Wim Bot
Tegen fascisme, kapitalisme en oorlog
Hoofdstuk 1


De RSAP en de Tweede Wereldoorlog

1.1 Algemeen overzicht

Meteen na het begin van de Duitse bezetting vormde de Revolutionair Socialistische Arbeiders Partij (RSAP) zich om tot een illegale verzetsorganisatie, het Marx-Lenin-Luxemburg-Front (MLL-Front). Voor een juiste beoordeling van de activiteiten tijdens de Duitse bezetting is het noodzakelijk aandacht te besteden aan een aantal aspecten van de ontwikkeling van de RSAP.

Toen de RSAP werd opgericht in 1935 leken zich nieuwe perspectieven te openen voor de revolutionair-socialistische beweging in Nederland. De RSAP ontstond uit een fusie tussen de Revolutionair Socialistische Partij (RSP) en de Onafhankelijke Socialistische Partij (OSP). De RSP was in 1929 ontstaan uit de CPN; de belangrijkste oorzaak daarvan was dat er meningsverschillen waren over de vakbondspolitiek. Sneevliet en zijn medestanders richtten zich op de kleine linkse vakbond, het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS). De OSP was in 1932 opgericht door een linkse oppositiestroming in de sociaaldemocratische SDAP. Het samenkomen van oppositiestromingen uit communistische en sociaaldemocratische hoek was een belangrijke hergroepering binnen de Nederlandse arbeidersbeweging.[1]

De RSAP bleek echter niet in staat een werkelijk alternatief te vormen voor het overgrote deel van de Nederlandse arbeidersklasse. De arbeidersbeweging als geheel slaagde er niet in een antwoord te formuleren op de crisis van het kapitalisme in de jaren dertig. Daardoor kwam de RSAP steeds meer in een isolement terecht. Bij de Tweede Kamerverkiezingen in 1937 verloor Sneevliet zijn zetel. Afdelingen van de RSAP stortten ineen. In januari 1938 bedroeg het ledental nog slechts 1800, tegen 3600 bij de oprichting. In de jaren 1938-1940 wist de partij de crisis gedeeltelijk te boven te komen, zij het dat ze daarbij steeds meer werd teruggeworpen op haar traditionele bastion, het NAS. In wezen hield de RSAP stand als een soort minizuil. Daarbij werd wel een ‘standvastige kern’ gevormd, en het was de meerderheid van deze kern die aan het begin van de Duitse bezetting het MLL-Front zou vormen.[2]

1.2 De verhouding tot het NAS

Bij het tot stand komen van de RSAP in 1935 was de kwestie van de vakbondspolitiek één van de problemen die het fusieproces bemoeilijkte. De RSP was nauw verbonden met het NAS, waarvan Sneevliet in 1924 voorzitter was geworden. Invloed van enige betekenis had het NAS alleen onder transportarbeiders, bouwvakkers en gemeentewerklieden. De directe aanleiding tot het ontstaan van de RSP was het feit dat de Communistische (Derde) Internationale en de CPN een aantal kleine NAS-federaties wilden ontbinden en onderbrengen bij het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV). In tegenstelling tot de RSP oriënteerde de OSP zich op het NVV; OSP-leden die in loondienst werkten waren verplicht lid te zijn van het NVV. Tijdens de fusieonderhandelingen werd uiteindelijk een compromis bereikt, waarin werd bepaald dat de leden van de nieuwe organisatie vrij zouden zijn zich in het NVV of in het NAS te organiseren. Onderling zou men proberen te overleggen en elkaar niet voor de voeten te lopen.[3]

In werkelijkheid bleef de RSAP zich op het NAS richten. Daarvoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats ging het effect van de fusie voor een belangrijk deel verloren doordat nog in 1935 meer dan duizend leden de nieuwe organisatie weer verlieten; het merendeel was afkomstig uit de OSP en was het oneens met het beleid van het partijbestuur ten aanzien van de internationale verbindingen. Een aantal van hen richtten de Bond van Revolutionaire Socialisten (BRS) op. Werd hierdoor de oriëntatie op het NVV reeds danig verzwakt, het werk in het NVV werd bijzonder moeilijk gemaakt door de houding van de top van het NVV, die weinig ophad met kritische elementen en regelmatig tot royementen overging.[4]

Zo werd de RSAP teruggeworpen op het NAS. Van 1 januari 1924 tot 1 januari 1933 was het ledental van het NAS gestegen van 13.527 tot 22.500. In de rest van de jaren dertig had het NAS het echter zwaar te verduren. De economische crisis had een genadeloos effect op de kleine linkse vakcentrale, die doodgewoon te weinig mogelijkheden had om de primaire materiële belangenstrijd te organiseren. Mede door het ambtenarenverbod, waardoor het ambtenaren verboden werd lid te zijn van revolutionaire organisaties als het NAS, daalde het ledental van het NAS tot 10.650 op 1 januari 1939, nog geen 1,4 % van het totaal aantal georganiseerden. Binnen het NAS leidde deze impasse tot aanpassingsverschijnselen. De RSAP en Sneevliet trachtten die te bestrijden door nieuwe politieke perspectieven aan te geven, zoals het vormen van comités van georganiseerden en ongeorganiseerden. Het NAS-congres van 1937 ging hier echter niet mee akkoord.[5]

De vakbondspolitiek was één van de voornaamste oorzaken van de breuk tussen de RSAP en Trotski en diens Nederlandse aanhangers.

Met Trotski hadden de RSP en de RSAP een gecompliceerde samenwerkingsrelatie. Trotski was tegenstander van kleine revolutionaire vakbonden, maar had ingestemd met het compromis bij de oprichting van de RSAP, in de hoop dat de praktijk zou leiden tot een herbezinning op de NAS-koers.[6] In 1936 ging Trotski echter tot de aanval over. Volgens Trotski was er geen strategische motivering voor de NAS-politiek, die alleen werd uitgevoerd op basis van de ‘wet van de traagheid’. Een revolutionaire opgang in Nederland zou zich buiten het NAS en de RSAP om uiten in de massavakbeweging. Maar ook zonder opgang van de arbeidersstrijd zou het NAS geen rol van betekenis kunnen spelen:

‘Wanneer we een veel minder waarschijnlijk alternatief nemen, namelijk dat de ontwikkelingen in Holland in de komende periode direct gaan in de reactionaire militair-bureaucratische en dan in de fascistische fase, zonder eerst een revolutionaire opgang door te maken, komen we desalniettemin tot dezelfde conclusie: de NAS-politiek moet een obstakel worden voor de partij. De eerste aanval van de reactie op het NAS heeft reeds plaatsgevonden (het ambtenarenverbod, wb) en heeft haar de helft van haar leden gekost. De tweede aanval zal haar het leven kosten. De uitstekende arbeiders die er in verenigd zijn zullen dan de weg naar de reformistische vakbonden moeten zoeken op een verstrooide wijze, ieder voor zich, of anders passief en onverschillig blijven. De vakbond kan niet het illegale bestaan leiden zoals de partij dat kan. Maar door middel van deze klap zal de partij verschrikkelijk getroffen worden, omdat een illegale revolutionaire partij een legale of semilegale massale dekmantel moet hebben Alle andere punten zullen worden bepaald door de loop van de ontwikkeling en de politiek van de partij.’[7]

