Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 18


XVIII. Bankroetier Negrin

Hoe meer vruchten de manoeuvreerkunst van de even gematigde en voorzichtige als geraffineerde Largo Caballero de Spaanse burgerij beloofde op te leveren, des te meer verlangde zij ernaar zich van hem te ontdoen. Hoe kleiner de invloed van de massa werd, hoe minder ook met haar rekening behoefde te worden gehouden, des te minder voelde het burgerdom ervoor zijn staatszaken toe te vertrouwen aan een man die zich weliswaar een bruikbaar, maar geenszins altijd een willig werktuig had getoond. Caballero verstoutte zich er eigen meningen op na te houden. Het was duidelijk dat hij ‘de weg van de 19de juli’ volledig had versperd en dat hij vóór de burgerlijke contrarevolutie uit marcheerde. Maar het was hoogst twijfelachtig of hij bij het eerstvolgende kruispunt niet zijn eigen weg zou volgen in plaats van die, welke het burgerdom — en dat wilde in de allereerste plaats zeggen de bolsjewistische partij, die er de politieke vertegenwoordiging van vormde — in alle stilte reeds had uitgestippeld.

Tussen de bolsjewistische partij en Caballero en tussen hém als minister-president en de Russische adviseurs in Spanje — die deden wat zij konden om, overeenkomstig Stalins wens en overeenkomstig de Russische partij- en staatsbelangen, de Spaanse revolutie een stok tussen de benen te steken — was het sinds het aanbreken van het jaar 1937 al herhaaldelijk eerst tot ernstige wrijvingen, vervolgens tot felle botsingen gekomen.

Er waren strubbelingen over een voorgenomen, strategisch zeer belangrijk offensief in de sector van Mérida in Extremadura. Republikeinse acties dáár zouden voor Franco ernstige gevaren hebben opgeleverd. Indien Mérida zou worden genomen en vervolgens ook het westelijk daarvan gelegen Badajoz zou worden heroverd, zou het door de franquisten bezette gebied opnieuw in tweeën zijn gesplitst. Zelfs indien de republikeinen niet in deze opzet zouden slagen, dan nog zouden zij Franco nopen tot de aanvoer van versterkingen, die hij dan zou moeten onttrekken aan zijn Baskische front.

De republikeinse eenheden die voor de uitvoering van dit plan in aanmerking kwamen, stonden onder bevel van republikeinse officieren. De Russische militaire adviseurs van Caballero eisten dat hij hen door bolsjewistische bevelhebbers zou doen vervangen. De bolsjewieken in Spanje wilden een eventueel succes van de campagne op hun rekening kunnen schrijven. Zij stelden inwilliging van hun eis als voorwaarde voor het beschikbaar stellen van Russische vliegtuigen. Toen Caballero niet voor de chanteurs bezweek, moest het offensief ten slotte geheel worden afgelast.[1]

Er waren meer van dergelijke controversen over de oorlogvoering. Er waren eveneens ernstige, zo niet nog ernstiger strubbelingen over de pogingen van de Spaanse bolsjewieken om een samensmelting van hun partij met de Spaanse sociaaldemocraten te bewerkstelligen. Caballero verzette zich ook hiertegen. Hij hield het voor noodzakelijk tegenover de arbeiders de schijn op te houden dat er in Spanje toch zoiets als een uiterst ‘progressieve’, dicht bij ‘het volk’ staande republiek was, waarvan de regering vérgaande sociale maatregelen en hervormingen zou nastreven. Hij wilde een sociaal vernisje behouden, dat van de Spaanse CP al lang was afgebladerd.

De Spaanse bolsjewistische partij verzette zich met kracht en openlijk niet slechts tegen collectivisaties die werden ondernomen door arbeiders die bij de CNT waren aangesloten, zij verzette zich tegen iedere vorm van collectivisatie. Zij kantte zich openlijk tegen iedere invloed van de vakbeweging, zowel op het regeringsbeleid als op de economische verhoudingen. Zij trad openlijk op als de kampioen van het kleinburgerdom. Zij beschouwde de strijd tegen Franco niet als een worsteling tussen de revolutie en de fascistische contrarevolutie, maar als een gewapend conflict tussen het fascisme en de burgerlijke democratie. De reeds eerder door ons genoemde Santiago Carrillo — die binnen de min of meer met de bolsjewistische jongeren samengesmolten organisatie van sociaaldemocratische jeugd een bolsjewistische marionet was — sprak zich in januari 1937 te Valencia voor ‘de nationale eenheid’ uit.[2]

Er was geen sprake van dat Caballero het met dit alles principieel oneens zou zijn geweest. Hij was, wij hebben het reeds gezien, minstens zo sterk tegen revolutionaire ‘experimenten’ gekant als zijn Russische raadgevers of de Spaanse bolsjewistische partij. Maar iets dergelijks liet hij slechts in de Cortes blijken zonder daar vooralsnog een politieke waaghalzerij aan te verbinden die op dat tijdstip mogelijk nog tot scherpe sociale conflicten zou kunnen leiden. Wat hem van de bolsjewieken scheidde was — afgezien van zijn irritatie over de in zijn ogen ‘aanmatigende’ houding van de Russische adviseurs — een totaal andere opvatting over de tactiek. Caballero achtte het te vroeg om, naar hun voorbeeld, de banieren van de burgerlijke contrarevolutie te ontplooien, gelijk binnen zijn eigen partij een vooraanstaand bestuurder als Gozález Pena wilde en binnen zijn kabinet een sociaaldemocratisch minister als Indalacio Prieto voorstond.

Naar hun beider opvatting en ook volgens de bolsjewieken rook het in de politieke keuken van Caballero derhalve nog alsmaar te veel naar de straat en naar de proletarische massa die zij verafschuwden. Die gemeenschappelijke afschuw brachten de sociaaldemocraten rondom Indalacio Prieto en de bolsjewieken dichter bij elkaar. Een fusie van de bolsjewistische en de sociaaldemocratische partij zou ertoe hebben geleid, dat er voor Caballero’s opvattingen in de gefuseerde partij nog slechts een minderheid was en dat het hem niet meer mogelijk zou zijn gevallen binnen het kabinet de tegenstellingen tussen de ministers tegen elkaar uit te spelen. Daarvan nu vreesde Caballero een ombuiging van het regeringsbeleid, die hij als een politieke onmogelijkheid beschouwde.

Daaraan, dat de bestaande situatie inderdaad geen ander beleid gedoogde, had de regering het te danken dat zij vooralsnog haar bestaan kon rekken en dat de intriges van Caballero’s tegenstanders aanvankelijk tot mislukking waren gedoemd.[3] Maar tegelijkertijd was het zó, dat juist door het optreden van de regering-Caballero de bestaande situatie zich snel wijzigde en dat dientengevolge het onmogelijke hoe langer hoe meer tot de mogelijkheden ging behoren. Terwijl er van achter de schermen voortdurend nieuwe klippen op zijn weg werden gestrooid, maakte Caballero’s eigen koers het onvermijdelijk dat hij daarop vroeg of laat zou stranden. Aan het tijdstip van zijn val viel niet te twijfelen: op hetzelfde moment dat hij het laatste zeil zou hebben gestreken, zou het geweld van de contrarevolutionaire stroom tot zijn politieke schipbreuk leiden. Slechts zij die zich over de wezenlijke aard van zijn optreden illusies hadden gemaakt, zouden zich over het feit verbazen.

Een van hen was Frederica Montseny. Zij definieerde, nadat zij haar aanvankelijke aarzelingen had overwonnen, de deelneming van de CNT aan een kabinet dat er slechts naar streefde het regeringsgezag te versterken als ‘een nieuwe toekomst voor de arbeidersbeweging in de hele wereld’.[4] Zij redeneerde op soortgelijke wijze als de politieke hervormers uit de rijen van de sociaaldemocratie, die sinds jaar en dag hun eigen ministersfuncties als veroveringen van de arbeidende klasse hadden voorgesteld. Zij toonde zich niet alleen verbaasd, maar ook hevig verontwaardigd toen die ‘nieuwe toekomst’ er geheel anders uitzag dan zij zichzelf en de arbeiders had pogen wijs te maken.

