Jan Dhondt
Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België
Hoofdstuk 14


Eindbeschouwingen

Hier vangt dan het einde aan van de Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België waarvan de eerste aflevering in 1960 van de pers kwam. De onderneming is al meer dan tien jaar geleden aangevangen. Niet ik, maar Herman Bouchery moest deze nabeschouwingen trekken. Mijn innig betreurde vriend is echter in 1959 overleden. Jaren verliepen dan nog. De omstandigheden in het land, in de wereld werden anders. Mensen ontvielen ons — het verlies van Spinoy is nog een open wonde. Dit werk hier vorderde, nu eens snel, dan eens traag. Tenslotte werd besloten, er een einde aan te maken en het einde van de tweede Wereldoorlog voor sluitpunt te kiezen. Deze beslissing, behalve dat ze liet hopen dat de “Geschiedenis” dan werkelijk aan haar slot zou komen, had wel een andere betekenis: de wereld van na 1945 is niet meer de wereld van de vorige tijd, en de BSP van de jongste twintig jaren is ook weer iets heel anders dan de aloude BWP. We zullen hier verder de nadruk op leggen. Doch uit wat ik kom te zeggen volgt dat voorliggend werk bewust historisch is en niet actualistisch. Het is niet in de eerste plaats als strijdschrift opgevat, niet als propaganda, wel als geschiedenis.

Was dit wel nodig?
Ons antwoord is een krachtig uitgesproken ja. En dat willen we toelichten. Immers, en hier komen we tot de kern van de kleine inleiding, er is een merkwaardige beweging aan de gang, vooral in ons land, en die er op uit is de geschiedenis van de arbeidersbeweging zo voor te stellen dat binnenkort de katholieken, en niet de socialisten, voor de vroege kampioenen van de arbeiderszaak zullen doorgaan. En hier moet gewezen worden op een zwakheid en een gevaarlijk verzuim vanwege de socialisten.


We leven allemaal een beetje in het verleden, in die zin dat we over hetgeen in onze tijd en voor onze tijd gebeurd is, enige vage algemene gedachten koesteren. Die vage gedachten zijn zeer belangrijk, omdat ze ons eigen, huidig bestaan verbinden aan “al het andere”, aan hetgeen elders in de wereld gebeurt en aan hetgeen vroeger in de wereld heeft plaatsgevonden. En op die overwegingen steunen vele van onze overtuigingen. We weten dat het lot van onze grootouders of overgrootouders vaak armzalig was en dat we om die reden moeten vechten voor het verbeteren van onze levensstandaard. We weten dat ons land herhaaldelijk werd aangevallen, bezet, verwoest, en dat we dus dienen een houding aan te nemen tegenover het probleem oorlog en vijandschap. We weten dat kasteelheren en fabrikanten niet zo lang geleden onbetwist heersten over onze mensen...

Dat alles hoeft niet heel nauwkeurig in onze geest te liggen, het zijn diep in ons liggende zekerheden, geworteld in wat we ervaren hebben of in wat we van onze ouders hebben gehoord. En dat dient tot grondslag voor onze fundamentele stellingnamen, telkens als we genoopt zijn buiten de alledaagse sleur ons te bezinnen over een levenshouding of het stellen van een belangrijke daad. Ongemerkt leven wij dus in de geschiedenis en worden diep door haar doordrongen en beïnvloed. De meeste van onze politieke, filosofische of religieuze, nationale stellingnamen steunen zonder dat het ons meestal bewust wordt op hetgeen we menen te weten over wat er vroeger gebeurd is. Hieruit volgt, dat indien men ons kan doen geloven dat de zaken “anders” verlopen zijn, er kans bestaat dat we ook een andere houding aannemen of tenminste dat onze grondbeginselen zich stilaan gaan wijzigen. Er bestaat dan ook een moeilijk vatbare maar felle strijd om het verleden.