Na de publicatie van deze brief werd de verhouding tussen de RSAP en Trotski steeds slechter. In 1938 leidde dit tot een definitieve breuk, die tot uiting kwam door de oprichting van de Groep van bolsjewieken-leninisten (GBL), Nederlandse afdeling van de trotskistische Vierde Internationale. Deze uitermate kleine groep was echter niet in staat een alternatieve vakbondspolitiek vorm te geven; daarvoor was zij te marginaal en was het politieke klimaat te ongunstig.[8] Bij het verslechteren van de relatie tussen Sneevliet en Trotski speelden vele politieke factoren een rol, maar daarnaast was ook de uitermate onvriendelijke toon die Trotski steeds meer aansloeg van belang. In verschillende brieven beschuldigde Trotski Sneevliet van opportunisme; Sneevliet wilde slechts zijn baantje bij het NAS behouden en het NAS kon slechts bestaan bij de gratie van financiële steun van de regering. Een dieptepunt bereikte deze gang van zaken met Trotski’s opmerking in januari 1938:

‘Kan men ook maar één ogenblik geloven dat in het geval van een oorlog, met Hollands deelname, Sneevliet in staat zal zijn tot een revolutionaire houding? Slechts een blinde zou dit kunnen geloven.’[9]

Gebaseerd op de feiten waren Trotski’s beschuldigingen niet. Verschillende malen had Sneevliet zich willen terugtrekken uit zijn positie in het NAS; de leden hadden dit echter niet geaccepteerd. De beschuldiging van de financiële afhankelijkheid van het NAS was uit de lucht gegrepen. Trotski bedoelde hiermee dat de werklozensteun door de staat via de vakbonden werd uitgekeerd. Er is echter geen enkele aanwijzing dat dit Sneevliets opstelling op enig punt heeft beïnvloed. Over het systeem zelf zei Sneevliet op het NAS-congres van 1937 dat het uitliep op ‘misvorming van de vakbeweging’. En tenslotte had Sneevliet geprobeerd binnen het NAS de impasse te doorbreken. De persoonlijke verwijten aan het adres van Sneevliet misten dus elke basis. Anders lag het met de kern van Trotski’s politieke kritiek, ondanks zijn overschatting van de scherpte van de klassentegenstellingen in Nederland. Dat zou blijken uit de ondergang van het NAS aan het begin van de bezetting van Nederland door nazi-Duitsland.[10]

1.3 Vooroorlogse internationale verbindingen

De rode draad in de meningsverschillen tussen Trotski en Sneevliet, die in dit kader niet allemaal behandeld kunnen worden, was een andere opvatting over de rol van de revolutionaire partij en de nieuwe Internationale die er moest komen. Trotski werkte steeds meer in de richting van een consolidering van de merendeels zeer kleine trotskistische organisaties, hetgeen uitmondde in de oprichting van de Vierde Internationale in 1938. Sneevliet vond dit een kunstmatige opstelling; het was niet juist in een periode van neergang van de klassenstrijd kleine groepen in een internationale organisatie met een hechte programmatische en organisatorische discipline te verenigen. In zijn ogen moest de nieuwe, Vierde Internationale door de ontwikkeling van de klassenstrijd zelf tot stand komen en moest er plaats in zijn voor meerdere links-socialistische stromingen. Dat was ook één van de redenen waarom Sneevliet Trotski’s scherpe kritiek op de Spaanse POUM ( Partido Obrero de Unificación Marxista) niet kon delen, men moest partijen met een massabasis als de POUM niet onnodig vervreemden van de internationale beweging.[11]

De breuk met Trotski betekende niet dat de RSAP vanaf 1938 geen internationale contacten meer had.[12] In september 1938 kwam mede op initiatief van haar het Internationaal Arbeiders Front tegen de oorlog (IAF) tot stand. Het bestond uit 15 groeperingen uit verschillende landen en een aantal internationale samenwerkingsverbanden. Tot aan het uitbreken van de oorlog publiceerde het regelmatig manifesten tegen de oorlogsdreiging. De oorlog werd gekarakteriseerd als imperialistisch, men moest geen partij kiezen voor één van beide kanten. Deze manifesten werden in het orgaan van de RSAP, ‘De Nieuwe Fakkel’, gepubliceerd. Ze konden echter het heterogene karakter van het IAF niet verhullen. In die zin was het IAF een papieren organisatie; het IAF zou de oorlog dan ook niet overleven.[13]

1.4 Algemene beoordeling van de oorlog

Vanaf het moment dat een machtsovername door Hitler dreigde was de revolutionair-socialistische beweging in Nederland zich bewust geweest van de dreiging van een nieuwe wereldoorlog, zoals de gehele linkerzijde van de internationale arbeidersbeweging. De RSAP ging er van uit dat de arbeidersbeweging niet moest kiezen voor één van beide kanten maar haar eigen politiek tegen oorlog en fascisme moest ontwikkelen. Met name na heb mislukken van het Franse Volksfront en de nederlaag van de Spaanse Revolutie werd het duidelijk dat de oorlog onvermijdelijk was.[14]

Het bestrijden van de oorlogsdreiging was één van de voornaamste punten waar de RSAP in haar publicaties aandacht aan besteedde. Zo verscheen (waarschijnlijk in het begin van 1938) een brochure van de hand van partijbestuurder Willem Dolleman, onder de titel ‘Nederland in de oorlog’. Hierin werd felle kritiek uitgeoefend op de regering Colijn, die verweten werd een politiek van sociale afbraak te voeren en tegelijkertijd de bewapening op te voeren om de positie van Nederland als koloniale macht te versterken. De antidemocratische maatregelen van Colijn, zoals het ambtenarenverbod, werden aangeklaagd. De bewering van de Nederlandse burgerij dat ze vredelievender was dan die van andere landen was onjuist; andere burgerijen zeiden dit eveneens, maar in wezen was het internationale kapitalisme barbaars. Dolleman verweet de SDAP mee te werken aan de oorlogsvoorbereiding; slechts vier leden van de SDAP-fractie hadden in 1937 in het parlement tegen de defensiebegroting gestemd. Bekritiseerd werd ook kamerlid Louis de Visser van de CPN, die had gesteld dat zijn partij bereid was grote offers te brengen voor defensie indien die aangewend zou worden tegen fascisme en voor onafhankelijkheid en vrede. Ook het standpunt dat Indonesië verdedigd moest worden tegen Japan viel bij Dolleman niet in goede aarde. De brochure besloot met het beklemtonen van de noodzaak van een onafhankelijke revolutionaire politiek tegen de oorlog.[15]

De laatste partijconferentie van de RSAP, gehouden op 16 en 17 december 1939, stond vanzelfsprekend in het teken van de op 1 september uitgebroken wereldoorlog. Aangenomen werd een resolutie, ‘Situatie en taken’. Bewezen was volgens deze resolutie de stelling van Lenin dat in de periode van het neergaande kapitalisme wereldoorlogen onvermijdelijk waren. Het verdrag van Versailles had een tegenstelling tussen ‘hongerige’ en ‘zatte’ imperialistische landen geschapen, en dat was de achtergrond van de Tweede Wereldoorlog. De Volkenbond was tot niets in staat gebleken, in alle kapitalistische landen was een bewapeningskoers georganiseerd. De sociaaldemocratie en de communistische partijen hadden daar geen juist politiek antwoord op geformuleerd. De Sovjet-Unie streefde slechts naar bondgenootschappen met kapitalistische landen. Het Stalin-Hitler-pact had geleid tot een ultralinkse radicale koerswijziging van de communistische partijen, waarbij werd afgezien van een directe bestrijding van het nationaalsocialisme. Waarschijnlijk zou de oorlog een langdurig karakter krijgen. De revolutionaire socialisten moesten vasthouden aan de lessen van Lenin, Luxemburg en Liebknecht; slechts een socialistische maatschappij zou een wereld zonder oorlog kunnen scheppen. Naarmate de gevolgen van de oorlog zich duidelijk zouden doen voelen zou de instemming van de massa met revolutionaire strijdparolen groeien. Daarom was het nodig de voorbereiding van de nieuwe Internationale door te zetten. Bijzondere aandacht was nodig voor de bevrijdingsbeweging in de koloniale landen, en daarbij was noodzakelijk stelling te nemen tegen de ‘zatte’ imperialisten, die wilden doen geloven dat het in de koloniale wereld ging om de verdediging van de vrijheid tegen het wereldfascisme.[16]