Het kabinet-Caballero viel op 15 mei 1937. Juist op die dag was Frederica Montseny te Valencia weergekeerd uit Barcelona. De Catalaanse arbeidersopstand behoorde, mede tengevolge van haar ingrijpen, tot het verleden. Zij was, zo heeft zij zelf verklaard, ‘voldaan’ over wat zij en andere anarchosyndicalistische leiders hadden bereikt. Zij was overtuigd dat zij ‘er trots op konden zijn, dat de organisaties en de regering de massa’s onder controle hadden weten te houden’. Zij had het gevoel, dat zij ‘zegevierend’ terugging naar de ministerraad ‘langs een pad vol glorie’. Het was haar alsof zij een slag in het gezicht kreeg, toen zij moest constateren dat degenen ‘die zich dankbaar hadden moeten tonen dat wij de arbeiders weer van de straat hadden weten te krijgen’, uitgerekend op de dag van haar triomfantelijke terugkomst een regeringscrisis uitlokten.[5]

Frederica Montseny beschouwde de regeringscrisis als een uiting van ondankbaarheid. Zij had er geen flauw benul van dat de dankbaarheid waarop zij aanspraak maakte, juist de dankbaarheid was dat eindelijk het uur van de werkelijke burgerlijke contrarevolutie was aangebroken. ‘Nimmer tevoren,’ aldus Frederica Montseny, ‘was het gezag van de regering groter dan op dát ogenblik.’[6] Welnu, dáárin had ze volkomen gelijk en juist daardóór had de regering-Caballero zichzelf overbodig gemaakt.

De regeringscrisis ontstond tijdens een kabinetszitting, waarin de bolsjewistische ministers Jesus Hernandez en Vicente Uribe in verband met de gebeurtenissen in Catalonië van de minister-president verlangden dat strafmaatregelen tegen ‘de schuldigen’ zouden worden genomen. Niet dát echter was het breekpunt. Met de strafmaatregelen als zodanig was Caballero het volkomen eens! Maar hij weigerde overeenkomstig de wens van de beide bolsjewieken de CNT en de POUM in staat van beschuldiging te stellen. Noch de ene noch de andere organisatie droeg, zo stelde hij nadrukkelijk, voor de opstand ook maar enige verantwoordelijkheid. Hernandez en Uribe dienden daarop hun ontslag in en verlieten het vertrek. Hun voorbeeld werd even later gevolgd door de sociaaldemocratische ministers Indalecio Prieto, Negrin en Alvarez del Vayo, alsmede door de republikein Giral en de Baskische nationalist Irujo. Van de sociaaldemocratische leden van het kabinet bleven alleen Anastasio de Gracia en Angel Galarza.

Om uit de impasse te geraken werd de klassieke parlementaire procedure toegepast. Het was een onmiskenbaar teken dat men te maken had met een burgerlijke republiek en met een burgerlijke ontwikkeling. Het was een onmiskenbaar teken ook van de onmacht der collectieven en van de zwakte van revolutionaire arbeiderscomités, voor zover die tenminste nog bestonden. Tot dáár waar de beslissingen vielen, reikte hun invloed niet. President Azaña wees een formateur aan, die een nieuw kabinet moest vormen. Geheel overeenkomstig de regels van het politieke spel en in overleg met de diverse Volksfrontpartijen verstrekte het staatshoofd allereerst een opdracht aan Caballero.

Wat volgde, was het gebruikelijke overleg over de kansen van deze of gene politieke combinatie. Maar Caballero slaagde niet; zelfs niet toen hij zich bereid toonde op het altaar van het bolsjewistische prestige twee ministers van de CNT te offeren, dat wil zeggen twee van hen, die hem voortdurend hadden geholpen om ondanks de steeds sterker wordende contrarevolutionaire druk nog geruime tijd zijn eigen weg te volgen. Een kabinet met Caballero aan het hoofd zat er niet meer in. ‘Om de sinaasappelkwekerijen van de Levantestreek aan de greep der anarchisten te onttrekken, moet Largo Caballero de laan uit,’ had de bolsjewistische minister Hernandez verklaard.[7] En dát gebeurde.

Negrin, maandenlang reeds door de bolsjewieken naar voren geschoven met dezelfde propagandamiddelen waarmee zij eens Caballero op de voorgrond hadden geplaatst, werd formateur en vervolgens minister-president. Voor het burgerdom was hij in ieder opzicht acceptabel. Ruim een half jaar tevoren had hij in een brief aan zijn partijgenoot Indalecio Prieto de reconstructie van de regering-Caballero op 4 november 1936 een erger kwaad genoemd dan de verovering van het Madrileense vliegveld Getafe door de fascisten op dezelfde dag.[8] Dat was een taal die bolsjewieken en republikeinen wisten te waarderen. Op de 17de mei 1937 reeds maakte hij de samenstelling van zijn kabinet bekend. Het kwaad dat hij had gesignaleerd, was ongedaan gemaakt.

Twee bijzonderheden zijn het vermelden waard. Ten eerste: na de val van Largo Caballero en na de vorming van de regering-Negrin werd over de samensmelting van de bolsjewistische en de sociaaldemocratische partij niet meer zoveel gepraat. Toen de man die haar uit alle macht had tegengehouden het veld had geruimd en weinig of niets de fusie meer in de weg scheen te staan, werd zij opeens niet langer voor urgent gehouden. Dat bewees, dat zij hoofdzakelijk aan de orde werd gesteld als een middel om Caballero in de tang te krijgen. Nadat hij was verdwenen, werd de behoefte eraan niet meer zo sterk gevoeld. Ook zonder een dergelijke fusie dansten Negrin en diens partijgenoot Julián Zugazagoitia, die de portefeuille van Binnenlandse Zaken kreeg, naar het pijpen van de Russen. Wat Indalecio Prieto aangaat: ook met hém als minister van Defensie scheen er aanvankelijk voor de bolsjewieken geen vuiltje aan de lucht te zijn. Toen dat — een jaar later — toch wel degelijk het geval bleek, was het een koud kunstje hem de politieke nek te breken.

Tweede bijzonderheid: van het kabinet-Negrin maakte de CNT geen deel meer uit. Negrin had haar drie portefeuilles aangeboden — één meer dan Caballero haar had toegedacht bij zijn mislukte formatiepoging — maar de anarchosyndicalisten weigerden. Toen de man die als minister van Financiën in het kabinet-Caballero zijn reactionaire gezindheid reeds duidelijk had laten blijken, zélf tot de hoogste regeringspost werd geroepen, scheen het alsof dat voor de CNT de druppel was die eindelijk de emmer deed overlopen.

Op 18 mei 1937 — een dag nadat de nieuwe republikeinse regering aan het bewind kwam — maakte de CNT bekend dat het er nu voor de arbeiders meer dan ooit op aankwam zich achter de verantwoordelijke comités te scharen en dat slechts het eensgezind optreden van de anarchosyndicalisten tot de nederlaag van de contrarevolutie zou kunnen voeren en een vals compromis zou kunnen verijdelen.[9] Dat leek erop alsof de CNT, die nog geen veertien dagen geleden de arbeiders had aangespoord zich achter de regering te scharen, uit de jongste ontwikkelingen haar gevolgtrekkingen had gemaakt. De ‘eenheid van het Volksfront’, die zij in Catalonië zo hartstochtelijk had verdedigd, werd thans door haar prijsgegeven. Het gewicht dat zij in haar bekendmaking aan de comités hechtte, kon de indruk wekken dat zij zich tot de strijd tegen de contrarevolutie rustte. Maar die indruk was verkeerd.

Weliswaar gaf de CNT te kennen dat het kabinet-Negrin niet op haar steun behoefde te rekenen, maar in de brief waarmee de premier van dat feit in kennis werd gesteld, werd nadrukkelijk opgemerkt dat de houding van de anarchosyndicalisten niet moest worden uitgelegd als een vijandigheid jegens ‘kameraad’ (!) Negrin, maar uitsluitend voortsproot uit solidariteit met Largo Caballero, die naar het oordeel van de anarchosyndicalisten op een onwaardige manier als regeringschef was weggewerkt. In hetzelfde schrijven werd gesteld, dat de CNT slechts zou kunnen deelnemen aan een kabinet waarvan Caballero én minister-president én minister van Defensie was.[10]

Aan Caballero had CNT-secretaris Mariano Vazquez enkele dagen tevoren op uiterst teleurstellende toon geschreven, dat de CNT de twee ministerzetels die hij haar voor de naaste toekomst ter beschikking stelde, onmogelijk kon aanvaarden, omdat zij als grootste arbeidersorganisatie in het land met zo’n geringe vertegenwoordiging in de regering bepaald geen genoegen kon nemen.[11] Met geen woord werd erover gerept dat Caballero door zijn beleid de burgerlijke contrarevolutie had helpen voorbereiden, zomin als er in de brief aan Negrin werd gerept over het feit dat met hém die contrarevolutie aan de macht was gekomen. In de brief aan Caballero ging het in feite om het prestige van de CNT; in de brief aan Negrin ging het om de persoon van Caballero. De vraag: revolutie of contrarevolutie? werd door de CNT noch in de ene, noch in de andere brief in haar overwegingen betrokken. In feite was over die vraag dan ook — in de straten van Barcelona — twee weken eerder al beslist!

