Jan Dhondt
Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België
Hoofdstuk 1


De opkomst van de burgerij als politieke macht en de groei van de arbeidersstand
(1789-1856)

In de betrekkelijk korte tijd liggend tussen 1780 en 1830, heeft ons land een grote politieke, sociale en economische omwenteling doorgemaakt. De voorheen onbetwiste macht van adel en geestelijkheid moest wijken voor de nieuwe opgekomen macht van de industriële burgerij.

In deze evolutie onderscheidt men drie periodes. Tijdens de eerste periode hebben adel en kerk hun overwicht; in de tweede behoort de macht aan een vorst dictator, die ten voordele van de burgerij heerst; in de derde heeft de burgerij zelf het roer in handen. Anderzijds hoort dit tijdvak ingedeeld te worden in het ‘Oostenrijks tijdvak’, het ‘Franse tijdvak’ en het ‘Hollandse tijdvak’ om te eindigen met het tijdvak van ‘Onafhankelijk België’. Deze indeling hangt af van de regeerders van ons land: de keizer van Oostenrijk, nadien de Franse republiek en het keizerrijk van Napoleon, nadien het Hollands bewind en sedert 1830 spreken we van een onafhankelijk België.

Onder het Oostenrijks bewind behoort de macht aan de keizer, terwijl na hem de adel het hoogste aanzien genoot. De adel, zowel als de kerk, ‘kloosters en bisschoppen’, zijn grootgrondbezitters. Ze hebben parallelle belangen. Geestelijke invloed en kerkelijke organisatie hielden de mensen onderworpen aan keizer, adel en kerk. Deze politieke en sociale overheersing beantwoordde aan een bestaande economische toestand: het merendeel van de bevolking leeft op het platteland van de landbouw.

De stedelijke burgerij was weinig talrijk en had veel minder invloed op het staatsgezag dan de adel. De toenmalige keizer Jozef II wilde een aantal hervormingen invoeren op staatkundig gebied, die de macht van de adel en vooral die van de kerk zou verminderen. De kerk had zo’n invloed op de bevolking dat zij erin slaagde een opstand te doen losbreken voor haar eigen egoïstische belangen. Dit was de Brabantse omwenteling. De Oostenrijkers werden erdoor verdreven.

Toch heeft deze omwenteling een bijzonder aspect: ook de burgerij, de intellectuelen en de financiers namen aan deze opstand deel. Zij wilden de macht van adel en kerk niet herstellen doch streefden er naar, gebruikmakend van de oproerige geest om nieuwe moderne instellingen aan het land te geven waardoor het overwicht van de landbouw zou plaats moeten maken voor de belangen van de opkomende burgerij. Deze ‘vonckisten’ zoals men hen naar hun leider Vonck noemde, hadden zich echter totaal misrekend in de bestaande machtsverhoudingen.

Zodra de Oostenrijkers waren verdreven keerden de nieuwe leiders van het land, adel en geestelijkheid, zich tegen de vooruitstrevende burgerij; hun vertegenwoordigers werden of verjaagd of in de gevangenis geworpen.

Uit deze feiten blijkt heel duidelijk dat kerk en adel de grootste macht in het land bezaten. Tevens wordt ons hierdoor verklaard waarom de burgerij gedurende dertig jaar een soort dictatuur boven zich heeft verdragen.

Enige jaren later werd ons land door de Fransen veroverd en bleef tot 1814 onder die invloed, om nadien onder het Hollandse bewind te komen. De Franse en de Hollandse staat hadden in wezen dezelfde kenmerken: de leidende rol van de kerk werd afgeschaft en vervangen door het overwicht van de rijken, afgezien van het feit dat zij van adel waren of niet. De staat had veel belangstelling voor de ontwikkeling van de nijverheid, desnoods ten koste van de landbouw. Uiteindelijk was deze staat en ‘lekenstaat’, wat wil zeggen dat in het bewind geen afzonderlijke plaats werd ingeruimd voor de geestelijkheid.