Voor de activiteiten van de partij betekende dit dat haar politieke optreden in het teken moest worden geplaatst van de strijd tegen de imperialistische oorlog. Hoofdleuzen daarbij moesten zijn: de hoofdvijand staat in eigen land; het handhaven van de neutraliteit van Nederland door demobilisatie; verwezenlijking van de vrede door het socialisme, onder liquidatie van de koloniale overheersing.[17]

De hierboven geschetste algemene beoordeling van de oorlog is binnen de RSAP nooit fundamenteel bekritiseerd. Wel waren er op een aantal belangrijke onderdelen meer of minder ernstige meningsverschillen.

1.5 De Sovjet-Unie en het stalinisme

Belangrijkste daarvan was de beoordeling van het bewind in de Sovjet-Unie. De Russische revolutie had over de hele wereld een golf van enthousiasme veroorzaakt, waarvan de oprichting van de Communistische (Derde) Internationale de georganiseerde politieke uiting was. De opkomst van het stalinisme vanaf het begin van de jaren twintig leidde tot nieuwe differentiaties binnen de arbeidersbeweging. De RSP was mede ontstaan doordat Sneevliet en de zijnen in het conflict tussen Stalin en Trotski de kant van de laatste hadden gekozen. In navolging van Trotski vond de RSP dat de Sovjet-Unie als arbeidersstaat nog altijd moest worden verdedigd, ondanks de heerschappij van de bureaucratische laag, die de Derde Internationale dienstbaar had gemaakt aan haar eigen belangen. Ook binnen de internationale sociaaldemocratie bestond er in de jaren dertig nog altijd een stroming die op een dergelijk standpunt stond. Het gezamenlijk programma van OSP en RSP sprak zich eveneens uit voor verdediging van de Sovjetarbeidersstaat.[18]

In de loop van de jaren dertig gingen veel revolutionaire socialisten twijfelen aan de juistheid van deze opstelling; want wat was er nog over van de Oktoberrevolutie na de moord op Spaanse revolutionairen door Stalin en na de Moskouse processen? Het pact van Stalin met Hitler en de daaruit voortvloeiende invallen in Polen en Finland versterkten deze twijfels alleen maar. Ook in de RSAP hadden velen steeds meer moeite met het standpunt dat ondanks alles de Sovjet-Unie als arbeidersstaat verdedigd moest worden tegen aanvallen van de kant van het kapitalisme.[19]

In 1937 werd de situatie door de RSAP nog niet als hopeloos beschouwd; zowel politieke vernieuwing als een kapitalistische contrarevolutie behoorden nog tot de mogelijkheden. Vanaf ‘37 groeiden de twijfels, vooral ook bij Sneevliet zelf, waarbij de processen een grote rol speelden. Op het derde congres van de RSAP in 1938 werd een commissie ingesteld die de opdracht kreeg een rapport uit te brengen. Bovengenoemd punt uit het beginselprogram werd echter niet geschrapt, onder andere door de oppositie van Willem Dolleman, Herman Drenth en Piet van ’t Hart. Dolleman was van mening dat een aanval van Hitler op de Sovjet-Unie de definitieve liquidatie van de verworvenheden van de revolutie met zich mee zou brengen.[20]

Op de laatste partijconferentie van december 1939, na het tot stand komen van het Stalin-Hitler-pact, ging de RSAP overstag. Besloten werd het programpunt te schrappen en tijdelijk buiten werking te stellen, totdat een nieuwe formule zou zijn gevonden:

‘Intussen heeft het bondgenootschap tussen Duitsland en Rusland de paragraaf in onze beginselverklaring inzake de plicht van de verdediging van de Sovjet-Unie praktisch buiten werking gesteld.

Niemand zal thans beweren, dat, wanneer Rusland in een oorlog gewikkeld raakt, het de plicht van de internationale arbeidersklasse is de SU. onvoorwaardelijk te ondersteunen.’[21]

Volgens de partijconferentie zou het verdedigen van de Sovjet-Unie het partijkiezen voor één van beide imperialistische kampen betekenen. Veel oppositie tegen het schrappen van de paragraaf was er niet meer op de conferentie: er waren 806 stemmen voor en slechts 18 tegen.[22] De meeste RSAP-leden die Trotski’s standpunt deelden waren immers in 1938 toegetreden tot de GBL. Een aantal anderen, zoals Sal Santen en Willy de Boer, waren in 1939 gevolgd.[23] Willem Dolleman liet zijn oppositie varen, omdat hij meende dat de mogelijkheid van een Duitse inval in de Sovjet-Unie niet meer direct aan de orde was. Volgens hem zou de verdediging van de Sovjet-Unie pas weer actueel worden wanneer de Russische arbeiders Stalins bureaucratie ten val hadden gebracht.[24]

Verdere discussie ontstond naar aanleiding van een artikel van Trotski dat in de ‘New York Times’ van 4 oktober 1939 werd geplaatst. Hierin zette hij uiteen dat het onvermijdelijk was dat de Verenigde Staten zouden deelnemen aan de oorlog, dat het doel van Hitler nog steeds een aanval op de Sovjet-Unie was en dat Stalin het pact met Hitler vooral had gesloten om tijd te winnen en buiten de oorlog te blijven. Het slot van het artikel luidde als volgt:

‘Om het Kremlin van politiek te laten veranderen bestaat er nog slechts één weg, maar een zekere. Het is nodig Hitler zo’n beslissende slag toe te brengen dat Stalin zal ophouden hem te vrezen. In deze zin is het mogelijk te zeggen dat de belangrijkste sleutel voor de politiek van het Kremlin zich nu in Washington bevindt.’[25] Het IAF reageerde afwijzend op dit artikel; het getuigde van fatalistisch objectivisme te spreken over de onvermijdelijkheid van de oorlog en deelname van de VS. Trotski schaarde zich daarmee in wezen aan de kant van de VS.[26] In de RSAP leidde het artikel van Trotski tot vele reacties, die werden gebundeld in het mede hiervoor speciaal heropgerichte kaderblad ‘De Revolutionaire Socialist’. Bij de aankondiging van de verschijning schreef Sneevliet het standpunt van Trotski en diens aanhangers in de VS volledig af te keuren; volgens hem liet men de leus ‘de hoofdvijand staat in eigen land’ vallen. In de discussie schaarden een aantal mensen zich achter de kritiek van Sneevliet en het IAF. Anderen, zoals Herman Drenth, verdedigden Trotski, die gewoon ‘politiek vakwerk’ had afgeleverd en zijn revolutionaire standpunt niet had opgegeven. Volgens de redacteuren van ‘De Revolutionaire Socialist’ (F. Bosman en W. Dolleman) werd Trotski’s standpunt beïnvloed door diens binding met Sovjet-Rusland; hij voorspelde niet alleen terecht deelname van de VS aan de oorlog, maar achtte het ook nodig de pro-Duitse politiek van de Sovjet-Unie te veranderen.