Met het optreden van de regering-Negrin diende de burgerlijke contrarevolutie zich inderdaad onmiddellijk aan. Nog geen twee maanden later schreef de Britse journaliste Irene Hodson, die als correspondente in het republikeinse Spanje had vertoefd:

‘De regering-Negrin doet haar best de extremistische elementen uit te roeien en de “Spaanse republiek” minder “rood” te maken. Er wordt een krachtige campagne gevoerd om de anarchisten en de leden van de kleine partijen de kop in te drukken en een gematigde socialistische staat te vormen.’[12]

De berichtgeving waaruit wij hier citeren was een mengeling van waarheid en fantasie. Op de vorming van een ‘socialistische staat’ — een begrip dat uit de reformistische, dan wel uit de blanquistische denkwereld stamt — was Negrin allesbehalve uit, zelfs niet op een ‘gematigde vorm’ daarvan. Als telg van een aartsreactionaire familie toonde hij zich, sedert hij in 1930 lid werd van de Spaanse sociaaldemocratie, een fervent tegenstander van alles wat ook maar naar socialisme zweemde. Hij was een windvaan zonder beginselen en zonder scrupules. Zijn politieke carrière had hij voornamelijk te danken aan de goede omgangsvormen — met diplomaten vooral — die zijn enige bagage vormden. Nadat hij premier was geworden, was de strijd tegen wat voor ‘socialisme’ ook en bovenal de strijd tegen de arbeidende klasse datgene waaraan hij onveranderlijk vasthield.

Inderdaad, Negrin en zijn braaf-burgerlijke ministers van republikeinse of bolsjewistische signatuur deden hun uiterste best de ‘extremistische elementen’ uit te roeien en beschouwden dat in de gegeven fase van de ontwikkeling als hun eerste taak. Zij hadden het wat dat betreft gemakkelijk in Catalonië, waar de revolutionaire tegenstand al door hun voorgangers was gebroken. Daar ging het er alleen nog maar om de aanhangers van de CNT en van de POUM, die zich geheel anders opstelden dan de organisaties waarbij ze waren aangesloten, achter de tralies, in de verdachtenbank en voor het executiepeloton te krijgen. Anders echter was het in Aragon gesteld. Hier bevond zich, nadat het Catalaanse verzet gebroken was, het laatste bolwerk van alle krachten die de burgerlijke omwenteling in radicale richting trachtten te stuwen.

Aragon bezat min of meer half wat Catalonië helemaal bezat: een zekere mate van autonomie, die het van Caballero had verkregen, of liever gezegd: die het Caballero had afgedwongen op grond van de op een gegeven moment nog bestaande machtsverhoudingen. Want in Aragon waren op relatief vrij aanzienlijke schaal collectivisaties doorgevoerd. Het marcheerde misschien niet in hetzelfde gelid, maar wel in dezelfde pas als Catalonië. Het werd bovendien bestuurd door een Revolutionaire Verdedigingsraad. Deze was weliswaar, evenals de Catalaanse Generaliteit, uit vertegenwoordigers van alle partijen samengesteld, maar de afgevaardigden van bolsjewieken, sociaaldemocraten, republikeinen en de UGT waren er tezamen duidelijk in de minderheid en het voorzitterschap werd bekleed door de anarchosyndicalist Joaquín Ascaso. Als gevolg van dat alles stelde de raad zich nog steeds tamelijk radicaal op. In revolutionair elan deed Aragon niet voor Catalonië onder. Maar het was een in hoofdzaak agrarisch gebied en dientengevolge beschikte het over minder revolutionair potentieel.

Dat in minder dan geen tijd nadat het kabinet-Negrin in functie was getreden de spits van de burgerlijke contrarevolutie zich tegen Aragon zou richten, was te voorzien. Het regeringsoptreden werd — met de gebruikelijke roddel- en leugencampagne — voorbereid door de bolsjewistische pers en door de Aragonese bolsjewieken. Zij beschuldigden, evenals zij tezelfdertijd in Catalonië deden, de anarchosyndicalisten ervan in verbinding te staan met de zogenaamde ‘vijfde colonne’.[13] Begin augustus eisten vertegenwoordigers van het Aragonese burgerdom, die in het plaatsje Barbastro de hoofden bij elkaar hadden gestoken, ‘in naam van het Volksfront’ de ontbinding van de Verdedigingsraad. Zij verzochten de centrale regering in Valencia een ‘gouverneur’ voor Aragon te benoemen.

Het antwoord van Valencia liet niet lang op zich wachten. De regering van Negrin koesterde voor de werkende klassen in Aragon alleen maar haat en minachting. Zij had er niet de minste behoefte aan met hun opinie rekening te houden of naar hun stem zelfs maar te luisteren. De leden van het kabinet lachten om democratische rechten of beginselen, waaraan het lokale bestuur zijn gezag ontleende. Met één pennenstreek maakte minister Zugazagoitia op papier een einde aan het bestaan van de Verdedigingsraad. Minister Indalecio Prieto stuurde bolsjewistische troepen, die ervoor dienden te zorgen dat het niet bij een pennenstreek blééf.[14]

Daarmee begon de campagne tegen de collectieven van Aragon, waarvan wij in een vroeger hoofdstuk al melding hebben gemaakt en waarmee generaal Enrique Lister zich een treurige vermaardheid verwierf. Om zich schoon te praten heeft deze achteraf verklaard, dat er in Aragon niet van een revolutionaire ontwikkeling sprake zou zijn geweest, maar integendeel van een ‘contrarevolutie’, die zijn ‘slechts’ ongeveer 7000 man tellende 11de Divisie met gemak de kop kon indrukken, doordat de Aragonese bevolking ernaar zou hebben gesnakt daarvan bevrijd te worden.[15] Het was, in wat andere, nóg krasser bewoordingen, een herkauwing van alle leugens die de bolsjewieken ook in de zomer van 1937 met betrekking tot de situatie in Aragon hadden rondgestrooid. Zij hadden daarmee het dubbele oogmerk om zowel de strafexpeditie tegen de Aragonezen te rechtvaardigen, als de contrarevolutionaire aard van de regering-Negrin te camoufleren.

De plaatselijke revolutionaire comités in Aragon werden vervangen door burgerlijke gemeenteraden; de bureaus van de anarchosyndicalistische organisaties werden door militairen bezet; op de door werkers beheerde bedrijven werden de vroegere verhoudingen hersteld; zij die te duidelijk blijk hadden gegeven van een revolutionaire gezindheid, werden gearresteerd. ‘Aragon,’ zo rapporteerde de Oostenrijkse sociaaldemocraat Rolf Reventlow, die als bataljonscommandant in de internationale brigade heeft gediend, ‘werd door Lister als een bezet vijandelijk land behandeld.’[16] Ziedaar hoe Listers optreden ‘tegen een contrarevolutie’ er in werkelijkheid uitzag. Het beoogde resultaat ervan was, dat het republikeinse Spanje juist van de laatste ‘revolutionaire smetten’ werd vrijgemaakt!

De betekenis van wat er geschiedde, was dezelfde als die van de mei-gebeurtenissen in Catalonië, met één belangrijk verschil. De herstellers en handhavers van de burgerlijke orde verschenen ditmaal niet om een spontaan opgelaaid verzet te breken, maar om iets dergelijks te voorkomen. De burgerlijke contrarevolutie had de les van Catalonië maar al te goed verstaan.