Voorheen was dit allemaal anders. Tijdens het Oostenrijkse bewind werden de provinciën bestuurd door de ‘statenvergaderingen’. Hierin zetelen vooral edellieden en hogere geestelijken, waardoor zij in feite meester over het bestuur waren. Bovendien waren de hoge staatsambten aan de adel voorbehouden. Onder het Franse en Hollandse bewind wordt hier een einde aan gesteld. Voor zover de vorst dan het gezag met iemand deelde was dat met het parlement dat door en onder de rijken werd verkozen. De rijkdom en niet meer de geboorte of het geestelijk karakter van het ambt werd doorslaggevend om aan het bestuur deelachtig te zijn. Voor een deel maken edellieden nog deel uit van die rijken maar er zijn ook nog nijveraars, financiers, reders en groothandelaars onder. Deze laatste maakten deel uit van de burgerij. Het parlement heeft onder Napoleon of onder Willem I, koning der Nederlanden, bijna geen macht. Beide vorsten heersten immer praktisch naar willekeur. De burgerij verzette er zich niet tegen, integendeel, zij was de sterkste steun voor Napoleon en koning Willem. Zij was zich terdege bewust niet machtig genoeg te zijn om alleen te besturen, terwijl zij ook zag dat beide vorsten haar begunstigden en haar steun zochten. Napoleon en Willem I begunstigden ten zeerste de opkomende nijverheid, wat eigenlijk de economische belangen van de burgerij betekende. Zowel de burgerij als beide vorsten vonden een gemeenschappelijke vijand in adel en kerk, die niet tevreden waren hun vroegere positie verloren te hebben en die er naar snakten de oude toestanden te herstellen. Aldus groeide er tussen vorst en burgerij een bondgenootschap.

Tot ongeveer 1827 bleef deze toestand bestaan. Zowel bij de burgerij als in de adellijke en kerkelijke kringen trad een verandering op. Adel en kerk beseften dat er van terugkeer naar de oude toestanden geen sprake meer kon zijn. Zowel in ons land als in de buurstaten ging de evolutie naar de lekenstaat met een overwicht der rijken. Met het groeien der nijverheid steeg iedere dag de macht der burgerij. Zo werd het hen duidelijk dat ze een vergelijk moesten zoeken opdat de kerk niet al haar posities zou verliezen. Waar vroeger de mening overheerste dat er een innige vereniging moest bestaan tussen de staat en de kerk, won nu de opvatting veld dat kerk en staat gescheiden moesten zijn zonder wederzijdse beïnvloeding. Deze keuze van de katholieken wordt ‘vrijheid’ (tegenover de staat) wat heel natuurlijk is vermits zij de staat tegen zich voelden. Toen de kerk machtig was, eiste zij de macht over de staat voor zich op. Wanneer ze zwakker wordt eist ze dat de staat niets aan haar te zeggen zou hebben.

Deze evolutie in de partij van kerk en adel viel ongeveer samen met een diepe evolutie in de burgerij, die ook inzag dat er geen gevaar meer bestond voor een terugkeer naar de oude toestand. Al te optimistisch meenden ze nu machtig genoeg te zijn om het roer in handen te nemen. Van dat ogenblik af heeft de burgerij geen reden meer om nog langer de dictatuur van een koning te aanvaarden. Het spreekt immers vanzelf dat een koning, ook al stond hij eerder gunstig tegenover de burgerij, toch niet helemaal dezelfde belangen had. In het koninkrijk der Nederlanden was de toestand tamelijk moeilijk. Niet alleen de belangen van de Belgische burgerij maar ook die van de Hollandse kwamen in aanmerking, en dat zijn twee groepen met een totaal verschillende economische basis: de Hollandse burgerij deed vooral aan handel, de Belgische vooral aan nijverheid. Koning Willem kon en wilde de belangen van de ene burgerij niet geheel opofferen voor de andere. Hij nam vaak economische maatregelen, die voor de handel gunstig maar voor de nijverheid ongunstig waren en omgekeerd. De Belgische burgerij meende dat het ogenblik gekomen was om het roer in handen te nemen. De katholieken dachten eveneens zo, echter om geheel andere redenen: de vijandschap van koning Willem I tegen de katholieke geestelijkheid. Beide bewegingen verzoenden zich tijdelijk in hun strijd tegen Holland.

Men zou echter de gelegenheid tot de uitvoering afwachten. Deze gelegenheid deed zich voor in de zomer van 1830. De toestand van de armste klassen, en wel in het bijzonder die van de fabrieksarbeiders was toen slecht, als gevolg van mislukte oogsten, stijging van de broodprijs en werkloosheid. Weldra brak een arbeidersoproer los — eerst te Brussel — dat zich vooral richtte tegen de fabriekanten. Een aantal fabrieken werden stuk geslagen. De burgerij had nu een voorwendsel om zich te wapenen. Eenmaal de wapens in handen, gaf zij die niet meer af. Door hervormingen te beloven aan de arbeiders en door tevens op hun nationaal gevoel te spelen, wist zij ook dezen op haar kant te krijgen tegen Holland. De Hollanders werden verdreven.