Wij socialisten, hebben daar niet veel aandacht aan besteed, en het is thans zo dat we die strijd dreigen te verliezen. Er waren redenen genoeg, waarom wij ons lang onbetuigd lieten. Ene was, de overtuiging van de evidentie van ons goed recht. Dat het de socialisten waren die gestreden hadden tegen allen en tegen alle kansen in om de toestand van de arbeider te verheffen, was zo duidelijk, dat het ons niet kon invallen dat men het eenmaal zou betwisten. En we begingen dan vooral die grote fout van te denken, dat de geschiedenis, zoals ze voortleeft, is, wat geweest is. Dit is niet zo: in de praktijk, is geschiedenis niet wat geweest is, maar wat de mensen geloven dat geweest is. Een felle, goed ingerichte actie kan van wit in het verleden zwart maken, eenmaal dat de levende getuigen verdwenen zijn en het een kwestie is van het luidst te roepen en dus het best gehoord te worden.

Dat gevaar zag er vroeger denkbeeldig uit, omdat er een tijd geweest is — niet zo heel lang geleden — waarop de meeste intellectuelen vooruitstrevend waren en met name de meeste historici. Het zag er dan naar uit dat de geschiedenis zou geschreven worden in vooruitstrevende zin, wat inzake het arbeidersprobleem waarborgde dat de essentiële rol van de socialisten zou worden onderstreept. Herinneren we eraan, dat de Nederlandse uitgave van de Geschiedenis van België van Henri Pirenne door de Vooruit te Gent werd uitgegeven!

Sedertdien is alles anders geworden. De opkomst van de christendemocratie als arbeidersbeweging naast de socialistische, heeft de vroegere tegenstelling tussen katholieke conservatieve partij en socialistische arbeidersbeweging weggeruimd. Dit was een eerste gewichtige stap in het wegnemen van de smet van anti-arbeidersgezindheid dat op de katholieke partij woog. Dit punt bereikt, ging men verder: men bouwde een verleden op waarin de enkele voorlopers van de christendemocratie werden opgeblazen tot ze het beeld van de antisocialistische katholieke partij bedekten en in het geheel van de arbeidersbeweging zelfs een overwegende rol schenen te spelen. Geleidelijk aan wint de voorstelling veld van een essentieel christelijke vroege arbeidersbeweging als ferment van de verheffing van de arbeidersstand in de 19e eeuw,

Hoe is zulks mogelijk? Het antwoord is dat aan de ene kant de quasi identiteit die vroeger bestond tussen intellectueel en socialist niet meer bestaat. Er zijn maar heel weinig socialistische historici. Aan de andere zijde staan een aantal geestelijken en geheel een universiteit en achter hen aan geheel de kerk. De katholieke uitgeverijen, de katholieke pers zijn weergaloos machtiger dan de socialistische. Gevolg: een “nieuwe waarheid” wordt systematisch verkondigd, en onze kinderen zullen nog maar alleen het beeld kennen van een homogeen katholieke arbeidersbeweging vanaf het midden der 19e eeuw. We hopen dat dit werk toch een beetje zal bijdragen om het echte beeld van de socialistische strijd te bewaren.

