Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 27


9. VRAAGTEKENS BIJ EEN VOORTDURENDE ONTWIKKELING

(1994)

Eind september 1993 kreeg ik een ‘ontwerpbasistekst’ toegestuurd over ‘Duurzame Ontwikkeling’, opgesteld door een werkgroep van de ‘Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen’ (Minaraad). In een begeleidende brief (van 29 september 1993) werd ik verzocht om de Raad “eventueel een constructieve reactie daarop te bezorgen”. Op 7 oktober 1993 heb ik de gevraagde reactie opgestuurd. Tegelijk vroeg ik de voorzitter van de Minaraad of er enig bezwaar zou zijn tegen een publicatie van mijn reactie in EcoGroen. In zijn antwoord vroeg hij mij van zo’n publicatie voorlopig af te zien omdat het bij de ‘basistekst’ enkel over een ontwerp ging dat eventueel nog aangevuld en door de voltallige Minaraad moest goedgekeurd worden. Ik heb me er toen bij neergelegd. Nu, op 14 maart 1994 ontving ik de definitieve, door de Minaraad goedgekeurde en gepubliceerde versie van de ‘basistekst’ met de gewijzigde titel ‘Oriëntatienota Duurzame Ontwikkeling’. Afgezien van deze gewijzigde titel is er echter in deze ‘nieuwe’ tekst bijna geen letter veranderd t.o.v. het ‘ontwerpbasistekst’ van eind september 1993. Bijgevolg heb ik ertoe besloten ook mijn ‘reactie’ van 7 oktober 1993 hiernavolgend ongewijzigd te laten verschijnen; niet eens de bladzijden van de tekst waar ik naar verwijs heb ik moeten aanpassen; enkel mag de lezer overal in plaats van ‘basistekst’ nu ‘oriëntatienota’ lezen, om heel correct te zijn.

Het zou wel weinig nuttig zijn dat ik hier de zeer talrijke punten opsom waarop ik het grondig eens ben met de standpunten ingenomen in de ‘Basistekst Duurzame Ontwikkeling’ (zevende versie). Ik zal me dus in het volgende beperken tot een toelichting van mijn bezwaren die, desalniettemin, fundamenteel van aard zijn.

Om te beginnen, een opmerking over het begrip ‘sustainable development’ – in het Nederlands doorgaans vertaald met ‘duurzame ontwikkeling’ – dat gehanteerd wordt in het ‘Brundtlandrapport’ van 1987. ‘Sustainable’ kan in het Engels betekenen ‘draaglijk’, ofwel ‘wat men ongehinderd kan volhouden’. In het onderhavig geval gaat het kennelijk om die laatste betekenis van het woord. Het is dan een ‘ontwikkeling’ (’development’) die men ongehinderd zou willen kunnen verderzetten. Nu kan ‘ontwikkeling’ in het hedendaags taalgebruik bijna alles betekenen, nl. eender welk ‘proces’ of ‘gang van zaken’. In het Brundtlandrapport wordt er echter blijkbaar net dát soort ontwikkeling mee bedoeld dat reeds eeuwenlang kenmerkend is voor onze moderne economie, wat onder meer blijkt uit de herhaaldelijke bevestiging van de hoop om door middel van een ‘sustainable development’ te komen tot ‘a new era of economic growth’ (in de betekenis van een groei van BNP’s die men tot nog toe heeft zien plaatsvinden). Met het idee van een ‘sustainable development’ is dan niets anders verbonden dan een zoektocht naar de noodzakelijke voorwaarden die moeten ingevuld worden om met die moderne ontwikkeling ongehinderd verder te kunnen gaan, als een voortdurende ontwikkeling (wat dan ook een betere vertaling ware voor ‘sustainable development’ dan ‘duurzame’ ontwikkeling). Het gaat om het verderzetten van een moderne ontwikkeling gebaseerd op de idee van “une pratique, par laquelle, connaissant la force et les actions du feu, de l’eau, de l’air, des astres, des cieux et de tous les autres corps qui nous environnent, aussi distinctement que nous connaissons les divers métiers de nos artisans, nous les pourrions employer en même façon à tous les usages auxquels ils sont propres, et ainsi nous rendre comme maîtres et possesseurs de la nature’ (Descartes, Discours de la méthode, 1637). Ik haal die uitspraak van Descartes geenszins aan om me te verontwaardigen over een modern antropocentrisme, zoals anderen dat doen. (Elke cultuur is in wezen antropocentrisch en met de moderne cultuur is dat wellicht minder het geval dan het met elke andere ooit geweest is.) Opvallend en vreemd vind ik veeleer de veronderstelling dat het losmaken van ‘al de krachten en werkingen’ van de natuur, zoals ook de aanwending van al de vermogens van onze ambachtslui, voor alles waartoe ze in staat zijn, automatisch zou uitkomen in het voordeel van de mensen; in plaats van er enkel een beroep op te doen daar waar ze kunnen dienen voor het bereiken van vooropgestelde menselijke doelstellingen.