Eenmaal onafhankelijk moest België staatsinstellingen hebben. In 1830 werd hiertoe een Nationaal Congres verkozen. De kenmerken van de nieuwe staatsinstellingen zijn duidelijk: alle gezag, zonder uitzondering, behoorde aan de rijken. Het gezag werd toevertrouwd aan een verkozen parlement. Slechts zij die een bepaald bedrag aan belastingen betaalden mochten stemmen. Er waren twee kamers: Kamer van Volksvertegenwoordigers en Senaat. Om verkiesbaar te zijn voor de Senaat moest men een enorm bedrag aan belastingen betalen. Dit bedrag lag zo hoog, dat er geen vijfhonderd Belgen waren die er voor in aanmerking konden komen.

Krachtens de nieuwe grondwet werd het bestuur van het jonge België toevertrouwd aan deze allerrijksten en na hen aan minder rijken, die ongeveer een honderdste uitmaakten van de bevolking. Deze regering was uitgesproken ondemocratisch en strookte niet met wat men aan de arbeiders had laten hopen. Bovendien nam het parlement nog een hoop maatregelen aan, die wel erg duidelijk tegen de arbeiders waren gericht en die tot doel hadden de enigszins te democratische toestanden, in de revolutiestrijd ontstaan, te niet te doen, Zo gebeurde bv. met de burgerwacht. Aanvankelijk kon iedereen, ongeacht zijn fortuin, er deel van uit maken. In 1833 werd dat veranderd: slechts hij die op eigen kosten een uniform en een uitrusting kon kopen, werd er in opgenomen. Zo werd de burgerwacht de gewapende macht der burgerij. Ongetwijfeld vreesde de burgerij een gewapende arbeidersmacht.

De fabrieksarbeiders waren nog niet talrijk en zij waren niet erg klassenbewust en strijdvaardig. Hun leven was hard en ellendig, en veel meer belangstelling dan voor de volgende dag hadden ze niet. Af en toe legden zij, door wanhoop gedreven, een korte opstandigheid aan de dag. Hiertegen was de politie voldoende opgewassen.

Was het arbeidersprobleem in die jaren nog minder dreigend voor de bezittenden, toch hadden zij hun problemen. Gezamenlijk meester geworden over de staat wilde elke groep er het meeste voordeel uit halen. Er bestond een eerste fundamentele tegenstelling tussen nijverheidsbelangen en landbouwbelangen. Dus weer de tegenstelling van enerzijds de burgerij en anderzijds de adel en geestelijkheid. Deze economische tegenstelling geeft logischerwijze aan een politieke tegenstelling wat een of andere vorm van ideologie veronderstelt. De revolutie was immers uitgelokt door een burgerij die veronderstelde dat zij de macht voor zich kon houden. Dit bleek echter een misrekening te zijn. De katholieke kerk bleek onmiddellijk zoveel vat te hebben bewaard op de gemoederen dat zij genoeg gewicht in de schaal kon werpen tegen de burgerij. Deze laatste moest zich onmiddellijk schrap zetten om haar positie te handhaven, wat onder meer duidelijk tot uiting kwam in het schoolprobleem. Het gevolg was vanzelfsprekend dat de burgerij nog veel duidelijker antiklerikaal werd dan tevoren. Antiklerikaal wilde zeggen gekant zijn tegen de machtsuitbreiding van de geestelijkheid over het openbaar leven. Daarom waren die burgers nog niet tegen de godsdienst gekant. Bijna allemaal gingen ze naar de kerk. We krijgen heel spoedig twee partijen, die van de grondbezitters en die van de zakenlui (de liberalen). De eerste is klerikaal, de andere antiklerikaal. Ofschoon de tegenstelling zeer vroeg merkbaar was mag men niet veronderstellen dat de bevolking, het kiezerskorps of het parlement dadelijk in twee kampen uiteenvielen. De hier behandelde periode 1830-1848 is een wordingsperiode, ook voor het politiek bewustzijn van de burgerij. De twijfelaars op politiek gebied blijven nog lange jaren de meerderheid vormen. Daar de strijd tegen Holland nog een hele tijd doorging werd het bondgenootschap tussen katholieken en liberalen staande gehouden. Overigens zette de economische tegenstelling zich maar traag door: aanvankelijk waren de belangen van de landbouw en nijverheid wel verschillend, maar niet tegengesteld. In een land waar de landbouwproductie bijna volstaat voor het nationaal verbruik spreekt de landbouwpartij zich altijd uit voor het protectionisme, d.w.z. voor het opleggen van zware invoerrechten op de vreemde landbouwproducten. Aldus werden vreemde landbouwproducten duur en konden ook de inlandse landbouwprijzen hoog worden gehouden tot voordeel van de grondeigenaars.