In de ogen van de redactie was dit een ‘schande voor de schrijver’.[27]

Volgende nummers van ‘De Revolutionaire Socialist’ behandelden met name de opstelling die moest worden ingenomen ten opzichte van de Fins-Russische oorlog. Aanleiding was de vraag of moest worden overgegaan tot steunverlening aan de Finse arbeiders, maar feitelijk ging de discussie over de beoordeling van het optreden van de Sovjet-Unie en de consequenties daarvan.

Theo van Driesten verdedigde het standpunt van de noodzaak van een hulpverleningsactie. Stalins optreden was in tegenspraak met Lenins politiek van het recht der naties op zelfbeschikking. Het wereldproletariaat moest één front vormen tegen het optreden van de Sovjet-Unie, zonder zich te binden aan de Finse bourgeoisie. Stalins politiek van het veroveren van militaire steunpunten was imperialistisch, hoe men de sociale aard van zijn bewind ook beoordeelde. Het pact met Hitler was niet alleen uit opportunistische overwegingen gesloten, maar was van levensbelang voor de Russische bureaucratie. Volgens van Driesten was het stalinisme de grootste belemmering voor de arbeidersstrijd.[28]

Kritiek op van Driesten werd geleverd door B. Draaijer en J. Vastenhouw, die Lenins visie op het recht der naties op zelfbeschikking opportunistisch noemden. Finland was een imperialistisch land en hulp aan de Finse arbeiders onder het mom van het recht op nationale onafhankelijkheid zou slechts de Finse burgerij ten goede komen. De consequentie van het standpunt van van Driesten was dat men ook de strijd voor de onafhankelijkheid van Nederland als progressief zou moeten zien. Van Driesten antwoordde dat het er juist om ging het nationale front in Finland, dat door de interventie van de Sovjet-Unie was ontstaan, te scheuren. De Finse burgerij bewees niet in staat te zijn op te komen voor de onmiddellijke vrede zonder annexaties. Hiervoor opkomen, onder andere door een politiek van verbroedering met het Roda Leger, was de taak geweest van de revolutionaire arbeidersbeweging; dan zou ook het gevaar van een interventie van Engeland en Frankrijk zijn verminderd. Van Driesten ontkende dus de Finse burgerij te ondersteunen, laat staan de Hollandse, de ‘derde koloniale macht’ van de wereld.[29]

Ook vanuit trotskistische hoek kwam er kritiek op van Driesten. Drenth signaleerde verschillende opportunistische tendensen in de RSAP, en het vraagstuk van de hulpverlening van de Finse arbeiders was er daar één van. Hij zag dit als de consequentie van het loslaten van het oude standpunt over de Sovjet-Unie zonder dat er een nieuwe analyse voor in de plaats was gekomen. Het stalinisme was een contrarevolutionaire factor in de wereldpolitiek, maar kon daarom nog niet imperialistisch worden genoemd. Een soortgelijke mening werd verdedigd door P. de Hartog. De economische grondslagen van de Sovjet-Unie waren nog altijd die van een arbeidersstaat. Van Driestens standpunt betekende objectieve steun aan de wereldburgerij. In werkelijkheid had de Russische bureaucratie getracht zich tegen een interventie te beschermen door het uitbuiten van de tegenstellingen tussen de kapitalistische landen. De Sovjet-Unie had geprobeerd een dreigende interventie een stap voor te zijn, en in die zin was het onzin Rusland agressor te noemen. Ook klopte het volgens de Hertog niet dat Engeland en Frankrijk zich slechts tegen de Sovjet-Unie richtten omdat het de bondgenoot van Duitsland was en niet om de economische structuur van de Sovjet-Unie. Steun moest worden gegeven aan revolutionairen in Finland en Rusland; het was juist de contrarevolutionaire politiek van het stalinisme die een afdoende verdediging van de Sovjet-Unie bemoeilijkte.[30]

Een geheel eigen standpunt werd ingenomen door ‘Deds’. Deze was het met van Driesten eens dat het er om ging de onafhankelijkheid van de Finse arbeiders te versterken; de vraag was echter hoe men dat moest concretiseren. Volgens ‘Deds’ kon men dit niet door die delen van de Finse arbeidersbeweging te steunen die achter een politiek van nationale eenheid stonden; het alternatief was geen hulp of hulp aan Finse revolutionairen. Ook moest men oppassen de schuld van de Finse burgerij niet te verlichten om de schuld van Stalin te verzwaren. Het was aannemelijk dat er druk was uitgeoefend om van Finland een aanvalsfactor tegen de Sovjet-Unie te maken. ‘Deds’ relativeerde de strijd voor het zelfbeschikkingsrecht, die volgens hem ondergeschikt was aan de revolutionaire strijd in het algemeen. Een axioma moest men er niet van maken, en dat had ook Lenin nooit gedaan.[31]

In zijn antwoord op de Hartog formuleerde van Driesten duidelijk het dominante standpunt van de RSAP-top. Hij vroeg zich af of er geen sprake was van een economische toenadering tussen fascisme en stalinisme.[32] In ieder geval maakte het pact tussen Stalin en Hitler elke verdediging van de Sovjet-Unie tot een verdediging van het Duitse imperialisme. De vraag of het theoretisch gezien juist was te spreken van Sovjet-imperialisme was niet relevant, aangezien de uiterlijke kenmerken duidelijk imperialistisch waren.[33] Met dit standpunt ging de RSAP de bezettingstijd tegemoet.

Achter in het laatste nummer van ‘De Revolutionaire Socialist’, van 30 april 1940, schreef Dolleman dat de discussie nu wel afgerond was.[34] Dat klopte inderdaad voor de kwestie van de hulpverlening aan de Finse arbeiders, maar niet voor de onderliggende problemen: de beoordeling van het stalinisme en de verdediging van de nationale onafhankelijkheid, in bovenstaande discussie op ingewikkelde wijze met elkaar verbonden. Deze beide fundamentele problemen konden niet direct met behulp van de revolutionaire traditie uit de Eerste Wereldoorlog worden opgelost. Het bestaan van de Sovjet-Unie betekende een ingrijpende verandering van de politieke verhoudingen op wereldschaal. Door de nazistische bezetting van een groot deel van Europa zou ook het vraagstuk van de verdediging van de nationale onafhankelijkheid zich anders stellen dan in de Eerste Wereldoorlog.