Een wereld die omkantelt en een partij die van uitzicht verandert

Indien we in heel korte woorden pogen uit te drukken wat in deze “Geschiedenis” wordt weergegeven, dan zal dit wel zijn, een beeld van een socialistische beweging die zich transformeert parallel met een wereld die zelf gans van uitzicht verandert. En dit betreft niet eens de wereld van het ancien régime, door Jan Craeybeckx zo meesterlijk geschilderd, maar wel de 100 jongste jaren. Het is namelijk zo, dat de 19e eeuw het begin brengt van een nieuwe fase in de geschiedenis van de mensheid. Deze geschiedenis bestaat uit heel enkele grote periodes. Gedurende bijna geheel die vele honderdduizenden jaren leefde de mens van wat de natuur hem bood — vis en wild, gewassen en vruchten. Nadien, zowat twintig duizend jaar geleden, begonnen landbouw en veeteelt, en dat is een toestand die vandaag nog overheersend is in de “onderontwikkelde wereld”: laten we dat niet vergeten. Sedert minder dan twee eeuwen is dan de derde nieuwste fase, de industrialisering, zich gaan ontwikkelen met haar nog onoverzienlijke gevolgen op alle gebieden van het menselijk bestaan. Ze heeft zich niet in eenmaal gevestigd. Ten onzent bv. was de landbouw nog de hoofdbedrijvigheid van de bevolking tot voor een eeuw. Grootbedrijven waren toen nog eerder uitzonderlijk, en de secundaire sector, zoals men heden zegt, bestond dan ook eerder uit ambachtslui dan uit fabrieksarbeiders, ambachtslui die echter op nijpende wijze de bedreiging van de mechanisatie in hun eigen sector begonnen aan te voelen. Met de boeren was het een honderdtal jaren geleden ook niet schitterend gesteld: het aanvoeren dank zij het nieuw uitgewerkte stoomschip — van het goedkope graan uit Amerika, uit Australië, uit Rusland, graan dat op enorme uitbatingen, met goedkope arbeidskrachten werd gewonnen, was een doodsbedreiging voor onze boeren, terwijl de huisnijverheid — weven, nagels smeden bv. — dat hen sedert de 18e eeuw geholpen had om hun lot te verbeteren, geruïneerd was door het opkomen van de grote gemechaniseerde bedrijven. Wat de fabrieksarbeiders betrof, ze waren letterlijk overgeleverd aan de weerwolf van het ongebreidelde kapitalisme: zolang er vraag was naar de productie, was er werk en loon voor de arbeiders. Zodra de afname verminderde, werd het loon ingedrukt en weldra de arbeider afgedankt. Daar we intussen waren aangeland in de tijd van de meer of min om de tien jaar optredende economische crisissen, was het leven van de arbeider een heen en weer slingeren tussen werk en werkloosheid.

De “volksmassa” bestond dus uit drie heterogene elementen. Aan de andere kant stond wat men niet zonder ironie hoort noemen “de leidende stand”. Ook hier twee werelden: de kasteelheer die nog quasi feodaal heerste over de boeren waarvan de meeste zijn pachters zijn, en dus met één woord van de heer baron brodeloos kunnen worden gesteld. Naast de kasteelheer, de dorpspastoor. Ook zijn bestaan hangt af van een woord van de kasteelheer, die in één sociaal niveau leeft met de bisschop. De pastoor heeft weinig keuze — zie wat er gebeurt op het einde van de 19e eeuw, en dan nog in een stad, met een priester Daens of een abbé Potier! — en schijnt wel in bijna alle gevallen (maar wat er zich in hun gemoed afspeelt, weten we niet, en misschien moet men daaraan wel verbinden de grote rol die vele priesters spelen in de Vlaamse beweging) mee te heulen met de kasteelheer en onderdanigheid te prediken aan hun parochianen. Het andere deel van de hogere stand is de burgerij, met als zuiverste incarnatie de fabrikant en de bankier. De grootfinancie, vooral d-Société Générale en de Banque de Belgique, hebben reeds de hand gelegd op een groot deel van de nijverheid — metaal en steenkool. Alle ministers van financiën vanaf 1830 tot 1914 — en nog heel vaak nadien — waren of werden beheerder van de Société Générale.

Hoe heersen die meesters van het land? Alle middelen worden aangewend. Het politieke gezag behoort uitsluitend aan de dunne laag van gegoeden die de nodige kiescijns betalen — dit zal zo blijven tot 1893, en in werkelijkheid tot 1919. Het is deze dunne laag die beschikt over een machtig gewapend apparaat: politie, burgerwacht, gendarmerie en leger — dit laatste, dat wegens de heel lange dienstplicht in feite een beroepsleger is, wordt herhaaldelijk ingezet tegen de arbeiders en schiet zonder veel aarzeling. Aan de organisatie van de arbeiders worden omgekeerd allerlei hinderpalen in de weg gelegd: de wet die de “coalitie” van de arbeiders verbood, wordt eerst in 1866 afgeschaft en de nieuwe wet was ook nog beperkend.