In een land dat een nijverheid bezit die veel meer produceert dan het zelf kan verbruiken, vragen de nijveraars natuurlijk vrijhandel, d.i. vrije invoer van vreemde producten. Deze nijveraars moeten een deel van hun productie uitvoeren. Zij krijgen in het andere land immers geen toegang, indien hun land de grenzen gesloten houdt voor vreemde producten. Zolang de nijverheid echter nog opkomt en zich langzaam ontwikkelt, willen die nijveraars ook de vreemde concurrenten weren.

In 1830 bevindt de Belgische nijverheid zich in die toestand. Nijveraars en boeren zijn allebei nog protectionistisch. Toch streden zij wel om de macht in België. Dit was immers zeer voordelig. Men kan zichzelf en zijn vrienden verrijken. De staat beschikt over een aantal economische mogelijkheden, zo o.a. het afsluiten van economische handelsverdragen met vreemde staten. Die handelsverdragen kunnen gunstige bepalingen inhouden voor sommige producten (metaalwaren of textiel) ten nadele van andere waren. Een handelsverdrag is immers een spel van geven en nemen. Men begunstigt een bepaald buitenlands product om een eigen product door het andere land te laten bevoordelen.

Als men nu zelf aan de macht is, kan men dat product ook bepalen en zo kan men voor zichzelf en voor vrienden zorgen.

Zo zijn er een heel aantal andere mogelijkheden: mijnconcessies, loop van een baan (verhoging van de waarde van de grond waarlangs de baan loopt), enz. Een enkeling heeft weinig kans om aan de macht te komen: daarom schakelt men zich bij een groep in. Verschillende groepen vormen dan een partij. Een partij kan er moeilijk voor uitkomen dat zij haar eigen leden bevoordeelt. Daarom denkt zij een ideologisch strijdmotief uit. In deze periode is dat dus het klerikalisme en het antiklerikalisme. Hierop gebaseerd bestond er reeds een heftige politieke strijd.

In dergelijke strijd zoekt men bondgenoten. Afgezien van de arbeiders waren er twee machten in het land die als bondgenoten konden fungeren: enerzijds de koning anderzijds de kleine burgerij en middenstand.

De grondwet werd in 1830 opgesteld toen er geen koning in het land was. De geest van deze grondwet sluit elk werkelijk gezag van een vorst uit. Dit spreekt vanzelf daar de burgerij niet van plan was haar gezag af te geven. Toen Leopold I koning werd verkozen, begon hij onmiddellijk zijn gezag uit te breiden. Dit was mogelijk doordat de grondwet slechts algemene beginselen had vastgelegd terwijl er nog moest beslist worden over de inrichting van de provincies, steden en gemeenten.

De actie van de koning werd natuurlijk een belangrijk element in de strijd om de macht. Moest de koning door de hulp van bepaalde groepen in het parlement gezag krijgen, zou hij deze dankbaar zijn. Een hele groep katholieken (vooral edellieden) heeft dan ook geijverd om de koninklijke macht te vergroten. Als beloning zal de koning zolang hij kan katholieken bij de vorming van de ministeries betrekken en de liberalen weren. Aldus heeft reeds van het begin af het koningsprobleem zich in België gesteld. In de toekomst zal dit sterker of minder scherp op de voorgrond treden, afhankelijk van de persoonlijkheid van de heerser.

Aan de andere kant staat de geringe burgerij en de middenstand: zij hebben geen stemrecht, omdat ze net te weinig belasting betaalden. Uit hun rangen gleed telkens een laagje over naar de kiesgerechtigden. Van dit standpunt uit was het wel de moeite om hen te winnen. Was er nu aan het voordeel van hen te winnen ook geen nadeel aan verbonden? Was het niet veiliger zich te houden aan het monopolie van de macht aan de rijken? Er waren twee standpunten, die eerder door een verschillende groep werden ingenomen. Dit betreft vooral de liberalen, die als sociale laag en als economische macht meer verscheiden zijn dan de katholieken in deze periode.

De economische onderbouw der katholieken betreft de landbouw en haar ideologie beperkte zich toen tot de verdediging van de kerk. De leiding van deze partij werd door de bisschoppen gevormd. De landbouw was toen veel minder gediversifieerd dan nu. Men zaaide bijna uitsluitend graan, dat in het land werd verbruikt. Onder de katholieken bestond er bijna geen economische tegenstelling. Ze waren verbonden door eenzelfde ideologie en eenzelfde geestelijke leiding.