1.6 Conflict over de luchtbescherming

Een ander meningsverschil ontstond in 1939 over de kwestie van de luchtbescherming. Het standpunt van de RSAP was dat de luchtbescherming moest worden afgewezen omdat het een onderdeel was van de oorlogsvoorbereiding. Oppositie hiertegen werd met name verwoord door partijbestuurder F. Bosman. In ‘De Nieuwe Fakkel’ van 4 november 1938 schreef hij dat besloten was het oude standpunt te handhaven, maar dat het niet aansloeg bij de massa’s, die de ‘onvermijdelijke ramp’ zagen naderen en bescherming wilden.[35] In het najaar van 1939 ging Bosman in het offensief. Volgens hem kon de luchtbescherming weliswaar mede ten doel hebben de oorlog voor te bereiden, maar konden er ook andere doeleinden mee worden nagestreefd. Ook was er een grens tussen actieve en passieve verdediging. Tenslotte bestreed Bosman het argument dat afdoende bescherming onmogelijk was en dat de luchtbescherming dus een zoethoudertje was; hij pleitte dan ook voor zo afdoende mogelijke bescherming:

‘Nu is er geen sprake meer van het tegenhouden van de oorlog op proletarische gronden, eenvoudig hierom, omdat de oorlog een feit is.’[36]

In de resolutie die Bosmans standpunt verwoordde werd overigens wel gesteld dat de luchtbescherming in de arbeiderswijken onder controle van de bewoners zelf zou moeten komen.[37]

Het partijbestuur ging akkoord met Bosman. Deze zou op de conferentie van december 1939 een referaat houden over het vraagstuk. Maar volgens Bosman werd onder invloed van Sneevliet dit referaat echter ‘tegen alle reglementen en politiek fatsoen’ in geschrapt en werd verandering van het standpunt ‘het smerigste reformisme’ genoemd.[38] De conferentie besloot dan ook het oude afwijzende standpunt te herstellen met 605 stemmen voor, 190 tegen en 29 onthoudingen.[39]

De verhouding tussen Bosman en Sneevliet, toch al uitermate gespannen, daalde hierdoor tot een dieptepunt. Zo schreef Bosman over Sneevliet in een persoonlijke brief aan A. Langkemper:

‘Hij is ongeschikt voor leider der partij. Die waarheid erkennen of met hem ten onder gaan, dat is het alternatief.’[40]

1.7 Voorbereiding op de illegaliteit

In wezen ging het Bosman niet alleen om de luchtbescherming maar om de hele politiek tegen de oorlog van de RSAP. Dit kwam duidelijk tot uiting bij discussies over de voorbereiding van de partij op de illegaliteit. Op het congres van de RSAP in 1938 werd een besloten bijeenkomst gehouden als voorbereiding op de illegaliteit, met een beperkt aantal deelnemers. Besluiten werden toen nog niet genomen. Dat gebeurde waarschijnlijk pas na het uitbreken van de oorlog in september 1939. Bosman keerde zich tegen deze voorbereidingen; hij was van mening dat de naaste ontwikkeling moest worden afgewacht en dat met wettige middelen moest worden doorgewerkt. Volgens Bosman zelf had hij op dat moment nog geen duidelijke visie, maar voelde hij dat er iets niet lekker zat. In een gesprek met Sneevliet wees hij er op dat de leus ‘weg met het fascisme’ een brede ondergrond had; de leuzen van de RSAP zouden daarentegen geen enkele weerklank vinden. Volgens Bosman zou een tegen fascisme en nationaalsocialisme gevoerde oorlog tot versterking van de democratie moeten leiden. Het politieke advies dat Bosman op grond hiervan formuleerde was het volgende:

‘...bij het uitbreken van de oorlog actie en agitatie tijdelijk stopzetten, ontwikkeling van de gebeurtenissen afwachten en ons standpunt aan de hand van die ontwikkeling nader uitwerken.’[41]

Dat Bosman grote bezwaren had tegen de politiek van de RSAP blijkt ook uit zijn opmerking dat het werk van de partij moest kloppen met de voorwaarden waaronder gewerkt moest worden, en dat de situatie verschilde met die aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. Voorts was Bosman van mening dat de RSAP het eens moest zijn met de neutraliteitspolitiek van de Nederlandse regering, zij het op andere gronden; de CPN ondermijnde volgens hem deze politiek.[42]

Op het partijcongres van december 1939 werd besloten dat het partijbestuur in bijzondere omstandigheden een beperkte leiding van vijf personen in het leven kon roepen. Opvallend genoeg mengde Bosman zich niet in deze discussie en beperkte hij zich tot de opmerking:

‘Kameraden, dit wordt een operette met een zeer tragisch slot!’[43] Bij Bosmans afkeuring van de illegaliteit speelde ook een meer praktisch argument een rol; illegale actie was onmogelijk omdat een voormalig partijlid inmiddels bij de NSB terecht was gekomen.[44] Maar de kern van Bosmans oppositie was een politieke. In een brief aan Langkemper van 19 april 1940, nadat de Nederlandse regering de staat van beleg had afgekondigd, schreef hij:

‘Ik handhaaf mijn mening, dat onder de huidige omstandigheden, illegaal geen praktisch werk te doen is. Beter acht ik het werk te doen wat wel onder de gegeven omstandigheden mogelijk is. Hoe dit zich ontwikkelen zal moeten we afwachten. Ik meen dat er genoeg te doen zal zijn om voor het arbeidersbelang in het algemeen op te komen. Mogelijk kunnen we ons voorhands, totdat de toestand zich klaart, ons tot de economische strijd beperken. Al lang geleden heb ik gezegd, dat een illegale vakbeweging een onding is en dit standpunt is niet bestreden.’[45]

Wat was nu de precieze achtergrond van Bosmans houding. In de eerste plaats zijn kritiek op de algemene oorlogspolitiek van de RSAP, zonder daarvoor een duidelijk alternatief te hebben. In de tweede plaats is er een duidelijke invloed te bespeuren van zijn positie als gemeenteraadslid in Zaandam en van de rol van het NAS binnen de RSAP. Een derde, belangrijke reden was het isolement van de RSAP.[46] Volgens Bosman was de haat teveel de ‘motor van het partijmechanisme’ gebleven. De onderlinge strijd had de arbeidersbeweging grote schade toegebracht. Bosman zei zich altijd sterk te hebben gemaakt voor een zo breed mogelijke samenwerking van links en verweet de RSAP daar nooit serieus aan te hebben gewerkt.[47]

Nu had de RSAP wel een aantal initiatieven in deze richting ondernomen. Zo was er in Amsterdam rond de gemeenteraadsverkiezingen van 1939 een Revolutionair Anti-Oorlogs Comité opgericht, dat hoofdzakelijk bestond uit mensen van RSAP en NAS. Secretaris was Eddie Wijnkoop, die hoopte dat dit comité de basis zou kunnen vormen voor een concentratie van socialistische krachten op grond van een niet al te gedetailleerd program. Volgens Wijnkoop was de verwezenlijking echter onmogelijk gebleken door de eenzijdige relatie met het NAS. Toen het NAS de samenwerking verbrak ondernam de RSAP volgens Wijnkoop geen verdere ernstige pogingen. Een poging in het voorjaar van 1940 te komen tot een Nederlands Anti-Oorlogs Front mislukte.[48]

Aannemelijk is dat Bosman met deze pogingen niet tevreden was. Ze waren ook niet meer dan een karikatuur van een werkelijke eenheidsfrontpolitiek, die gericht had moeten zijn op het bereiken van actie-eenheid op concrete punten van de hele Nederlandse arbeidersbeweging.