Dat kon niet worden gezegd van de CNT. Ofschoon de anarchosyndicalisten geweigerd hadden om in het kabinet-Negrin zitting te nemen — om de redenen die wij hebben vermeld — verkondigde Mariano Vazquez al enkele dagen nadat het in functie was getreden, dat ‘de regeringsdeelneming van de CNT’ toch eigenlijk ‘hoogst noodzakelijk’ was.[17] Van dat moment af liet de CNT bij wijze van spreken dagelijks de klacht horen dat zij niet meer bij de bestuurszaken was betrokken.[18] In plaats van Negrin en zijn kornuiten een oorlogsverklaring uit te reiken of hun op zijn minst te doen blijken van haar onverholen vijandschap, deed de CNT, die was meegezogen in de draaikolk van de burgerlijke omwenteling en daarin bleef rondtollen zonder zich eruit te kunnen bevrijden, precies het tegenovergestelde, Zij stond voor de poort van de contrarevolutionaire veste te bedelen om te worden toegelaten.

Abad de Santillan, die zijn vrienden Garcia Oliver en Vazquez voorhield dat zij in Barcelona een ernstige ‘fout’[19] hadden gemaakt toen zij de arbeiders tot het neerleggen van hun wapens trachtten te bewegen, raakte binnen de anarchosyndicalistische organisatie hoe langer hoe meer geïsoleerd. Hoe langer hoe meer werd er daarentegen geluisterd naar anarchosyndicalisten als Vazquez en Horacio Prieto. Eerstgenoemde beschuldigde — op een wat later tijdstip overigens — de Verdedigingsraad van Aragon van een ‘utopistische praktijk’.[20] De ander gaf van de opvatting blijk dat de CNT wel degelijk een ministerspost in de regering-Negrin had moeten aanvaarden ‘om het (contrarevolutionaire) karakter daarvan te verminderen’.[21]

Het is waar dat de CNT verzet aantekende toen in Castilië de bolsjewistische generaal ‘El Campesino’ nog erger huishield dan ongeveer tegelijkertijd Lister het in Aragon deed.[22] Maar dat bewijst naar onze mening dat de positie van de CNT even tweeslachtig was geworden als de Spaanse revolutie zelf. Het feit wordt geïllustreerd door de merkwaardige — maar in het licht van deze tweeslachtigheid begrijpelijke — tegenstrijdigheden in Horacio Prieto’s uitlatingen omtrent de collectivisaties. Hij sprak, naar wij eerder zagen, de vrees uit dat zij ‘te ver’ gingen op het tijdstip dat zij een aanvang namen; hij noemde ze bij een andere gelegenheid het enige waardoor de gebeurtenissen in Spanje zich op positieve wijze van soortgelijke historische gebeurtenissen onderscheidden;[23] hij karakteriseerde ze op een gegeven moment als ‘een nieuwe vorm van kapitalisme’.[24]

Dit laatste was het geval op een landelijke bijeenkomst van de CNT-leiding in september 1937, dus nadat Lister de collectieven in Aragon had verstoord en eveneens nadat de werkers achter de rug van de divisie-Lister — die hen zogenaamd ‘bevrijd’ zou hebben! — pogingen in het werk stelden de praktijk van de collectieven te hervatten.[25] Het was duidelijk dat ook na het optreden van het kabinet-Negrin een CNT waarin Horacio Prieto en Vazquez de toon aangaven, nog altijd een andere weg volgde dan de arbeidende klasse. Prieto en Vazquez voerden de anarchosyndicalistische organisatie hoe langer hoe dichter in Negrins nabijheid, dichterbij zelfs dan de onttroonde Caballero. De reeds door ons genoemde journaliste Irene Hodson had in haar reportage weliswaar geschreven dat hij zijn ‘oude vuur en enthousiasme had verloren’, de werkelijkheid klopte in het geheel niet met haar beweringen.

Caballero bewaarde na zijn val aanvankelijk het stilzwijgen, omdat hij geen tegenstellingen binnen het republikeinse kamp in de openbaarheid wilde brengen. Dat verschafte Negrin c.s. de gelegenheid hun positie aanzienlijk te verstevigen. Dat lukte des te beter toen ook het dagelijks bestuur van de UGT op 28 mei met een meerderheid van 24 tegen 14 stemmen een resolutie aannam waarmee het tijdens de jongste regeringscrisis ingenomen, met dat van de CNT overeenkomende standpunt — géén steun aan een regering zonder Caballero — werd verworpen. Toen bolsjewieken zich haastten het vuurtje op te stoken, voer weldra ook het sociaaldemocratisch vakverbond weer op het kompas van de regering. Niet echter Caballero zelf.

Dat het tot een breuk kwam tussen hem en die vakbeweging waaruit hij was voortgekomen en waarvan hij vele jaren als het ware de verpersoonlijking was — voor hem een grotere slag wellicht dan de val van zijn kabinet — verlamde allerminst zijn energie. Zijn politieke activiteit werd bemoeilijkt door het feit dat de bolsjewieken hem verscheidene van zijn persorganen afhandig hadden weten te maken. Maar hij bereidde een reeks van grote openbare vergaderingen voor en hij gebruikte al zijn organisatorisch talent om voor een breed publiek van arbeiders zijn kritiek op het beleid van Negrin uiteen te zetten. De positie die hij daarbij innam, was die van de loyale oppositie, een oppositie binnen het kader van het Volksfront, een oppositie die — gelijk men van hem kon verwachten — de spelregels van de burgerlijke parlementaire democratie strikt in acht nam.[26]

Even kon hij zijn gang gaan. Toen bleek de regering-Negrin — die weldra ook de parlementaire instellingen als zodanig niet meer zou respecteren en die geen verkiezingen meer uitschreef, noch voor de Cortes, noch voor de gemeenteraden — op een loyale oppositie niet de minste prijs te stellen. Caballero kreeg huisarrest. Wat hem nog aan aanhang restte, werd monddood gemaakt. Toen bovendien nog enkele van zijn getrouwen hem in de steek lieten, was zijn rol volkomen uitgespeeld. Hij verdween van het toneel. Maar zijn ruggengraat was niet gebroken. De Franse sociaaldemocraat Vincent Auriol, minister van Financiën in de Franse Volksfrontregering van Léon Blum, stelde pogingen in het werk om Caballero te verzoenen met Negrin. Het was Caballero die zich daartoe niet bereid toonde.

Op een dergelijke verzoening echter stuurde de CNT juist aan. Zelfs naar de rol van een burgerlijke oppositie dongen de anarchosyndicalisten niet, zelfs zij niet die zich in de FAI bevonden. ‘De FAI,’ zo heette het in een van haar publicaties, ‘wil de revolutie een nieuwe impuls geven via alle volksorganisaties waarin haar activiteit doeltreffend zou kunnen wezen... zij is van mening, dat het plicht van iedere anarchist is om deel te nemen aan alle publieke instellingen met behulp waarvan de nieuwe status-quo kan worden gegarandeerd...’[27]

Woorden als de bovenstaande onderstrepen naar onze mening dat de anarchosyndicalisten, wanneer zij in deze fase van de ontwikkeling van ‘de revolutie’ spraken, de burgerlijke revolutie op het oog hadden, die hen totaal had opgeslokt. ‘Ik geloof,’ verklaarde de anarchosyndicalistische ex-minister Juan Peiró eind mei, begin juni 1937, ‘dat de republiek een burgerlijke zal zijn, niet precies gelijk aan die welke wij op 18 juli (1936) hadden, maar iets in dat genre.’[28] Welnu, aan de burgerlijke ontwikkeling wilden de anarchosyndicalisten aandeel blijven nemen. Vandaar dat de aanhangers van Caballero nul op het rekest kregen toen zij trachtten de steun van de CNT te verwerven voor hun politieke actie tegen het kabinet-Negrin.