Wel was er in de schoot van de katholieken een enkele verdeeldheid: de hyperreactionairen, die er van droomden de oude toestanden te herstellen. Dit betrof vooral de macht van de kerk over de staat. De katholieken wensten voor de godsdienst de best mogelijke kansen (vooral kwam dit tot uiting in de kwestie van het onderwijs); toch meenden de meesten nog niet dat het staatsbelang onverwijld aan de kerkelijke belangen ondergeschikt moest worden gemaakt. De meeste katholieken en zelfs de bisschoppen zijn in die tijd ‘liberale’ katholieken.

De burgerij was minder eensgezind. Er bestond onder haar ook minder economische uniformiteit. Zo bestond er de zware en de lichte industrie. Wat voor de ene goed is, is minder goed voor de andere (bij handelsverdragen stelt zich het probleem of men de zware industrie moet opofferen aan de textielnijverheid, bv.). Verder zijn er de tegenstellingen tussen hele grote bedrijven en kleine en middelgrote bedrijven. De eerste konden reeds een zekere buitenlandse concurrentie doorstaan; de laatste niet, omdat zij, uit kapitaalsgebrek, nog niet de modernste uitrusting konden kopen. De economische basis van de burgerlijke partij sluit tegenstellingen in, die zich ook politiek laten gevoelen, terwijl de katholieken dus veel homogener zijn. Er zijn essentieel twee strekkingen in verband met het door ons aangehaalde probleem, van het betrekken van de lagere burgerij en de middenstand in het politieke leven. De enen wilden er niets van horen, uit wantrouwen tegenover al degenen die niet tot hun eigen stand behoren. Anderen meenden dat de liberale positie er door verstevigd zou worden, indien men de onmiddellijk aanpalende lagen naar zich toetrekt.

Bij de bespreking van deze toestand moet men steeds in het oog houden dat in de eerste jaren van onze onafhankelijkheid het politieke bewustzijn nog in volle groei was, geheel in tegenstelling met onze hedendaagse ervaringen. Toentertijd herleidde de feitelijke dictatuur van koning of keizer de politieke keuze tot enkelvoudige problemen, vermits de beslissing over het algemeen door de vorst en zijn onmiddellijke raadgevers werd getroffen. Bij het ontbreken van een uitgebreid politiek denken, miste men ook een sociaal bewustzijn. Politiek was een kwestie van enkelingen, kliekjes, vrienden en bekenden. Bij een verkiezing van een volksvertegenwoordiger waren soms slechts duizend mensen betrokken. Dit getal is niet te groot, opdat de kandidaat persoonlijk of door zijn vrienden alle kiezers kon kennen of bereiken. Een verkiezing was eerder een persoonlijke vriendendienst dan een zaak van beginselen.

De twee opvattingen van de liberalen — bevoordelen van de rijken of het delen van de macht met de onmiddellijk aanpalende laag — konden zich verbinden met de economische tegenstelling onder de burgerij, waardoor die opvatting wat scherper werd gesteld. Later leidde dit tot een splitsing in de liberale rangen tussen een ‘doctrinaire’ vleugel (conservatief) en een progressieve vleugel. Deze laatste gaat dan nog eens over tot het socialisme op grond van de overweging dat het beter is het socialisme te controleren en in te tomen dan eraan ten gronde te gaan. Hier moet aangemerkt worden dat wij verkeerdelijk de vroeg XIXe eeuwse burgerij als hartstochtelijk antisocialistisch beschouwen. Voor de in dit hoofdstuk behandelde periode is dit niet geheel waar. Socialisme heeft voor ons steeds verband gehouden met arbeidersbeweging. In werkelijkheid is dat ook een vals beeld, althans gedeeltelijk: socialisme betekent in de eerste plaats organisatie van de economie en dus van de maatschappij door de gemeenschap. In de praktijk hadden vooral de arbeiders belang bij een nieuwe regeling der productie. Daarom is de socialistische en de arbeidersbeweging versmolten. A priori is het niet ondenkbaar dat de burgerij zich eveneens voor de organisatie van de productie door de gemeenschap zou interesseren.

Uit eigen belang plaatsen ze hun vertegenwoordigers op de sleutelposities van de staat. Eenmaal hiervan meester moesten ze ook positie kiezen in maatschappelijke problemen die eigenlijk geen rechtstreeks belang voor hen hebben.