Na de oorlog schreef Bosman dat hij al voor de bezetting van Nederland volkomen los was geraakt van de partij.[49] Bovenstaande gegevens tonen de juistheid van die uitspraak aan. Zijn oppositie tegen de illegaliteit had geen technisch-organisatorische, maar een politieke achtergrond. Het is daarom verbazingwekkend dat deze tegenstelling binnen het partijbestuur over de illegaliteit niet bij de leden van de RSAP bekend was. Ten tijde van de Duitse inval waren Bosman en diens medestander Langkemper respectievelijk politiek en organisatorisch secretaris van de RSAP.[50]

1.8 Nederland en de oorlog

Dat Nederland in de Tweede Wereldoorlog betrokken zou worden werd door de RSAP verwacht.[51] Maar een duidelijk antwoord op de vraag hoe dit zou gebeuren werd door de RSAP nooit gegeven. Keer op keer werd in de publicaties van de partij in algemene termen herhaald dat de oorlog werd veroorzaakt door het internationale kapitalisme:

‘In die omstandigheden komt het er voor Nederlandse arbeiders op aan de strijd tegen de imperialistische oorlog te verscherpen en niet langer af te wachten, of de imperialisten van gene of andere zijde ons in de oorlogshel zullen jagen.’[52]

Nadat Scandinavië strijdtoneel was geworden schreef ‘De Nieuwe Fakkel’ van 12 april 1940 dat de neutraliteit van de kleine landen op elk moment kon worden aangetast. Op 26 april stelde hetzelfde blad echter dat de bezorgdheid van de Nederlandse burgerij de arbeiders niet zou moeten bezighouden. De verklaring die de RSAP ter gelegenheid van 1 mei 1940 uitgaf behandelde slechts heel algemeen de oorlogsdreiging. ‘De Nieuwe Fakkel’ van 10 mei 1940 (de dag van de Duitse inval) hield zowel een aanval van de kant van Duitsland als van Engeland open. De invoering van de staat van beleg door de Nederlandse regering werd weliswaar scherp bekritiseerd, maar in wezen voor kennisgeving aangenomen. Geconstateerd werd slechts dat het werk van afbraak van democratische rechten van de voorafgaande jaren voltooid was.[53]

Onze conclusie kan niet anders zijn dan dat de RSAP de mogelijkheid en de gevolgen van een bezetting door het fascistische Duitsland heeft onderschat.[54] Deze onderschatting wordt duidelijk geïllustreerd door een aantal artikelen in ‘De Nieuwe Fakkel’. In 1938 poneerde de BRS (de organisatie die in 1935 was afgesplitst van de RSAP) de stelling dat de hoofdvijand het fascistische Duitsland was; de RSAP reageerde zeer afwijzend op deze stelling. In een ingezonden brief in het nummer van 24 juni 1938 vroeg een partijlid uit Arnhem zich af wat de houding zou moeten zijn bij een Duitse inval en hoe in dat kader verzetstheorieën uit pacifistische hoek (de pacifistische volksverdediging) beoordeeld moesten worden. De redactie beperkte zich tot een algemeen antwoord, en in het nummer van 26 augustus 1938 wees een ander lid uit Arnhem de pacifistische volksverdediging af als burgerlijke, illusionaire politiek. In een ingezonden brief van 28 juli 1939 vroegen ‘enige partijleden’ zich af of de RSAP-leus ‘de hoofdvijand staat in eigen land’ wel juist was; volgens hen bestonden in het kapitalisme geen vijanden en hoofdvijanden en wekte de leus van de RSAP de suggestie dat het Nederlandse kapitalisme een ernstiger bedreiging vormde dan het Duitse fascisme. Als alternatieve leus stelden de schrijvers ‘de vijand staat in eigen land’ voor. Een op arrogante toon geschreven onderschrift antwoordde dat de RSAP-leus door niemand anders dan de beroemde Duitse revolutionair Karl Liebknecht was geformuleerd.[55]

Welke factoren hebben een rol gespeeld bij de onderschatting door de RSAP van een Duitse bezetting? De belangrijkste is ongetwijfeld geweest de mate waarin de revolutionaire arbeidersbeweging zich in de jaren dertig liet leiden door het voorbeeld van de Eerste Wereldoorlog. De politiek van de Duitse en Russische revolutionairen in die periode, gesymboliseerd door de leuzen ‘de hoofdvijand staat in eigen land’ en ‘zet de oorlog om in een burgeroorlog’, werd gezien als een axioma; niet alleen in een meer algemene zin (absolute prioriteit aan onafhankelijke arbeidersstrijd tegen het kapitalisme), maar in een rigoureuze zin. De veranderde politieke en militaire krachtsverhoudingen, die het succes van de Duitse Blitzkrieg in grote delen van Europa mogelijk maakten, werden onvoldoende geanalyseerd.[56] Hier heeft met name het politieke isolement de revolutionaire beweging parten gespeeld, zeker ook in Nederland. De SDAP, die binnen de internationale sociaaldemocratie op de rechtervleugel stond, paste zich in de jaren dertig steeds verder aan de burgerlijke maatschappij aan. Het Plan van de Arbeid, het antwoord van de SDAP op de kapitalistische crisis, ging expliciet uit van het idee dat die crisis binnen het kapitalisme kon worden opgelost. Toen de SDAP in 1939 voor het eerst ministers mocht leveren was er geen sprake meer van realisering van het plan. In 1937 had de SDAP haar standpunt voor eenzijdige ontwapening reeds laten vallen. Het communisme werd door de SDAP even hard bestreden als het fascisme. De CPN op haar beurt volgde trouw de bizarre koerswijzigingen van Moskou, waarbij Hitler op het ene moment als oorzaak van al het kwaad op de wereld werd gezien en op het andere moment als ‘vredelievende vegetariër’(Trotski). De RSAP probeerde als kleine minderheid binnen de arbeidersbeweging vast te houden aan een revolutionaire politiek tegen de oorlog, waarbij voor het isolement een zekere politieke prijs betaald moest worden. Voor de internationale revolutionaire beweging gold in grote lijnen hetzelfde; het isolement was met name na de nederlaag van de Spaanse Revolutie een objectieve gegevenheid.[57]

Ten aanzien van de RSAP is waarschijnlijk ook de specifiek Nederlandse situatie van belang geweest. Sinds lange tijd was Nederland niet in een oorlog betrokken geweest. De Jong spreekt in dit verband van een struisvogelmentaliteit.[58] Het is aannemelijk dat het algemene psychologische klimaat in Nederland ook — bewust of onbewust — invloed heeft uitgeoefend op de RSAP en haar aanhang.

Het zou echter onjuist zijn hier uit te concluderen dat de RSAP onwetend was van het karakter van het Duitse nationaalsocialisme. Men wist wat er gebeurd was na Hitlers machtsovername. De partij had hulp georganiseerd voor vluchtelingen uit Duitsland. De RSAP had zeer veel energie gestoken in het solidariteitswerk met de Spaanse revolutie, de generale repetitie van de Tweede Wereldoorlog. Veelbetekenend is dat partijbestuurder Ab Menist in het laatste jaar voor de oorlog twee keer tot gevangenisstraf werd veroordeeld wegens belediging van de bevriende staatshoofden... Hitler en Franco.[59]