In de voorstellen van het Brundtlandrapport komt men door dik en dun op voor het verderzetten van die moderne ontwikkeling, in de nog steeds vastgehouden overtuiging dat net die ontwikkeling, en geen andere, het best geschikt is “om aan de menselijke behoeften tegemoet te komen” (Basistekst, p. 5; in het Brundtlandrapport iets voorzichtiger: “consistent with future as well present needs”). Net dat is echter de vraag: of dat het geval is. “The Commission believes that widespread poverty is no longer inevitable”, heet het dan toch. “No longer” – dat heet: tot nog toe was ver verspreide armoede onvermijdelijk, “no longer inevitable” – dat betekent het geloof in de weldaden van de moderne ontwikkeling (waar de Basistekst op andere plaatsen serieus aan twijfelt) die men daarom, hoewel dan weer niet ten elke prijze, wil doen voortduren.

Spijts nogal wat kritische en sceptische geluiden t.a.v. zowel het Brundtlandrapport alsook de moderne ontwikkeling zelf (onder meer m.b.t. het idee van een ‘hernieuwde groei’[ ]), wordt in de basistekst blijkbaar toch nog steeds vastgehouden aan dat geloofsbeginsel. Dit lijkt te blijken uit de vooropgestelde aanduiding van “enkele grote krachtlijnen voor een duurzame ontwikkeling” (p. 7). Ten eerste wordt gevraagd om een “maximale recyclage van afvalstromen” en een “minimalisatie van de definitieve emissies” in plaats van rechtuit een stopzetting te eisen van de stelselmatige productie van afval die kenmerkend is voor onze huidige productiewijze. Dat mag naar het schijnt rustig zijn gang gaan, enkel op voorwaarde dat de voortgebrachte afval ‘maximaal’ vatbaar is voor recyclage (waarvan de opstellers niettemin lijken te beseffen dat ze meestal nogal energie-intensief is, zie p. 9 onderaan). Ten tweede wordt gevraagd om een “minimalisatie van het gebruik van eindige grondstoffen” en een “maximalisatie van het gebruik van oneindige hulpbronnen (in eerste instantie zonne-energie)” – naar het schijnt opnieuw met de bedoeling om op die basis (meer bepaald op basis van zonne-energie) onze huidige productiewijze (met haar enorme afvalproductie, óók onder de vorm van allerhande producten die op steeds kortere termijn aan vervanging toe zijn) min of meer gewoon te kunnen handhaven.

Om dit doel te bereiken, wordt dan – opnieuw! – vertrouwen gesteld in “de ontwikkeling van de technologie” (p. 9). Op die manier, zo wordt gesteld, “kan de gerealiseerde welstand of behoeftebevrediging op een meer milieu-efficiënte manier tot stand komen. Dit impliceert een technologie die per eenheid hulpbron meer resultaat in termen van behoeftebevrediging beoogt en bereikt ... Daarbij kan gedacht worden aan hergebruik van materialen en dematerialisatie (minder energie en grondstoffen per eenheid product)”. “Hergebruik van materialen”, dat is nóg eens recyclage, die overigens zeker niet in aanmerking komt voor verbruikte energie; en “dematerialisatie” zal bezwaarlijk van toepassing kunnen zijn op gebouwen, transport, machines of gebruiks- en verbruiksgoederen allerhande. Er is echter één weg, die wellicht zelfs de énige is, om “minder energie en grondstoffen per eenheid product” te verspillen: nl. de duurzaamheid van elke “eenheid product” aanzienlijk te verhogen, en dit zowel voor investeringsgoederen als voor gebruiksgoederen[ ]) (gebruiksgoederen in tegenstelling met verbruiksgoederen zoals voedingsmiddelen en brandstoffen) – in plaats van een productiewijze te handhaven die er van meet af aan op mikt elk product in afzienbare tijd te kunnen vervangen door de eerstvolgende innovatie.

Vreemd genoeg komt dit idee in de technologieparagraaf (2.2.c) van de Basistekst zelfs niet voor, hoewel het dan toch ter sprake komt in 3.3.: “Zo is een belangrijke consequentie van een streven naar duurzaamheid dat producten een hoge kwaliteit moeten vertonen. Dat vertaalt zich vooral in een langere levensduur, een hoge mate van herstelbaarheid en recyclage van de benutte onderdelen en materialen bij afdanking. Met dergelijke producten is zowel de afvalproductie als het afschrijvingsniveau laag ...” (p. 15). Dit inzicht had in het centrum moeten staan van de gehele Basistekst want wat we nodig hebben is geen ‘voortdurende ontwikkeling’, maar een duurzame wereld, d.w.z. duurzame dingen, en dat betekent nu eenmaal, voor zover we die dingen zelf moeten voortbrengen, duurzame producten (waarbij we niet onmiddellijk al aan recyclage moeten denken, hoewel natuurlijk aan onderhoud en herstel).