Ideologisch gezien was die burgerij stuurloos: ze had haar primitieve ideologie van verzet tegen de koning uitgeleefd zonder zich een nieuwe staatsideologie te hebben eigen gemaakt. In haar strijd tegen de landbouwbelangen en voor de lekenstaat moest zij de dictatoriale macht van koning en keizer erkennen, tot zij sterk genoeg was om ook hiermee af te rekenen. In het eerste stadium, in de strijd tegen adel en kerk, was zij rationalist (tegen de kerk) en eiste zij tevens juridische gelijkheid (iedereen gelijk voor de wet, dus de burger gelijk aan de edelman en de priester). In het tweede stadium (toen men de strijd opnam tegen de despoot) kwam daarbij het ideaal vrijheid (wat wilde zeggen dat de burgerij van alle banden bevrijd was en zelf de macht nam en de wet stelde).

In 1830 was dit programma praktisch verwezenlijkt: er bleef dan niet meer over dan het negatieve element, te verdedigen en te behouden wat bekomen was vooral tegen de kerk. Het nieuwe slagwoord wordt dan ‘antiklerikalisme’. Als programma is het mager, vooral dat het niet antigodsdienstig was doch enkel de wereldlijke macht van de bisschoppen wilde beperken. De verstandigste liberalen bezien hun schraal programma met argwaan. Zij zijn voorlopig nog niet toe aan hun leuze ‘niet interventie van de staat’, waardoor op economisch gebied en al wat er min of meer mee in verband staat, de staatsinterventie zal worden geweerd.

In de jaren 1830 en onmiddellijk nadien zoeken vooruitziende liberalen een theoretische fundering voor hun verdere actie, en vinden deze merkwaardigerwijs in het socialisme.

Eigenlijk is het niet zo heel verwonderlijk. Politieke actie berust op de ontleding van de maatschappij. In deze jaren waren de eerste socialistische theoretici — Saint-Simon en Fourrier — klaargekomen met hun sociale stelsels die een basis boden aan het denken van de liberalen. Vooral het Saint-Simonisme leende zich hiertoe uitstekend. Deze leer streefde naar de verheffing der armste volkslagen, maar zag hiertoe als middel dat de intellectuele elites de leiding over de gemeenschap namen. Het Saint-Simonisme geloofde dat de economische ontwikkeling aan de basis lag van de algemene welstand. Het valt niet moeilijk om te zien dat de burgerij hiervan veel kon overnemen. In de jonge opkomende burgerlijke generatie won het Saint-Simonisme zeer veel aan invloed. In mindere mate was ook de leer van Fourrier er verspreid. Niemand belichaamt dat beter dan de liberale leider uit die tijd, Rogier, die herhaaldelijk eerste minister werd. Meerdere malen heeft hij contact gehad met propagandisten van beide socialistische leerstellingen. Hij was intiem bevriend met Considerant, de belangrijkste verkondiger van de leer van Fourrier. Als staatsman kan men verschillende trekken van zijn politiek terugvoeren op socialistische invloeden. Vermelden wij zijn vruchteloos pleiten om de mijnen te nationaliseren, zijn rol (en die van anderen) om spoorwegen aan te leggen, en, wat helemaal in de lijn van het Saint-Simonisme lag, om ze door de staat te laten aanleggen. Zijn bemoeiingen om arbeidersverenigingen met economisch doel (verenigingen voor de aankoop van levensmiddelen, dus een voorloper van de arbeiderscoöperatieven) op te richten, alsmede instellingen die de arbeiders financieel moesten helpen, zoals lijfrentekassen, verder nog zijn werking voor het invoeren van belastingen op erfenissen, wat zijn ministerie deed vallen.

Dit zijn genoeg bewijzen om de invloed van het vroege socialisme op Rogier en andere burgers uit zijn generatie aan te tonen. Overigens kan men nog een verklaring vinden in het ontbreken van een bewuste arbeidersklasse, die dus nog geen werkelijk gevaar uitmaakte.

Slechts rond 1848 veranderd dit. Wakker geschud door arbeidersopstanden, nam de thans klassenbewuste burgerij krachtig positie in tegenover de arbeiders. De integrale leer van niet-interventie paste zich toen toe: de staat mocht niet als bemiddelaar optreden tussen zwakke arbeiders en machtige patroons. Van toen af verbleekte de stem van Rogier en trad Frère-Orban , de incarnatie van het klassieke XIXe eeuwse liberalisme, op de voorgrond.