José Diaz, toentertijd politiek secretaris van de Spaanse CP, die de geestverwanten van Caballero als ‘ontevredenen en defaitisten’ beschouwde, was met de houding van de anarchosyndicalisten uitermate ingenomen. Zij was voor hem aanleiding om te Valencia in het plenum van zijn partij ervoor te pleiten dat ‘de CNT (wederom) in het Volksfront zou worden opgenomen en dat ook de nauwste eenheid tussen CNT en UGT tot stand zou worden gebracht’.[29]

Niet de nauwste eenheid, maar wel een zeer nauwe kwam niet al te lang daarna inderdaad tot stand. Dat de UGT volledig had gebroken met haar voormalige afgod Caballero scheen voor de CNT geen enkel beletsel meer te vormen, evenmin als het sociale karakter van de UGT voor haar een beletsel was of het feit dat de bolsjewieken daarin aan de touwtjes trokken. De verzekering van de sociaaldemocratische vakbondsleiders, dat zij zich niet zouden verzetten tegen een regeringsdeelneming van de CNT en dat zij ook zelf tot een dergelijke stap bereid waren, was voor de CNT voldoende om zich met huid en haar aan hen over te leveren.[30]

Het geschiedde op 18 maart 1938, de verjaardag van de Parijse Commune. Elf dagen later stapte de CNT weer in het Volksfront; op 2 april zonden CNT en UGT gezamenlijk een brief aan premier Negrin met beider verzoek om in het kabinet te worden opgenomen. Volgens een mededeling van Horacio Prieto aan César Lorenzo was die brief niets anders dan komedie. Negrin van zijn kant had al op regeringsdeelneming van de beide vakcentrales aangedrongen. Aan de UGT had hij verzocht de CNT daartoe te willen overhalen. Voor Negrin, aldus Horacio Prieto, was het van groot belang dat de CNT weer in het kabinet vertegenwoordigd zou zijn. Hij had de CNT nodig bij wijze van masker, waarachter hij de contrarevolutionaire trekken van zijn beleid zou kunnen verbergen, als mogelijkheid ook om zich te verontschuldigen, zo die trekken eenvoudig niet te maskeren vielen. Dat zou hem des te eerder lukken wanneer een verzoek van de CNT zelf was uitgegaan.[31] Zo speelde de CNT opnieuw ‘het spel van de tegenstander’, die ook de vijand van de arbeidersklasse was.

Na ontvangst van de brief bood Negrin aan elk van de vakcentrales één ministerszetel aan. Hij voegde er de wens aan toe, dat hem een lijst met drie kandidaten van elke organisatie zou worden voorgelegd waaruit hij zou kunnen kiezen. Ook die wens werd ingewilligd. Door CNT werden voorgesteld: Horacio Prieto, Juan Garcia Oliver en Segundo Blanco. Op de laatste viel Negrins keus. Voor de UGT nam Ramon Gonzalez Pena zitting. Wij leerden hem reeds kennen als een man, die als té probolsjewistisch in conflict met Caballero raakte. Op 6 april 1938 was het tweede kabinet-Negrin een feit.

Van de nieuwe regering maakte Indalecio Prieto geen deel meer uit. Tussen hem en de bolsjewieken was de bom gebarsten.[32] Hij had, bij de vorming van het eerste kabinet-Negrin, de portefeuille van Defensie overgenomen van Largo Caballero, die hij ten val had helpen brengen. Hij had daarna als minister van Oorlog op zijn beurt blootgestaan aan de zware Russische en Spaanse bolsjewistische druk, waartegen Caballero — door Prieto’s tegenwerking in zijn politieke vrijheid van handelen belemmerd — vruchteloos had trachten op te roeien.

Op zijn nieuwe post onder Negrin deed Indalecio Prieto een reeks ervaringen op, die mogelijk nog bitterder waren dan die van Caballero. De bolsjewieken slaagden erin hem op zijn departement geheel te isoleren. Belangrijke informatie werd hem onthouden, zijn bevelen als minister werden genegeerd. Het enige dat hem restte, was de mogelijkheid van dichtbij waar te nemen hoe er aan één stuk door beslissingen werden genomen die hij voor catastrofaal hield en hoe er aan één stuk door tegen hem werd geconspireerd.

Indalecio Prieto was in mei 1937, als minister van Marine in de regering-Caballero, een van degenen geweest die krachtig hadden meegeholpen aan de onderdrukking van de opstand in Catalonië. Hij had, hoewel hij de beschuldiging van ‘spionage’ voor een onzinnig verzinsel hield, de politieke vervolging en liquidatie van de POUM en van vele leden van de CNT gebillijkt. Hij was gedurende zijn gehele politieke loopbaan een actief tegenspeler van de arbeidersklasse en een verwoed tegenstander van radicale ontwikkelingen geweest. Hij had altijd en tot het laatste toe krachtig de wind geblazen in de zeilen van de burgerlijke reactie. Uiteindelijk moest hij zich er rekenschap van geven dat deze zich anders bolden dan hij zich had voorgesteld.

Toen de bolsjewieken mede de vruchten van zijn politiek begonnen te plukken en er daarbij niet voor terugschrokken ook tegen de engere geestverwanten van Indalecio Prieto op te treden, kreeg hij van de bolsjewieken evenzeer zijn bekomst als zij al geruime tijd van hem hadden. Al in maart 1938 dacht hij er ernstig over de portefeuille ter beschikking te stellen, die in april door Negrin zelf van hem werd overgenomen. Op 9 augustus 1938 hield Indalecio Prieto in een bijeenkomst van het sociaaldemocratisch partijbestuur in Barcelona een fel requisitoir tegen de bolsjewistische koers.[33] Voor de politieke praktijk had dat geen gevolgen. De Spaanse republiek ging het onvermijdelijke noodlot tegemoet, dat Indalecio Prieto zelf, eer hij ‘vermoeid en gedeprimeerd’[34] raakte, nooit moe werd om te tarten.

Sinds mei 1937, toen Juan Negrin als leider van de republikeinse regering de vaan van de burgerlijke contrarevolutie hees, werd er even hard op de radicale veroveringen van de arbeiders gebeukt als de legers van Franco beukten op de republikeinse fronten. Op het terrein van de rechtspraak keerden niet slechts de vroegere verhoudingen — en het vroegere soort personen — terug, er werden speciale rechtbanken voor gevallen van ‘spionage’ en ‘hoogverraad’ in het leven geroepen, waarvoor zich weldra in hoofdzaak diegenen te verantwoorden hadden wier revolutionaire handel en wandel aan geen twijfel onderhevig was. Minister van Defensie Prieto riep in augustus 1937 een militaire veiligheids- en contraspionagedienst in het leven, die al binnen enkele maanden door de bolsjewieken werd beheerst en die toen over eigen kerkers en concentratiekampen beschikte én... over nauwkeurige gegevens over alle vooraanstaande politieke tegenstanders van een burgerlijke ontwikkeling van de republiek.

De politiek werd uit het leger gebannen en er werden concessies gedaan aan de katholieke Kerk en haar geestelijkheid. Niet enkel met geweld, maar ook formeel-juridisch werd de collectivisatie ongedaan gemaakt. Uit de gevangenissen — die zich met radicale arbeiders vulden — werden in hechtenis genomen grootgrondbezitters ontslagen. Vroegere directeuren en opzichters namen ‘hun plaats’ weer in binnen de fabrieken. De particuliere eigendom werd opnieuw met respect bejegend!

Diegenen die na de 19de juli 1936 uit vrees voor leven en goed een veilig heenkomen naar het buitenland hadden gezocht, verstonden de onmiskenbare tekenen. Van lieverlede doken zij wederom in het republikeinse Spanje op. Tot hen behoorden de uiterst conservatieve republikein Miguel Maura, minister van Binnenlandse Zaken in het eerste kabinet-Zamorra, maar afgetreden toen de Cortes in de loop van 1931 de macht van de Kerk een weinig trachtte te besnoeien, en de rijke grondeigenaar Portela Valladares, oorspronkelijk aanhanger van Lerroux, vervolgens onafhankelijk republikein, die vlak voor de stembuszege van het Volksfront premier van Spanje was. Valladares had gevolg gegeven aan een verzoek van de republikeinse regering die blijkbaar van een inwilliging daarvan een versterking van haar autoriteit verwachtte.

‘Dat deze politicus en grootkapitalist terugkeert, doet ook bij de zéér gematigde republikeinen de hoop herleven,’ schreef in de herfst van 1937 een dagbladcorrespondent uit Barcelona.[35] Het was veeleer omgekeerd: het krachtiger regeringsgezag en een gunstiger perspectief voor de bourgeoisie deden de hoop herleven bij lieden als Maura en Portela Valladeres. Zij hadden het burgerlijke Spaanse schip verlaten toen zij het in zinkende toestand waanden. Zij haastten zich weer aan boord toen zij bemerkten dat Caballero en vooral Negrin erin waren geslaagd het vaartuig te behouden.