Wettelijke discriminatie en geweld zijn dus de wapens die men aanwendt tegen de massa. Het gerecht en de veiligheid van de staat spelen hier natuurlijk ook een essentiële rol. Het is bovenal tegen de progressieven dat de veiligheid te werk wordt gesteld, en de rechters weten goed wat hun te doen staat als men zo een kerel — een progressist — voor hen brengt. Arbeiders, ambachtslui, boeren zonder mogelijkheid tot rechtsverschaffing, een burgerij die wettelijk over alle dwangmiddelen beschikt, een staatsapparaat dat zich van zijn repressieve taak op sociaal gebied bijzonder goed bewust is, dat is dan de toestand.

Er bestaat ook een middenstand en er bestaan intellectuelen. De middenstand, dat zijn hier de bedienden en kleine ambtenaren, de winkeliers en de kleine ondernemers van de ambachtswereld. Die middenstand speelt de rol die elke middenstand altijd gespeeld heeft: zich distantiëren van de arbeiders, zich pogen te identificeren met de hogere standen waar dat mogelijk is, maar tevens deze hogere stand haten omdat hij neerziet op de middenstand: een liefde-haat verhouding dus, en die nog gecompliceerd wordt door economische feiten: de winkelier en herbergier hangt meestal af van een arbeiderscliënteel, de bediende en lagere ambtenaar die wordt gecommandeerd door de “groten” en moet vaststellen dat de zoons van zijn meesters met het grootste gemak graden verwerven die hijzelf ondanks al zijn inspanningen nooit zal bereiken.

Dit alles verklaart dat de middenstand van 100 jaar geleden, anders dan heden, meestal toch zekere progressieve kenmerken vertoont — zolang men niet te ver gaat. Trouwens het kiescijnssysteem sluit de middenstand uit uit het openbare politieke leven. Middenstanders en volksmassa zijn het eens om storm te lopen tegen dat monopolie van een handvol rijken. Daar deze strijd geduurd heeft tot 1893, heeft hij het grootste deel van de 19e eeuw voortgewoed en hebben bepaalde lagen van de middenstand lange tijd samen met de volksmassa’s gestreden tegen het politieke monopolie van de cijnskiezers. Het algemeen meervoudig stemrecht dat in 1893 wordt ingevoerd is essentieel een achteruitzetting van de arbeiders, maar schenkt voldoening aan de middenstand. De wegen gaan dus uiteen, hoewel de vroeger gesmede banden nog een tijd blijven overleven als gevolg van hun institutionalisering: de oude middenstand inderdaad heeft zich al lang georganiseerd in de liberale, vrijzinnige partij. Daar ook de socialisten vrijzinnig zijn, blijven bruggen bestaan tussen beide bewegingen, die eerst na de eerste wereldoorlog grotendeels vernietigd worden, naarmate de socialisten specifiek voor de arbeiders voordelen afdwingen, wat de middenstand, in feite het slachtoffer van het voortschrijdende grootkapitalisme, radicaal naar rechts jaagt.

Wat de intellectuelen van voor 100 jaar betreft, men treft ze, van onderwijzer tot filosoof en wetenschapsmens, reeds aan in de twee functies die de intellectuelen overal spelen: een deel, het kleinste ongetwijfeld, zet zich heldhaftig in ten gunste van de verdrukten. Onder de intellectuele jongelui omtrent 1830 geboren, en die dus het economische en sociale onweer van de jaren 1845-50 in hun adolescentie hebben meegemaakt, treft men een niet onbelangrijk aantal van die onbaatzuchtige, zelfopofferende strijders aan. Moyson en zijn jonggestorven strijdmakker Dufranne zijn hiervan voorbeelden, en velen die in hun latere jaren meer bekend zijn geworden als nog vooruitstrevende liberalen, hebben toen ze twintig waren heel dicht gestaan bij de revolutionaire bewegingen. Janson is hiervan een voorbeeld onder velen.