De Basistekst mist echter elke visie op de specificiteit van de moderne economie (die in feite reeds op gang is gekomen in de manufactuurperiode en die later geleid heeft tot de zogenaamde industriële revolutie). Die moderne westerse economie mikt primair, niet op de bevrediging van de behoeften van de mensen aan levensmiddelen en gebruiksgoederen, maar op de ontwikkeling van haar productiemiddelen en hun productiviteit, uiteraard met dien verstande dat op die manier de behoeften van de mensen zelfs beter zouden kunnen bevredigd worden. Ter toelichting moge hier een citaat volstaan uit het hoofdstuk ‘On Machinery’ dat David Ricardo heeft toegevoegd, bij de derde druk (1821), aan zijn Principles of Political Economy. In de slotzin van dit bijkomend hoofdstuk wendt hij zich als volgt tot mensen die zouden aarzelen een nieuwe machinerie in gebruik te nemen: “you might give a commodity which cost two days labour, here, for a commodity which cost one, abroad, and this disadvantageous exchange would be the consequence of your own act, for the commodity which you export, and which cost you two days labour, would have cost you only one if you had not rejected the use of machinery, the services of which your neighbours had more wisely appropriated to themselves”.

Net in dit verband ben ik het grondig eens met wat wellicht de belangrijkste uitspraak is van de Basistekst: “de ene mens heeft niet het recht te leven ten koste van een andere” (p. 10). Nochtans ondervind ik dan weer hetzelfde gemis aan visie (op de specificiteit van de moderne westerse economie, overgenomen door Noord-Amerika en Japan) in de manier waarop in de Basistekst het vraagstuk wordt besproken van de ‘bevolkingsdruk’. Er wordt gezegd: “elke bevolkingsstijging brengt een extra aanspraak op de bestaande hulpbronnen met zich mee” (p. 8). Wat stelt dat echter voor als “de bevolking van de industrielanden (ca. 20 % van de wereldbevolking) ... ca. 80 % van het mondiaal energieverbruik en ca. 90 % van het mondiale gebruik van metalen voor haar rekening neemt” (p. 10), waar nogal wat meer percentages zouden moeten aan toegevoegd worden m.b.t andere grondstoffen, meststoffen, voedingsmiddelen en gebruiksgoederen? De “bestaande hulpbronnen” geraken in feite niet steeds meer opgebruikt door “de bevolkingsdruk” maar door de productiewijze van een welgekend aantal industrielanden waarvan de bevolking nog nauwelijks toeneemt. Die productiewijze van de industrielanden, of wellicht beter gezegd hun economie, is echter niet enkel ‘onrechtvaardig’ maar uiteindelijk gewoon ondoelmatig. Want in wezen zorgt ze er niet voor meer te produceren aan levensmiddelen en gebruiksgoederen om gelijke tred te houden met de toename van de wereldbevolking, en zelfs niet om te beantwoorden aan de nu reeds aanwezige enorme behoeftigheid van de meerderheid van de mensheid (spijts al het gangbaar gezwets over ‘groei’), maar is ze enkel begaan met het afromen van de alsnog beschikbare koopkracht op wereldschaal. Dat kan niet anders dan leiden tot een steeds meer toenemende wereldwijde schaarste waar ook wij, mensen in de industrielanden, op termijn steeds meer de gevolgen van zullen ondervinden, en in feite ook reeds ondervinden (onder meer onder de vorm van een toenemende werkloosheid, ten gevolge van de toenemende internationale concurrentiestrijd).

Tot mijn spijt vrees ik te moeten vaststellen dat de voorgestelde ‘Basistekst Duurzame Ontwikkeling’ (zoals ook het Brundtlandrapport), ondanks een aantal lichtpunten, een stap achteruit betekent t.a.v. het eerste Rapport aan de Club van Rome van 1972 en zijn conclusies (zijn werkelijke, niet zijn gevulgariseerde conclusies). Toen reeds kwamen de onderzoekers van het M.I.T. tot de conclusie dat een gewone stopzetting van de ‘groei’ van de wereldbevolking en de industriële investeringen noch voldoende noch zelfs noodzakelijk ware om te komen tot een ‘stabiel wereldmodel’, maar dat er zes ‘beleidslijnen’ zich opdrongen die je kunt opzoeken in de Aula-uitgave, p. 169-171, ofwel in Kritiek nr. 22, p. 14-15. In het bovenstaande heb ik enkel getracht die ‘beleidslijnen’ iets bij te schaven.