat wij ons, dankzij de ontwikkeling van onze productiviteit, enkel verrijken ten koste van de Derde Wereld, ziehier het argument van een onverdachte getuige, namelijk David Ricardo. Aan het adres van landen die geen gebruik weten te maken van een nieuwe machinerie zegt hij het volgende: “Je zal wellicht een koopwaar moeten weggeven die je twee dagen werk kost, tegen een andere koopwaar die elders maar één dag werk kost, en deze nadelige ruil zal enkel het gevolg zijn van je eigen doen. Want de koopwaar die je exporteert en die je twee dagen werk kost, zou je enkel één dag werk hebben gekost indien je niet het gebruik van de machinerie had afgewezen die je geburen wijs genoeg waren in gebruik te nemen”. (On tbe Principles of Political Economy, ed. P.Sraffa, p. 397; dit is ook één van de passages waaruit blijkt dat Ricardo het in gebruik nemen van een nieuwe machinerie enkel als een kwestie van ‘wijsheid’ beschouwt, en niet ook van beschikbaar kapitaal; zie boven.)

Tegenwoordig moet dit wel nog aangevuld worden door de opmerking dat wij niet alleen producten van weinig werktijd ruilen tegen producten van veel meer werktijd, maar vooral ook producten die ons heel weinig werktijd kosten tegen grondstoffen die ons toelaten heel wat arbeidskrachten in te sparen. Net dit was het grondbeginsel van onze moderne economie en is het nog steeds: bekommer je niet al te veel om het voortbrengen van levensmiddelen en gebruiksgoederen voor de mensen ‘bij ons’, maar werk voor de export, natuurlijk niet terwille van de export maar met het oog op een voordelige import. Ten dien einde moet je op de eerste plaats de productiviteit van je productiemiddelen opdrijven om je zodoende te verzekeren van een voordelige ruil, die ervoor zal zorgen dat de mensen ‘bij ons’ het uiteindelijk beter zullen stellen dan wanneer ze de levensmiddelen en verbruiksgoederen zelf hadden voortgebracht die ze nodig hebben. (Dit laatste gebeurt natuurlijk óók, maar steeds meer op basis van goedkoop geïmporteerde grondstoffen en energiedragers.)

Dit economisch systeem is echter niet enkel onrechtvaardig (terwille van de ongelijke ruil) maar blijkt steeds meer ook gewoon ondoelmatig te zijn. Dit blijkt al uit de volgende beschouwing. Stel dat we aan die onrechtvaardige verdeling een einde stellen; dan zullen het heel wat mensen ‘bij ons’ aanzienlijk minder goed stellen, terwijl het de ‘rest’ van de mensheid toch niet zoveel beter zou vergaan. (Neem het voorbeeld van het verenigde Duitsland: de West-Duitsers moeten inleveren, terwijl de Oost-Duitsers, hoewel meer dan driemaal minder in aantal, het nog steeds niet bepaald veel beter stellen dan tevoren. Of neem het voorbeeld van de Belgische textielarbeider die werkloos wordt, terwijl hij vervangen wordt door zijn makkers in Oost-Azië die voor een hongerloon werken.) Met loutere rechtvaardigheid is niemand veel geholpen, omdat bet gehele systeem economisch ondoelmatig is. Want het komt erop neer dat in feite nauwelijks méér geproduceerd wordt aan levensmiddelen en gebruiksgoederen, om gelijke tred te houden met de aangroeiende wereldbevolking, laat staan om tegemoet te komen aan de reeds aanwezige ontzettende noden bij de grote meerderheid van de mensheid.

Met andere woorden, hou je vast, er is absoluut onvoldoende ‘groei’. Er is enkel nog steeds een beetje groei van de bruto nationale producten, maar niet van de netto nationale producten, d.w.z. van wat overblijft van de groei als je ervan aftrekt wat enkel dient voor de vervanging van opgebruikte of op de schroothoop gesmeten levensmiddelen, gebruiksgoederen en productiemiddelen. Dit is meer bepaald het gevolg van het feit dat men zich in ons modern economisch systeem geenszins inspant om meer aanwezige behoeften beter te bevredigen, maar enkel om al de aanwezige koopkracht, op wereldschaal, zoveel mogelijk naar ons toe te trekken en zoveel mogelijk andere producenten, dankzij onze superieure productiviteit, van de markt te verdringen, zeg maar: kapot te maken. Op die manier worden de levensmiddelen en gebruiksgoederen alsmaar krapper, de concurrentiestrijd alsmaar heviger en geraakt het slagveld van deze strijd (de natuur) alsmaar meer verwoest (het ecologisch vraagstuk). En geleidelijk aan komen steeds meer mensen in opstand, aanvankelijk – tot nog toe onder de vorm van plaatselijke burgeroorlogen, die echter nu reeds de interventie van wereldorganisaties uitlokken en zodoende een soort wereldburgeroorlog beginnen aan te kondigen.

Als je dus ook maar iets wilt doen tegen de tegenwoordige en steeds verder degenererende toestand van de mensheid, zal er niets minder vereist zijn dan een heuse revolutie. Dit wil zeggen dat je in opstand komt tegen het principe van de moderne economie (die, ook volgens Marx, reeds op gang is gekomen in de manufactuurperiode, d.w.z. in de zestiende eeuw). Moeten we dan, ik ken die vraag maar al te goed, terug naar de Middeleeuwen? Middeleeuwen? Marx zei zelfs dat we verkeerden in een “crisis die zal eindigen met de afschaffing van het kapitalisme en met een terugkeer van de moderne maatschappij naar het meest archaïsche type, de collectieve productie en toeëigening”. (1881, twee jaar voor zijn dood; MEW XIX, p.392)

Ik kan echter niet zoveel naar Marx verwijzen zonder ook nog het volgende te vermelden: spijts al het boven aangehaalde was dezelfde Marx kennelijk zelf ervan overtuigd dat net al die “stoommachines, katoen, spoorwegen, meststoffen, trekpaarden, enz.” die geen kat (of kapitalist of socialist) kan opeten, onze eigenlijke ‘maatschappelijke rijkdom’ vormen. Dáárvandaan zijn onthutsende uitspraak: “Als fanaticus van de valorisatie van de waarde dwingt (de kapitalist) de mensheid meedogenloos tot de productie om de productie, en daarmee tot een ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten en tot de schepping van materiële productievoorwaarden die alleen de reële basis kunnen vormen voor een hogere maatschappijvorm ...”. (Das Kapital, I, MEW XXIII, p.618, slechts enkele bladzijden vóór zijn uitspraak over de ongenietbare trekpaarden) Daarom ook beschouwde hij het kapitalisme als tijdelijk – voor hoe lang? – noodzakelijk. Hij was dan tenminste ook zo consequent om te aanvaarden dat zolang als het kapitalisme bestond de lonen enkel maar konden dalen en de werkloosheid alsmaar toenemen. Dan weer heeft hij het feit over het hoofd gezien (wat later Lenin wél heeft begrepen) dat aan die miserie toch nog kon verholpen worden dankzij de uitplundering, door ons kapitalisme, van de rest van de wereld (zie boven). En hoe consequent is Nieuw Links, om van de SP zelve te zwijgen?