_______________
[1] Zie Perthus, Sneevliet, 309-386; Tichelman, Sneevliet, 55-82; Pieterson, Het revolutionaire socialisme, 8-51.
[2] Perthus, Sneevliet, 387-416; Tichelman, Sneevliet, 83-95; Pieterson, Het revolutionaire socialisme, 52-60, 82. De cijfers zijn gebaseerd op Pieterson, omdat deze een kwantitatieve aanpak heeft gekozen. Het begrip ‘standvastige kern’ werd door Sneevliet gebruikt: ‘Sneevliet op de partijconferentie. Situatie en taken der partij’, in: De Nieuwe Fakkel, 29 december 1939, 2. In de noten wordt De Nieuwe Fakkel verder afgekort als DNF.
[3] Perthus, Sneevliet, 301-304, 307-310, 312-314, 319-322, 325-327, 333-336, 371; Tichelman, Sneevliet, 57-71, 80.
[4] Perthus, Sneevliet, 372-375; Tichelman, Sneevliet, 80, 83-85; Pieterson, Het revolutionaire socialisme, 47-51.
[5] Perthus, Sneevliet, 367-368, 391-192, 405-406; Tichelman, Sneevliet, 71-72, 91-95; algemeen overzicht vakbeweging in deze jaren: Harmsen/Reinalda, Voor de bevrijding, 172-203.
[6] Standpunt Trotski: Trotski, ‘Success or Failure’, in: Writings 1933-34, 80.
[7] Trotski, ‘The Dutch Section and the International’, in: Writings 1935-36, 372-373.
[8] Mol, Trotskistische beweging Nederland, 24-37; Perthus, Sneevliet, 403; Tichelman, Sneevliet, 91-92; Pieterson, Het revolutionaire socialisme, 52-60.
[9] Trotsky, ‘Letter on Defeatism’, in: Writings 1937-38, 124; zie ook ‘The Future of the Dutch Section’, ibidem, 82; ‘Sneevliet’s Role’, ibidem, 146-147; ‘Conclusion of a Long Experience’, ibidem, 150-152.
[10] Perthus, Sneevliet, 337, 368, 392, 403-407, 491n; Tichelman, Sneevliet, 93-95; Voor vrijheid en socialisme, 138-139.
[11] Zie voor een overzicht van de relatie tussen Sneevlietbeweging en Trotski: Tichelman, Sneevliet, 76-95; Perthus, Sneevliet, 372-384, 391-405; Pieterson, Het revolutionaire socialisme, 52-60.
[12] Misschien zou het beter zijn in plaats van RSAP hier alleen de naam van Sneevliet te gebruiken. Volgens partijbestuurder Langkemper was de kwestie van de internationale verbindingen het ‘persoonlijk domein’ van Sneevliet: zie Brief Langkemper aan Bosman, 5 juni 1939, IISG, archief Bosman, no.236, correspondentie met Langkemper. Volgens Pieterson (Het revolutionaire socialisme, 59) twijfelden naaste medestanders van Sneevliet in de partijkern aan het nut van het IAF.
[13] Tichelman, Sneevliet, 92-93; Perthus, Sneevliet, 407-416; Buschak, ‘Das Londoner Büro’, 206-210. Voor de manifesten van het IAF zie DNF, 16 september 1938, 1; 11 november 1938, 2; 24 februari 1939, 2; 21 juli 1939, 1; 19 april 1940, 3; 10 mei 1940, 2.
[14] Perthus, Sneevliet, 333-416; Tichelman, Sneevliet, 67-95.
[15] W.F. Dolleman, Nederland in de oorlog.
[16] ‘Resolutie der partijconferentie. Situatie en taken’, in: DNF, 5 januari 1940, 3.
[17] Ibidem.
[18] Perthus, Sneevliet, 301-304, 306-308, 309-310, 324-330, 333-336, 371; Tichelman, Sneevliet, 57-82; zie over het bestaan van een stroming in de internationale sociaaldemocratie die de Sovjet-Unie wilde verdedigen: van Loosbroek, ‘De SDAP en de SAI in de jaren dertig’.
[19] Tichelman, Sneevliet, 87; Pieterson, Het revolutionaire socialisme, 52-60.
[20] Mol, Trotskistische beweging Nederland, 35-36; Tichelman, Sneevliet, 87; Perthus, Sneevliet, 413-414.
[21] Toelichting bij de agenda voor de partijconferentie op 12 november 1939. De paragraaf inzake de verdediging van de SU, circulaire RSAP-bestuur oktober 1939, IISG, archief Bosman, no.662, circulaires RSAP.
[22] ‘Resultaten der partijconferentie’, in: DNF, 22 december 1939, 4.
[23] Mol, Trotskistische beweging Nederland, 24; Tichelman, Sneevliet, 92. Voor de motivatie van Santen en de Boer zie hun brief aan het partijbestuur van de RSAP, 17 augustus 1939, IISG, archief van ’t Hart, no.9, RSAP (fotokopie uit Sneevliet-archief). De mededeling van Mol (Trotskistische beweging Nederland, 24) dat ook Andries Dolleman zich aansloot bij de GBL is volgens deze onjuist (interview Drenth, A.Dolleman, W.Dolleman).
[24] Mol, Trotskistische beweging Nederland, 36; zie ook Dollemans artikel ‘Een stupide aanval’, in: De Revolutionaire Socialist, no.5, 15 maart 1940, 1-3. De Revolutionaire Socialist wordt verder afgekort als Rev-Soc.
[25] Trotski, ‘The U.S. Will Participate in the War’, in: Writings 1939-40, 94-97.
[26] ‘Een uitspraak van het IAF’, in: DNF, 12 januari 1940, 1.
[27] Aankondiging verschijning en standpunt Sneevliet: ‘Uit de partij’, in: DNF, 26 januari 1940, 3; verloop discussie: Rev-Soc, no.1, 15 januari 1940, 1-9. Soortgelijke kritiek op Trotski is vele jaren later door Daniel Guérin naar voren gebracht; Trotski zou zich teveel hebben vereenzelvigd met de Sovjet-Unie en daardoor niet altijd hebben vastgehouden aan een revolutionaire politiek tegen de oorlog. Zie inleiding Guérin op Trotski, Sur la Deuxième Guerre Mondiale, 17,20. Met deze opvatting ben ik het niet eens. Trotski leverde in deze artikelen inderdaad ‘politiek vakwerk’, objectieve en intelligente analyses van de politieke krachtsverhoudingen. Wel was er sprake van een zekere accentverschuiving in zijn opstelling, die onder andere tot uiting kwam in zijn standpunt ten opzichte van het pacifisme in de VS en de invoering van de dienstplicht. Zie hiervoor ook hoofdstuk 9, paragraaf 2.
[28] Artikelen van Driesten: ‘Lenin, de door Stalin vervolgde’, in: Rev-Soc., no.2, 29 januari 1940, 6-9; ‘Hoe moeten wij het stalinisme waarderen?’, ibidem, no.3, 15 februari 1940, 2-5. Deze artikelen zijn ondertekend met ‘n.’. Uit de rest van de nummers van het blad is op te maken dat ze door van Driesten zijn geschreven.
[29] Artikelen van Draaijer en Vastenhouw respectievelijk: ‘Het zelfbeschikkingsrecht’, in: Rev-Soc., no.4, 1 maart 1940, 2-3; ‘Steun aan de Finse arbeiders’, ibidem, 3-5. Reactie van Driesten: ‘Het zelfbeschikkingsrecht: met Rosa Luxemburg of Lenin?’, ibidem, no.5, 15 maart 1940, 3-6. In het blad wordt gesproken over Draager en Draaier; aannemelijk is dat het B. Draaijer betreft, tijdens de illegaliteit lid van het MLL-Front in Amsterdam.