Waarop zij vertrouwden, was niet zozeer de overwinning van de republiek, dan wel de nederlaag van de revolutie. De gewapende arbeiders — die ruim een jaar tevoren, vaak met opoffering van hun eigen leven, de staatsgreep van Franco hadden weten te verijdelen — hadden hun angst ingeboezemd. Voor de inmiddels gestaag naderende legers van Franco koesterden zij minder vrees.

In het bijzonder voor Portela Valladeres bestond daartoe ook niet de minste reden. Hij had op 1 oktober 1936, toen het eerste kabinet-Caballero nog aan het bewind was, in de Cortes zijn aanhankelijkheid aan de regering van de republiek betuigd, zijn vertrouwen in de republikeinse toekomst uitgesproken en de mening verkondigd dat er ‘zonder deze republiek geen Spanje’ zou bestaan.[36] Wat een dergelijke verklaring waard was, bewees hij door precies een week later — op 8 oktober 1936 — vanuit zijn Franse ballingsoord Nice een brief aan Franco te schrijven,[37] waarin hij ook hém, ‘roemrijke generaal en hooggeachte vriend’, zijn ‘diepste gevoelens van eerbied’ betuigde en hem de verzekering gaf, dat hij ‘met hart en ziel’ diens ‘geweldig werk was toegedaan’.

Toen Portela Valladeres op 1 oktober 1937, na zijn terugkomst in Spanje, zich eveneens in de Cortes bevond, constateerde hij dat ‘Spanje op weg was naar een serieuze en grondige wederopbouw’.[38] Niet voor niets had hij zich in vroeger jaren de naam verworven een van de handigste politici van Spanje te zijn: handig en gewetenloos. Als een rat was hij gegaan, een rat was hij gebleven. Toen de bladen van de CNT daarop de aandacht poogden te vestigen, werd dat verhinderd door de censuur.

De waarheid was in het Spanje van Negrin minder welkom dan Portela Valladeres, minder welkom ook dan de leugens van de minister-president. In een toespraak die Negrin op 14 september 1937 hield aan een banket dat te Genève werd aangericht door de journalistenvereniging aldaar, verklaarde hij dat Rusland ‘aan de rechtvaardige zaak van Spanje diplomatieke en morele steun had verleend, zonder daaraan voorwaarden te verbinden of eisen te stellen’,[39] en dat terwijl zijn hele politiek uit niets anders had bestaan dan uit een zwichten voor Russische verlangens. Maar juist dit soort leugens vormden het fundament van zijn regeringsbeleid. Zij moesten het bankroet verbergen waartoe het had geleid.

Dat alles ging gepaard met de ene militaire nederlaag na de andere. Nog voor het jaar 1937 was verstreken, waren Baskenland en Asturië voor de republiek verloren gegaan. Vroeg in het voorjaar van 1938 eindigde ook de slag aan de Ebro met een debâcle. De strijdkrachten van Franco stootten op 14 april — de verjaardag van de republiek — naar de Middellandse Zee. Het republikeinse Spanje werd in tweeën gesneden. Elk van de helften schrompelde onder vijandelijke druk voortdurend verder ineen.

Het een hing met het ander samen. Hoe krachtiger zich in de republiek de burgerlijke ontwikkeling doorzette, des te meer nam haar militaire weerstand af. Hoe meer overwinningen het Volksfront op de arbeiders boekte, des te meer overwinningen boekte Franco op de Volksfrontlegers. Voor de verdediging van hun collectieven waren de proletarische milicianos van het Aragonfront gedurende de koudste nachten in de Spaanse Siërra nog warm gelopen. Voor het burgerdom kon de werkende massa niet in vervoering raken. Het had de arbeiders weer onder het juk gebracht. Het had zijn verdediging toevertrouwd aan specialisten die, naar de mening van de republikeinse divisiecommandant Manzana, ‘slechte militaire deskundigen waren’,[40] die — formule waaraan wij de voorkeur geven — als exponenten van een staatskapitalistische ideologie niet in de schaduw van bijvoorbeeld een Durruti konden staan. Een dergelijk burgerdom liet de tot de arbeidersklasse behorende soldaten zelfs in de brandende zon op de Spaanse hoogvlakte nog volkomen koud.

De geestdrift van de 19de juli was verflauwd. Reventlow heeft opgemerkt, dat de ontbinding van de agrarische collectieven in Aragon ruïneuze gevolgen had voor de oorlogvoering en dat zelfs een bolsjewiek als José Silva, secretaris-generaal van het Instituut voor Agrarische Hervorming, gedwongen was om dat toe te geven.[41] Hetzelfde gold bij het ongedaan maken van welke revolutionaire verovering dan ook.

Negrin en zijn burgerlijke lastgevers en vrienden dachten de overwinning op de franquistische generaals te kunnen behalen zonder de weg van de 19de juli te bewandelen. Zij dachten de burgerlijke republiek te kunnen vestigen zonder de radicale maatregelen door te voeren welke — onder de Spaanse maatschappijverhoudingen — daarvoor een vereiste waren gebleken. In feite wilden zij het rad van de geschiedenis terugdraaien, zij het minder ver dan het de bedoeling was van Franco. Zij wilden de burgerlijke republiek van 1931 doen herleven, die vlees noch vis was en die ten onder was gegaan doordat zij niet levensvatbaar bleek. Een dergelijk streven moest onvermijdelijk eindigen met een tragedie.

Die tragedie kondigde zich aan met de val van Barcelona op 26 januari 1939. Omdat Negrin, die niet in staat was geweest de oorlog te winnen, al evenmin in staat bleek om hem te beëindigen, werd zijn regering weggevaagd door middel van een staatsgreep. Deze werd begin maart 1939 in Madrid gepleegd door kolonel Cassado met steun onder andere van de oude sociaaldemocratische reformist professor Julian Besteiro. Gehoopt werd daarbij dat mét de opruiming van het kabinet-Negrin tevens een hinderpaal zou zijn opgeruimd voor het bereiken van draaglijke wapenstilstandsvoorwaarden. Maar die hoop was ijdel. Verdere tegenstand echter bleek even nutteloos als onmogelijk.

Weliswaar was het in 1937 een populair gezegde in Spanje, dat ‘zelfs de stenen zouden opstaan eer de fascisten het land beheersten’[42] en weliswaar had J.J. Domenech, de secretaris van het Catalaanse comité van de CNT uitgeroepen dat ‘zolang er nog één boom in Catalonië zou zijn met een lid van de FAI erachter, de oorlog voort zou duren’,[43] maar deze en dergelijke woorden waren meer een uitdrukking van de revolutionaire wil, dan van de militaire en politieke werkelijkheid.

‘De bolsjewistische partij,’ zo had het dicht bij president Azaña staande blad La Vanguardia in een helder ogenblik geschreven, ‘heeft een zware verantwoording op zich genomen tegenover de massa’s. Op zekere dag zullen deze massa’s haar om rekenschap vragen.’ Maar dat rekenschap vragen moest voorlopig worden uitgesteld. In de luttele weken dat Cassado vruchteloos onderhandelde met Franco’s hoofdkwartier, zochten de bolsjewistische leiders en de ministers van het kabinet-Negrin een veilig heenkomen buiten Spanje.[44]

In de vroege middag van de 29ste maart rukte het Eerste Nationalistische Legerkorps onder bevel van generaal Expinosa de los Monteros het centrum van Madrid binnen. Twee dagen later marcheerden de troepen van de franquistische generaal Aranda door de straten van Valencia. Tegen het vallen van de avond was iedere vierkante kilometer het republikeinse Spanje in Franco’s handen. Voor de tweede maal was de Spaanse burgerij, uit vrees voor de arbeidersklasse, niet in staat gebleken haar eigen politieke instellingen te handhaven. De Spaanse republiek had opgehouden te bestaan.