Men mag hierbij nooit de rol van de onderwijzer onderschatten. In die wereld van de 19e eeuw waren zij op vele plaatsen de enige geestelijk gevormden die een ietwat zelfstandige houding aannamen. Dat ze dat deden op een vrij nederig plan, in de schoot van de massa, maakt hun moeilijk peilbare actie des te belangrijker.

Tegenover die minderheid van gestudeerden die het volk dienden, stond natuurlijk de grote meerderheid die de leidende stand diende. De politieke woordvoerders van de burgerij zijn maar uitzonderlijk (hoewel toen minder uitzonderlijk dan heden) eigenlijk leden van de ondernemersstand. Het zijn meestal gladde advocaten die in de politiek een beroep hebben gevonden.

Dat zijn dan de hoofdcomponenten van de maatschappij een eeuw — of een anderhalve eeuw — geleden. Welke kansen bestaan dan voor een arbeidersactie? Welke vormen zal ze noodgedwongen aannemen?

Er zijn ten allen tijde sociale bewegingen geweest, ook natuurlijk vanaf het begin van de 19e eeuw. Maar dat zijn dan geen gecoördineerde, doelbewuste bewegingen, wel plotse opflakkeringen die niet bestand zijn tegen de “herstellers van de orde”.

Drie factoren moeten samen aanwezig zijn opdat de arbeidersbeweging realiteit zou krijgen: een ideologie of tenminste een programma dat tot het gemoed spreekt, een leiding en een massa die meer of min krachtig meevecht. Reeds onmiddellijk na 1830 doen de Franse socialistische ideologieën hun intrede en winnen ze aanhangers. Deze verspreiding beperkt zich echter tot een paar intellectuelen. De massa’s blijven afzijdig en zullen dat in wezen blijven tot 1848 in elk geval, misschien zelfs tot de jaren zestig. De beweging gepatroneerd door enkele vooruitstrevende burgers zoals Jottrand — die in betrekking staat met de Colins — en die voor spreekbuis heeft de schoolmeester Kats waarmee de landmeter de Keyzer ook contacten heeft (de Colins en de Keyzer zijn de twee vroegste inheemse socialistische theoretici), zal inderdaad in een twaalftal jaren nooit meer bereiken dan heel kleine groepen te beroeren waaronder geen boeren, geen fabrieksarbeiders, enkele ambachtslieden en intellectuelen, evenveel middenstanders wellicht dan werknemers. Men ziet dat het een beweging is die niet verder reikt dan het laagje ontevredenen die overal bestaan, en die zich in dit geval uitspreken voor een sociale actie omdat ze om het even wat aankleven dat hun ontevredenheid een ietwat solide basis geeft.

In 1847 (honger!), 1848 en 1849 staan we voor een ietwat massaler verschijnsel, al is het moeilijk het te meten. Het fabrieksproletariaat doet mee aan de agitatie, in elk geval te Gent in de textiel, maar de leiding behoort geheel aan intellectuelen en ambachtslui. De beweging wordt onderdrukt door een krachtige repressie — het is in die tijd dat de politie haar hoofdaandacht begint te besteden aan de militanten van de arbeidersstrijd.