Hoe zag het er economisch uit en hoe verklaren we de opkomst van de arbeidersbeweging, die zo innig verbonden was met de economische evolutie? Niet voor het midden van de XIXe eeuw kan men in ons land spreken van een overwicht van de nijverheid op de landbouw. Slechts dan kwam de grootnijverheid op. Van het begin der XIXe eeuw af begon de evolutie parallel in de Gentse textiel —, in de Henegouwse en Luikse metaal — en steenkoolnijverheid. Elk jaar kwamen er nieuwe bedrijven op. Vooral sedert 1836 was de groei geweldig. Het economische ritme versnelt geweldig. Dit blijkt uit de stijging van de steenkoolproductie: tussen 1836 en 1850 verdubbelde zij bijna (van 3 miljoen ton naar 5,3 miljoen ton). De ontwikkeling van de modernisering van de grootbedrijven leidt men het beste af uit de invoer van de nog niet zo lang ontdekte stoommachine. In 1838 bezat België aan stoommachines (spoorwegen inbegrepen) 25.000 H.P. In 1860 was dit meer dan verzesdubbeld: 162.000 H.P. Nijverheid en industrieel kapitalisme groeiden gestadig.

In deze tijd vestigde zich bij ons het financieel kapitalisme door de opkomst van zijn twee grote vormen: de naamloze vennootschap begon de vroegere persoonlijke eigendom van de bedrijven te vervangen. Daar de aandelen van deze nv door al wie over eigen geldmiddelen beschikte konden aangekocht worden, betekende dat een gehele groep van grotere of kleinere kapitalisten die thans intiem verbonden waren aan de bloei van de nijverheid. De andere vorm is de industriële bank, hier de Société Générale, behalve dat deze in bondgenootschap met de koning, die eveneens groot aandeelhouder was, reeds een overwegende rol speelde in de opkomst of de val van een ministerie, beheerste zij reeds een belangrijk deel van de Belgische industriële ondernemingen, vooral de steenkoolmijnen.

Uitgenomen Engeland, heeft België vroeger dan welk ander land ter wereld de opkomst gekend van het grootindustrieel kapitalisme. Omtrent 1850 is deze evolutie reeds volop aan de gang, maar het mag ons niet verleiden de toestand te zien zoals hij vandaag is. Niet alle vermogens waren toen reeds gesteund op bank of fabriek. Een aanzienlijk deel van de bevolking leefde van landbouw, de meeste grote vermogens behoorden nog toe aan de grootgrondbezitters, en de fabrieksarbeiders maakten nog steeds een beperkt deel van de bevolking uit. Deze stand was nog ongeorganiseerd en niet klassenbewust.

Waar komt die arbeidersstand vandaan en hoe ziet die eruit in deze periode? In de aanvang van de negentiende eeuw — en nog lange tijd nadien — kende men drie soorten arbeiders: deze uit de fabriek, de arbeider uit het ambacht en de boer, die tevens aan industrieel werk deed. De laatste groep is aanvankelijk zeer talrijk, maar nam in de loop van de eerstvolgende jaren snel in aantal af. Ofschoon zij aan nijverheid doen, spinnen, weven of metaal bewerken, waren zij eerste en vooral landbouwers. Hun levensvoorwaarden, hun mentaliteit verschilden ten zeerste van die van de andere arbeiders. Politiek zullen zij nimmer als bewuste of georganiseerde groep een rol spelen. Zij gingen ten onder aan de grootnijverheid, die in enorme hoeveelheden produceerde, aan lagere prijs en beter aan kwaliteit dan wat die boeren voortbrachten. Weldra staakten zij het werk, en velen werden gedwongen hun heil te zoeken in de fabrieken.

Het talrijkst in deze periode zijn de arbeiders uit de ambachtswereld. Zolang de nijverheid nog slechts opkwam en in sommige nijverheden nog niet met machines werd gewerkt, konden zij zich handhaven. De machine won snel veld in de wol —, vlas —, en katoennijverheid en langzaam ook in de metallurgie. Deze sectoren waren zeer belangrijk; doch daarbuiten werd alles nog met de hand gedaan. Vermelden wij bv. de voeding —, kleding —, bouw — en houtnijverheid. In deze beroepen kwam het — bij gebrek aan een machine — vooral op de vaardigheid van de arbeiders aan. Vaardigheid veronderstelt een lange leertijd. Dit betekende toen dat een arbeider niet zo gemakkelijk te missen was door de patroon.