_______________
[1] Vgl. over deze Russische chantage: Souchy, Nacht über Spanien, p. 187, en Hugh Thomas, The Spanish Civil War, p. 551. Ook Broué en Témime (Revolution und Krieg in Spanien, p. 508) maken er melding van dat het offensief in Extremadura is afgestuit op de sterke tegenstand van de Russische militaire adviseurs. Souchy voegt aan zijn desbetreffende informatie toe, dat de verontwaardiging die de Russische houding wekte, de bolsjewieken noopte tot een poging om elders een militair succes te forceren. Modern en goed bewapende eenheden onder bolsjewistisch commando (de generaal Lister onder anderen) ondernamen een aanval bij Brunete in de sector van Madrid. Een tweede offensief op een iets later tijdstip moest tot de verovering van Saragossa leiden. Beide ondernemingen werden een fiasco. Die bij Brunete wordt door Souchy als ‘strategisch volstrekt onbelangrijk’ gekarakteriseerd. Hij schrijft dat tienduizenden soldaten er ‘nutteloos werden opgeofferd’ (p. 189). Beide ondernemingen acht hij typerend voor het optreden van de bolsjewistische adviseurs. Een dergelijk scherp oordeel ontbreekt zowel bij Thomas als bij Broué en Témime. Welke zienswijze men echter ook voor de juiste wil houden, er kan niet worden ontkend dat de best bewapende onderdelen van het geregelde republikeinse leger bepaald niet de militaire waarde bleken te hebben die de voorstanders daarvan er altijd aan hadden toegeschreven. Op ándere wijze dan Souchy spreken ook Broué en Témime over de zwakte van het Brunete-offensief.
[2] Dezelfde Santiago Carillo is thans secretaris-generaal van de Spaanse CP. Namens haar werkte hij in de ‘Democratische Junta’ samen met antifranquistische monarchisten en sociaaldemocraten. Tijdens een bezoek aan Athene werd hij geïnterviewd door George Mavropoulos, die in de Griekse hoofdstad correspondent is van het weekblad Vrij Nederland. Uit het interview, gepubliceerd in VN van 10 januari 1976, blijkt dat de opvattingen van Santiago Carillo na veertig jaar ongewijzigd zijn. Hij is nog altijd voor ‘de nationale eenheid tegen het fascisme’. Waarom de redactie van VN deze Carillo ‘een van de opmerkelijkste communistische leiders van deze tijd’ heeft genoemd, is onduidelijk. Ervan afgezien dat zijn bolsjewistische zienswijze met communisme natuurlijk niets te maken heeft (hij wenst, zegt hij, ‘een democratie waarbinnen vanzelfsprekend (!) de klassentegenstellingen zullen blijven bestaan’), onderscheiden zijn gedachten omtrent ‘nationale eenheid’ zich in het geheel niet van wat de bolsjewieken altijd al hebben verkondigd. Men kon de ‘nationale eenheid’ al in de jaren twintig door de Duitse bolsjewieken horen verheerlijken; ze werd in 1936 en 1937 verheerlijkt door Maurice Thorez op de congressen van de Franse CP in Villeurbanne en Arles; men hoorde haar na de oorlog in Italië verheerlijken door CP-leider Amendola. Maar wél opmerkelijk is het natuurlijk dat het interview met Carillo verscheen zonder ook maar enige verwijzing naar de rol die zowel hijzelf als zijn partij tussen 1936 en 1939 in Spanje speelden. Die rol kan alleen maar worden gekarakteriseerd als: moord op de revolutie, uitlevering van de burgerlijke democratie aan Franco. Een dergelijke informatie lijkt ons niet van essentieel belang ontbloot op het moment dat Santiago Carillo zich als een voorvechter van de burgerlijke Spaanse democratie aandient.
[3] Een vermelding van alle intriges tegen Caballero valt buiten het bestek van deze analyse. Er werd onder andere gepoogd de regeringsinvloed ondergeschikt te maken aan die van het Militaire Verdedigingscomité van Madrid, dat beheerst werd door de bolsjewieken. Ook werd Caballero op slinkse wijze uit de leiding van het vakverbond UGT gedrongen. Voor nadere bijzonderheden verwijzen wij de lezer onder andere naar het werk van Broué en Témime.
[4] Frederica Montseny, geciteerd uit Vernon Richards, Enseignement, enz., p. 264.
[5] Wij citeren de woorden van Frederica Montseny (cursivering van ons!) uit Vernon Richards, p. 262 en 263. Deze op zijn beurt citeert ze uit Peirats, La CNT en la Revolución Española II, p. 274 en 275. Geheel in tegenstelling tot de zelfvoldane trots van Frederica Montseny staat de opvatting van De Santillan, die al vrij spoedig na de meidagen van 1937 tot het inzicht kwam, dat de houding van de CNT in strijd was geweest met de belangen van de arbeiders, maar die van zijn kant er geen blijk van gaf te beseffen dat die houding werd gedicteerd door de belangen van de nu eenmaal burgerlijke Spaanse revolutie.
[6] Frederica Montseny, geciteerd uit Vernon Richards, p. 262.
[7] Jesus Hernandez, geciteerd uit César Lorenzo, Les anarchistes espagnols, enz., p. 5, noot 42.
[8] Briefwisseling tussen Prieto en Negrin; gezichtspunten betreffende de ontwikkeling en de gevolgen van de burgeroorlog in Spanje. In het Spaans te Parijs verschenen in 1939. Aldaar p. 41. Wij citeren uit Broué en Témime, p. 365.
[9] Onze samenvatting van de bekendmaking is gebaseerd op een letterlijke weergave door Peirats (La CNT en la Revolución Española II, p. 240), die wordt geciteerd door Vernon Richards, p. 258.
[10] Letterlijke uittreksels uit de brief van de CNT aan Negrin staan afgedrukt in Lorenzo, p. 271, noot 34. De brief is voor Lorenzo aanleiding om te beweren dat de CNT ‘haar lot aan dat van Caballero had gekoppeld’. In deze wat absolute vorm schijnt dat aan de schrijver van dit boek slechts ten dele juist en dan bovendien alleen maar voor de korte periode van de regeringscrisis.
[11] Vgl. Vernon Richards, p. 259-260.
[12] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 14 juli 1937, avonded. (Cursivering van mij — C.B.)
[13] De uitdrukking ‘vijfde colonne’ als aanduiding voor een in het verborgene achter het vijandelijk front opererende paramilitaire afdeling wordt toegeschreven aan de franquistische generaal Emilio Mola, die haar voor het eerst zou hebben gebruikt kort nadat Francotroepen op 28 september 1936 het door de republikeinen belegerde garnizoen in het Alcazar van Toledo hadden ontzet. De weg naar Madrid lag voor de fascisten open. Vier colonnes werden er tegen de hoofdstad ingezet: vanuit het zuiden, het zuidwesten, het westen en het noordwesten. Mola zei voor de radio dat de aanval op het regeringscentrum zou worden ingezet door een vijfde colonne, die zich reeds in Madrid bevond. Met ‘vijfde colonne’ werden later alle soortgelijke sabotagegroepen aangeduid, vooral die van nazi-Duitsland. Ook in Spanje raakte het woord snel ingeburgerd. Op 14 oktober 1936 constateerde Solidaridad Obrera, dat ‘de zogenaamde vijfde colonne zich van Madrid naar Barcelona had verplaatst’. Vgl. dr. L. de Jong, De Duitse vijfde colonne in de Tweede Wereldoorlog, Amsterdam 1953, p. 3 en 4.
[14] Wij hebben er al op gewezen en wij herhalen het hier: bepaalde strijdmethoden in Spanje zijn voor Hitler een voortreffelijke inspiratiebron geweest. Wie let op het optreden van Negrin c.s. tegen Aragon — eerst: de belastering van de tegenstander; vervolgens: een oppositiegroep die steun van buiten vraagt; ten slotte: de gewapende interventie — die heeft de blauwdruk voor zich van wat er bekokstoofd werd met betrekking tot Sudetenland (1938), Memel en Danzig (1939). Een Italiaans sociaaldemocraat zei eens tegen Trotski: ‘Tot onze schade hebben de fascisten méér van de bolsjewieken geleerd dan wij.’ De Duitse fascisten volgden het bolsjewistische voorbeeld al even goed. Eén van hun leermeesters: dr. Juan Negrin.
[15] Enrique Lister, Nuestra Guerra. Aportacion para una Historia de la Guerra Revolucionaria del Pueblo Español 1936-1939 (‘Onze oorlog. Bijdrage tot een geschiedenis van de nationale revolutionaire oorlog van het Spaanse volk 1936-1939’). Wij citeren Lister uit Lorenzo, p. 309, noot 13.