Maar de evolutie van de conjunctuur — we zijn beland in de tijd van de steeds terugkerende cyclische crisissen — drijft de massa’s thans onweerstaanbaar naar de agitatie. Uit de tijd van 1848-49 zijn kaders overgebleven, die onmiddellijk de leiding nemen (terwijl de kaders van de vorige periode omtrent 1850 versagen), en die leiding zullen bewaren tot ongeveer 1880. Die leiders, Brismée, Coulon e.a., zijn ambachtslui of intellectuelen — het is de tijd van Dufranne en Moyson — maar lang bewaren deze groepen niet het monopolie van de leiding: één nieuw, algemeen verschijnsel, zal leiden tot heel verschillende omstandigheden: de industriële gebieden — Gent met zijn textiel, Henegouwen met steenkool en metaal, iets later Verviers en Luik — komen omtrent 1861 in beweging. We treffen dan die verschillende toestanden aan: in de industrieloze gebieden, zoals Brussel en Antwerpen, zijn basis en leiding natuurlijk uit ambachtslui samengesteld. Bijzonder treffend is uit dat oogpunt de toestand te Antwerpen, waar de schoenmaker Coenen reeds vóór 1870 tot in de jaren 1890 de leiding blijft behouden van een weliswaar weinig dynamische arbeidersbeweging. Hijzelf was trouwens blijkbaar ook niet zeer dynamisch. Een tweede toestand is dan die van een beweging waarvan de basis uit fabrieksarbeiders bestaat, die echter niet in staat blijken een eigen leiding op te bouwen en dan ook door buitenstaande ambachtslui worden geleid, dit is bv. het geval in de Borinage, dat geheel vanuit Brussel wordt geleid. Ook in Luik berust de leiding bij ambachtslieden.

Het derde geval tenslotte — dat merkwaardigerwijze alleen bij de textielarbeiders wordt aangetroffen — is dat het arbeiders zelf zijn die de leiding nemen. Gent en Verviers bieden hiervan uitstekende voorbeelden. In het Centrum treffen we een uitzonderlijke toestand aan: de leiding wordt genomen door bedienden — het zal trouwens slecht met hen aflopen. Dit alles betreft dan de tijd vóór 1870, en men ziet dat men in die tijd reeds zover gekomen is, dat de grote fabrieksarbeidersmassa’s in beweging gekomen zijn. Met de ambachtslui was dit al vroeger het geval geweest. En de boeren?

Het dient onderstreept dat de socialistische boerenbeweging in België doodgeboren is. De eerste socialistische theoretici België — Colins en na hem Napoleon de Keyzer — schrijven in een tijd waarin de landbouw in ons land nog zeer overwegend is, en het hoeft dan niet te verbazen dat hun socialisme zich vooral richt op de socialisatie van het grondbezit. Geen van beide werken heeft echter doorgedrongen. Ongetwijfeld was het schild dat kasteelheer en pastoor boven de boer hielden, sterk genoeg om de zwakke pijlen van Colins en de Keyzer af te wenden. In de jaren zestig treffen we nog er teken aan: de beroemde rede van de jonge De Paepe te Pattignies, in de provincie Namen. Te Pattignies heeft inderdaad een merkwaardige kern van agrarisch socialisme bestaan, zodanig bewust, dat de beweging is uitgelopen op een massa emigratie naar Amerika. Daarmee was bet agrarisch socialisme in België ook dood, en in de jaren zeventig zal de katholieke partij onbetwist meester worden op het platteland doordat ze tegelijk een krachtig gevoelsargument — de ziel van het kind, de schoolstrijd — wist in te roepen en een niet minder krachtig economisch argument: waar de liberalen, door de invoerrechten af te schaffen, het goedkope vreemd graan in België binnenlieten en derwijze de ondergang van de boer bewerkstelligden, beloofden de katholieken opnieuw invoerrechten op te leggen. Zo werd de boerenstand aan de katholieke partij geketend en verzekert (in combinatie met een getrukeerd kiesstelsel) haar volstrekte parlementaire meerderheid tot in 1919.

De ambachtswereld gaat snel ten onder wegens de mechanisatie, zodat zij opgaat in de middenstand als zij niet verdwijnt. Als potentiële basis voor de arbeidersbeweging blijft alleen de arbeidersstand over.

Dat was om zo te zeggen een normale evolutie: in een bevolking die bestond uit boeren, middenstanders, burgerij en arbeiders, waren de arbeiders de grote groep waarvan het lot het slechtst was en waarover niemand zich werkelijk ontfermde. Maar dat het socialisme zich nauw en bijna uitsluitend bond aan het fabrieksproletariaat was toch een verreikende keuze. Het tempo, het ritme van de socialistische beweging, haar richting, organisatie, tactiek, haar totale inhoud en stellingname zouden immers bepaald worden door een grote sociale laag, die echter niet onveranderd bleef: doordat de arbeider van heden niet meer de proleet is van voor honderd jaar, kan ook de socialistische beweging niet meer hetzelfde uitzicht vertonen, noch misschien dezelfde inhoud.