Deze arbeiders stelden het relatief beter dan de fabrieksarbeiders. Hun loon is iets hoger, hun werkdag is iets korter en de verhouding tot de soms meewerkende patroon is hartelijker. Vooral was het gevaar voor werkloosheid kleiner. De patroon hielde deze arbeiders zo lang mogelijk aan het werk, omdat hij niet zeker is dat hij, wanneer hij ze bij werkgebrek doorstuurde, hen nog kon werven bij verandering van de economische toestand.

Toch kenden ook deze werklieden moeilijkheden. Zolang de machine in hun bedrijf onbekend bleef, hadden zij een bevoorrechte positie. Trad de mechaniek op, dan betekende dit het einde voor velen. Nemen we twee voorbeelden: het kleermakersbedrijf was op de grote vaardigheid gebaseerd van de arbeiders. Alles ging goed tot men de naaimachine had uitgevonden. Een ander voorbeeld vindt men bij de sigarenmakers. Een sigaar werd geheel met de hand gemaakt, tot men ook daarvoor een machine uitvond. In zulke gevallen verloren de meeste arbeiders hun werk; de gelukkigen die mochten blijven werden gedwongen veel lagere lonen te aanvaarden.

In de loop van de negentiende eeuw kwam nu eens in deze, dan weer in gene nijverheid de machine binnen. Het vakmanschap werd meer en meer teruggedrongen, wat voor veel arbeiders de ondergang betekende. Deze evolutie ging traag: gedurende de eerste helft van de XIXe eeuw arbeidden er meer werklieden in de ambachten dan in de fabrieken. Nog lang in de XIXe eeuw stonden er nog velen in de ambachten.

En thans de fabrieksarbeiders. Behalve de boeren en de onfortuinlijke ambachtslieden, die hun rangen vervoegden, zijn er zeer veel arbeiders die natuurlijk niet tot beide genoemde klassen behoorden. De vestiging van de eerste fabrieken stelde een zeer zwaar probleem van werkkrachten. In een fabriek zijn honderden arbeiders nodig. Aanvankelijk zijn die arbeiders niet te vinden.

Aanlokkelijk was het overigens niet. Het ging hier toch om iets geheel nieuws; mensen moesten met machines werken, soms uren aan een stuk en aan een zeer hoog tempo. Dat was men immers niet gewend in de huisnijverheid, waar men in kleinere groepjes in een atelier aan een door eigen krachten bepaald tempo werkte.

Bovendien bestond in het ambachtsatelier de persoonlijke voldoening. Men vervaardigde met eigen krachten een product, men zag het groeien en men kon zijn vaardigheid laten zien, door het product goed en mooi te maken. In de fabriek was het geheel anders en erg veel lust om er te gaan werken werd er bij de arbeiders dan ook niet gevonden. De fabrikanten hadden in den beginne de grootste moeite om werkvolk te krijgen. Het was dan nodig de arbeiders naar de fabriek te brengen, goedschiks of kwaadschiks. Goedschiks ging door het uitbetalen van hoge lonen. Maar dat bleek niet veel effect te halen, zo groot was de afkeer. Dan probeerde men het anders: men dwong mensen naar de fabriek te gaan.

Dit werd bereikt door een actie tegen al degenen die geen vast werk hadden en die met karweitjes of met bedelen aan de kost kwamen. Men bestempelde deze dan maar als landlopers. Een hele wetgeving tegen landloperij en bedelarij kwam tot stand, met zware gevangenisstraffen voor landlopers en intrekken van steun aan de behoeftigen. Zij hadden aldus geen andere keuze dan naar de fabriek te gaan.

Ongetwijfeld was dat geen gemakkelijk werkvolk. In de tijd van de fantastisch hoge lonen, toen de ene fabriek de andere zijn werkvolk trachtte afhandig te maken, stelden de arbeiders zelf de wet. Na enkele jaren was die gulden tijd voorbij. Er was werkvolk te veel, en de industrie werd door periodieke crisissen getroffen, wat werkloosheid betekende. De lonen zakten enorm. De huisvader kon niet genoeg voor zijn gezin verdienen en de vrouw moest ook mee naar de fabriek, weldra door de kinderen op prille leeftijd gevolgd. Aldus ontstond die grauwe massa haveloze arbeiders die voor het karige loon lange dagen moesten werken, gelukkig nog als ze werk vonden. Tot die klasse van uitgeputte hongerlijders daalden geleidelijk de boeren af, die op het platteland geen brood meer konden verdienen, en de arbeiders van de ambachtssector, nadat hun ambacht door de opkomst van de mechaniek ten onder was gegaan.