[16] Rolf Reventlow, Spanien in diesem Jahrhundert, Wenen 1968, p. 206. Geciteerd uit Peter Duerr en Augustin Souchy, Stalinismus und Anarchismus in der spanischen Revolution, Berlijn 1973, p. 46.
[17] Richards, p. 259.
[18] Idem, p. 260
[19] Zie ditzelfde hoofdstuk, noot 5.
[20] Broué en Témime, p. 378.
[21] Horacio Prieto, geciteerd uit Lorenzo, p. 308, noot 12.
[22] Lorenzo, p. 310.
[23] Lorenzo, p. 245, noot 15.
[24] Lorenzo, p. 285. Dit oordeel van Horacio Prieto schijnt overeen te komen met het onze, dat wij in hoofdstuk IX hebben gegeven. In werkelijkheid heeft het niets daarmee gemeen. Onze kritiek berust op een economische analyse; Prieto daarentegen spreekt een morele veroordeling uit. Hij verwijt ‘de nieuwe vorm van kapitalisme’ die hij constateerde, ‘immoraliteit’. Direct daarbij aansluitend verklaart hij, dat het is komen vast te staan dat er in Spanje ‘in het geheel geen acht wordt geslagen op, geen enkele liefde en geen enkel respect bestaat voor de libertaire moraal’. Men vergelijke dit met wat wij eerder opmerkten over het morele element in het anarchosyndicalisme.
[25] Wij baseren ons op een mededeling van de Franse schrijver Daniel Guérin in zijn in 1965 te Parijs verschenen boek L’Anarchisme (aldaar p. 162) en op een mededeling van G. Munis in diens Jalones de derrota: promesa de victoria. España 1930-1939 (Mijlpalen van de nederlaag: belofte voor de overwinning. Spanje 1930-1939), Mexico 1948. Wij citeren Munis uit Lorenzo, p. 310, noot 14.
[26] Vgl. Broué en Témime, p. 382.
[27] Het document werd weergegeven door Peirats (La CNT en la Revolución Espanñola, II, p. 323. Vernon Richards, die het citeert (Enseignement, p. 275) en aan wie wij het op onze beurt ontlenen, tekent hierbij aan dat men van een organisatie met dergelijke opvattingen niet kan verwachten dat zij oppositie tegen de staat voert. Hij karakteriseert op grond van deze en dergelijke uitlatingen de FAI als een politieke partij.
[28] Juan Peiró, geciteerd uit een correspondentie uit Barcelona in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (ochtendblad) van 6 juni 1937.
[29] Diaz voerde omstreeks half november 1937 in het plenum het woord. Wij citeren hem aan de hand van een verslag van zijn rede in het orgaan van de Nederlandse bolsjewieken, het Volksdagblad van 18 november 1937. Het verslag is afkomstig van George Soria, de correspondent van het Volksdagblad te Valencia.
[30] Over de kritiek van de POUM op het tussen CNT en UGT gesloten pact hebben wij reeds gesproken. Ook de zienswijze van Vernon Richards stemt met de onze overeen. Ook hij is van mening dat er alleen maar van de kant van de CNT concessies werden gedaan (Enseignement, enz., p. 309).
[31] Lorenzo, p. 317.
[32] Ook de bolsjewiek Jesus Hernandez keerde niet terug in het tweede kabinet-Negrin. Maar dat hield — op dat moment — geen verband met enig politiek conflict. Hij behield, op een andere post, grote invloed op de regeringszaken. Pas na het einde van de burgeroorlog heeft hij met het bolsjewisme gebroken en daarbij toen een reeks onthullingen gedaan.
[33] Zijn toespraak heeft Prieto later als brochure doen verschijnen: Cómo y por que sali del Ministerio de Defensa (Hoe en waarom ik uit het ministerie van defensie trad), Parijs 1939.
[34] Woorden die Indalecio Prieto zélf bezigde tegenover de anarchosyndicalist Horacio Prieto. Vgl. Lorenzo, p. 315.
[35] Nieuwe Rotterdamsche Courant van 29 september 1937, avondblad.
[36] Een letterlijke vertaling van de bewuste passage uit de rede van Portela Valladares verscheen op 30 oktober 1937 in het Nederlandse anarchistische weekblad De Arbeider.
[37] De volledige tekst van de brief, die — ook al om redenen van prestige — door het Francobewind in Burgos werd gepubliceerd, verscheen eveneens in Nederlandse vertaling in De Arbeider van 30 oktober 1937.
[38] Broué en Témime, Revolution und Krieg, enz., p. 389.
[39] Trois discours de M. Juan Negrin (‘Drie redevoeringen van Juan Negrin’), brochure, uitgegeven door de Spaanse regering in september 1937, aldaar p. 7.
[40] Souchy, Nacht über Spanien, p. 213-214.
[41] Rolf Reventlow, Spanien in diesem Jahrhundert, als voren in Hans Peter Duerr/Augustin Souchy, Stalinismus und Anachismus in der spanischen Revolution, p. 46.
[42] Lou Lichtveld, De sfinx van Spanje, p. 184.
[43] Lorenzo, p. 316.
[44] De in dit hoofdstuk vermelde feiten, in het bijzonder die welke betrekking hebben op Caballero’s val, stemmen grotendeels overeen met die, welke men aantreft in de doorwrochte studie van Burnett Bolloten, The grand camouflage. The Spanish Civil War and Revolution 1936-39, Londen 1968. De visie van Bolloten echter is een totaal andere dan die van de auteur van dit boek. Hoewel Bolloten, die tijdens de burgeroorlog als correspondent van het persbureau United Press in Spanje werkzaam was, soms oordelen ten beste geeft die wij volledig onderschrijven, is het grote verschil tussen ons dit, dat bij hem de opvatting overheerst dat de Spaanse CP — door haar werkelijke doeleinden te verbergen en door zich voor te doen als een democratische partij van de kleine bourgeoisie — erin is geslaagd de republikeinen en sociaaldemocraten voor háár karretje te spannen. Aan deze zienswijze ontleent het boek van Bolloten ook zijn titel. Het optreden van de Spaanse bolsjewieken, zo meent hij, was zodanig, dat de volksfrontpartners ten slotte in meerderheid hun spelletje speelden. Onze kijk op de gebeurtenissen is omgekeerd. Niet de kleine (en ten dele ook de grote) bourgeoisie speelde het spelletje van de bolsjewieken, maar de bolsjewieken speelden het spelletje van de burgerij. Met andere woorden: Bolloten houdt de burgerlijk-democratische politiek van de Spaanse bolsjewieken voor een camouflage van hun werkelijke bedoelingen, wij daarentegen houden hun niet eens consequent volgehouden ideologische retoriek voor een camouflage van hun wezenlijk burgerlijke karakter. Met dit hoofdzakelijke verschil hangen bijkomstige verschillen ten nauwste samen. Bolloten noemt zeer terecht (p.315) Negrin het type politicus waaraan Stalin behoefte had; hij ziet scherp genoeg dat Indalecio Prieto, om zijn eigen doeleinden te bereiken, met de bolsjewieken wilde samenwerken, zonder te beseffen dat deze zich op een gegeven moment van hem zouden ontdoen (p.305). Maar Bolloten ziet niet of onvoldoende, dat zowel de sociaaldemocraten als de bolsjewieken beide als uiterst gematigde en daardoor te kort schietende kapitalistische hervormers optraden en dat dientengevolge de sociaaldemocraten — niet enkel Prieto op de rechtervleugel, maar al evenzeer Caballero op de linkervleugel — tegenover de bolsjewieken zo weinig verweer hadden. Als Bolloten deze Caballero (al terstond op p. 17) de meest invloedrijke leider in het linkse kamp noemt, dan lijkt ons dat een overschatting van diens positie. Indien Bolloten vaststelt dat de bolsjewieken hun doeleinden alleen maar konden bereiken ten koste van de sociaaldemocraten en in het bijzonder ten koste van hun dominerende linkervleugel (p. 104) dan komt ons dat als een onderschatting (ja bijna een verwaarlozing) van het anarchosyndicalisme voor. Wat Bolloten niet slechts totaal verwaarloost, maar nauwelijks schijnt te zien, dat is de rol die de Spaanse arbeiders hebben gespeeld, niet enkel tegenover de bolsjewieken (en vice versa) maar ook lijnrecht in tegenstelling met de CNT en de FAI. Bollotens boek is een historisch-politieke verhandeling, waarbij het zwaartepunt op het conflict tussen bolsjewieken en sociaaldemocraten ligt, zoals hij dat althans ziet. Daarom is bij hem de val van Caballero dan ook het gevolg van een geheime overeenkomst (p. 306), niet de uitkomst van een sociaal proces.