[30] Bijdragen Drenth en de Hartog respectievelijk: ‘Onze partij in de maalstroom van het opportunisme’, in: Rev-Soc., no.6, 8 april 1940, 2-5; ‘Onze waardering van de Sovjet-Unie’, ibidem, no.7, 30 april 1940, 5-8.
[31] ‘De steun aan de Finse arbeiders en het zelfbeschikkingsrecht’, ibidem, no.7, 30 april 1940, 1-4. Het is me niet gelukt te achterhalen wie er schuil ging achter dit pseudoniem.
[32] Zie voor een zelfde benadering ‘Stalin-Hitler. Geen toenadering van systemen?’, in: DNF, 5 april 1940, 3.
[33] ‘Het artikel van pg. de Hartog’, in: Rev-Soc., no.7, 30 april 1940, 8.
[34] Redactionele opmerking F.W.D., ibidem.
[35] ‘De RSAP en de luchtbescherming’, in: DNF, 4 november 1938, 2. Volgens Bosman was over het standpunt tegen de luchtbescherming nooit een formele uitspraak gedaan door een instantie van de partij; het was als een vanzelfsprekendheid beschouwd: zie ‘De partij en de luchtbescherming’, IISG, archief Bosman, no.237, diversen, 3.
[36] Ibidem, 2.
[37] Ibidem, 3.
[38] Zie ‘Open Brief. Aan mijn ex-partijgenoten en aanstaande medestrijders’, IISG, archief Bosman, no.340, Open Brief en diversen, 4. Zie verder Toelichting bij de agenda voor de partijconferentie van 12 november 1939, Luchtbescherming, IISG, archief Bosman, no.237, diversen; Brief Bosman aan Langkemper, 11 september 1939, IISG, archief Bosman, no.236, correspondentie met Langkemper.
[39] ‘Resoluties der partijconferentie’, in: DNF, 22 december 1939, 4.
[40] Brief Bosman aan Langkemper, 28 december 1939, IISG, archief Bosman, no.236, correspondentie met Langkemper. Uit de correspondentie uit de jaren 1938-1940 blijkt dat Bosman en Langkemper binnen het partijbestuur een anti-Sneevliet fractie vormden. Felle bewoordingen werden door hen niet geschuwd.
[41] Citaat: ‘Open Brief...’, IISG, archief Bosman, no.340, Open Brief en diversen, 4b; congres 1938: Perthus, Sneevliet, 408; zie verder voor voorbereiding op illegaliteit en standpunt Bosman: Brief Bosman aan Langkemper, 11 september 1939, IISG, archief Bosman, no.236, correspondentie met Langkemper; ‘Open Brief...’, IISG, archief Bosman, no.340, Open Brief en diversen, 1-5; Brief Bosman aan van ’t Hart, 2 november 1952, IISG, archief van ’t Hart, no.2, correspondentie.
[42] Zie Brief Bosman aan Langkemper, 11 september 1939, IISG, archief Bosman, no.236, correspondentie met Langkemper; Parlementair werk no.3, IISG, RSAP-archief, no.670, circulaires 1939; Brief Bosman aan de partijgenoten, 16 september 1939, IISG, archief Bosman, no.237, diversen.
[43] ‘Open Brief...’, IISG, archief Bosman, no.340, Open Brief en diversen,: 4b.
[44] Ibidem, 4b-5; Brief Bosman aan van ’t Hart, 2 november 1952, IISG, archief van ’t Hart, no.2, correspondentie.
[45] Brief Bosman aan Langkemper, 19 april 1940, IISG, archief Bosman, no.236, correspondentie met Langkemper.
[46] Bosman gemeenteraadslid Zaandam: Perthus, Sneevliet, 420; de invloed van NAS en gemeenteraad komt naar voren in de correspondentie met Langkemper van 1938-1940, zie met name Brief Bosman aan Langkemper, 11 september 1939, IISG, archief Bosman, no.236, correspondentie met Langkemper.
[47] ‘Open Brief...’, IISG, archief Bosman, no.340, Open Brief en diversen, 1-9; Brief Bosman aan van ’t Hart, 2 november 1952, IISG, archief van ’t Hart, no.2, correspondentie.
[48] Perthus, Sneevliet, 412, 414-415; Brief vijfmanschap rondom ‘De Vonk’ aan Centrale Leiding MLL-Front, 25 september 1941, RIOD, archief Tom Rot, bij verzameling illegale uitgave ‘De Vonk’ (Winkel no.937).
[49] Brief Bosman aan van ’t Hart, 2 november 1952, IISG, archief van ’t Hart, no.2, correspondentie.
[50] ‘Uit de partij’, in: DNF, 28 juli 1939, 3.
[51] Zie bijvoorbeeld: ‘Holland en de komende oorlog’, in: DNF, 24 februari 1939, 2; ‘Wat gebeurt in Nederland’, ibidem, 1 september 1939, 2.
[52] ‘Duitse troepen aan de Roemeense grenzen’, in: DNF, 2 februari 1940, 3.
[53] ‘Duits bliksemoffensief. Scandinavië in de oorlog’, in: DNF, 12 april 1940, 1; ‘Colijn in het gedrang. Mikpunt van vele aanvallen’, ibidem, 26 april 1940, 3; ‘Meiboodschap van de RSAP’, ibidem, 1; ‘Uitbreiding van de oorlog’, ibidem, 10 mei 1940, 3; ‘De exorbitante bevoegdheid. Het nieuwe machtsmiddel toegepast’, ibidem, 1.
[54] Zie ook de interviews met Sal Santen, Thea Bloemsma en Rein van der Horst. De analyses van de RSAP haalden nooit de diepgang van A.S. de Leeuws ‘Nederland in de wereldpolitiek’, waarin deze op overtuigende wijze aantoonde dat Nederland in de oorlog zou worden betrokken.
[55] ‘Waarheen BRS? De orakeltaal van Bladergroen’, in: DNF, 6 mei 1938, 3; ‘Pacifistische volksverdediging’, ibidem, 24 juni 1938, 4; ‘Discussie voor het partijcongres’, ibidem, 26 augustus 1938, 4; ‘De hoofdvijand in eigen land’, ibidem, 28 juli 1939, 4. Tijdens de bezetting zou de kwestie van de pacifistische volksverdediging van belang zijn voor de verhouding tussen het MLL-Front en ‘De Vonk’: zie hoofdstuk 7, paragraaf 5.
[56] Zie mijn scriptie Trotski, Vierde Internationale en Tweede Wereldoorlog.
[57] Zie Perthus, Sneevliet, 333-416; Tichelman, Sneevliet, 57-95; Harmsen/Reinalda, Voor de bevrijding, 172-203; Coomans, Eenheidsvakcentrale, 6-18; van Loosbroek, ‘De SDAP en de SAI in de jaren dertig’; de Jong, Het Koninkrijk, I, 221-235, 668-672, 704-709.
[58] In zekere zin is dit aspect (en de afkerigheid van defensie die er uit voortvloeide) de rode draad in de eerste drie delen van het werk van de Jong. Zie met name de Jong, Het Koninkrijk, I, 38-71, 165-170, 473-653; II, 143-155, 360-403, 431-437; III, 508-512. Rogier heeft er op gewezen dat de betrekkelijke werkloosheid van de neutrale Nederlandse regering mogelijk op andere wijze verklaard kan worden: hij suggereert dat de internationale verhoudingen tot vlak voor de oorlog open bleven en dat Colijn heeft gegokt op een samenwerking tussen Duitsland en Engeland in Azië. Zie Rogier, De Geschiedschrijver des Rijks, 28.
[59] Perthus, Sneevliet, 361-363, 379-384, 388-391, 406-407, 410-411; Voor vrijheid en socialisme, 80; Tichelman, Sneevliet, 87-89.