Wat is er veranderd?

Wat de arbeiders betreft, essentieel drie dingen: het doorsnee levenspeil is gevoelig gestegen, de vroegere bijna dagelijkse onzekerheid voor wat morgen brengen zou is niet uitgeschakeld maar in ruime mate verzacht en van haar ergste kanten ontdaan, tenslotte zijn de toekomstmogelijkheden voor de arbeider misschien minder, maar voor zijn kinderen dan wel oneindig gunstiger geworden.

Dat alles is wel geleidelijk gekomen, maar dan toch vooral snel in de jongste halve eeuw en wel vooral in de jongste dertig jaren. Het is dus een toestand waaraan we nog niet goed gewend zijn.

Inzake levenspeil is de opgang vooral zo sterk, omdat het vertrekpunt zo laag stond. Onze arbeiders, dat toont mevr. de Weerdt voortreffelijk aan, stonden uit vrijwel alle materiële en geestelijke oogpunten wel op het laagste niveau van alle industriële staten: ongeletterd, hongerend en afgebeuld. Eindeloze werkdagen om aan een loon te komen dat alleen de elementairste behoeften liet bevredigen, een arbeidersleven dat vaak aan zeven jaar begon en niet zeer lang duurde, woon- en hygiënische toestanden die afgrijselijk waren.

In werkelijkheid zijn sommige van die aspecten nog niet helemaal noch overal verdwenen, maar dit wordt toch zeldzaam. Het loon van de arbeider gaat niet meer 90 % naar de aankoop van brood zoals voorheen.

Dat de arbeider beter gekleed is, blijkt wel uit de vergelijking van de één-meistoeten uit de jaren 1890 en uit de jaren 1950. Inzake bewoning is de toestand nog zeer ongelijk, maar de verbetering is toch groot.

Men hoeft hierover natuurlijk geen victorie te kraaien. Het is maar als het zijn moet dat de arbeider fatsoenlijk gevoed, gekleed en gehuisvest is. Dat is maar een minimum waarop iedereen recht heeft en hoe oneindig groot is nog steeds de afstand in levenswijze onder de standen, hoe stuntelig en primitief nog de methodes om hierin te verhelpen. Desniettemin honderd jaar geleden had de arbeider het oneindig slechter dan heden en er is dan toch tastbare vooruitgang.

Deze vooruitgang blijkt op andere gebieden: de eindeloze werkdagen van vroeger werden verkort en zullen wellicht steeds meer worden verkort. De vrije zondag, meer en meer de vrije zaterdag, een aantal dagen betaald verlof zijn de regel worden. Dat het hier om recente veranderingen gaat weet iedereen: de achturendag dagtekent uit 1921, betaald verlof is amper dertig jaar oud, de gehele zaterdag vrij is eerst in de jongste jaren opgekomen.

Het verplicht onderwijs (1913) heeft de ongeletterdheid doen verdwijnen: de arbeider leest — de ene meer, de andere minder, maar dat wordt een kwestie van vrije keuze en niet een opgelegde onbekwaamheid tot lectuur. De arbeider reist in binnen- en buitenland en beschikt vaak over een motorvoertuig. Betere gezondheid, meer vrije tijd, nieuwe belangstellingen zijn dan de grote aanwinsten, die van het fysieke en intellectuele type “arbeider” een geheel ander mens maken en zullen maken dan van zijn grootvader nog.

Het andere heel grote verschil ligt dan op het gebied van de dagelijkse onzekerheid. Een eeuw geleden was de arbeider niet slechts het weerloze voorwerp van de grillen van de patroon, maar zijn lot was nauw gebonden aan de evolutie van de conjunctuur. Een economische malaise betekende bijna automatisch werkloosheid. En behalve een paar broden geschonken door de openbare onderstand, bestond er niets als steun. Voor de zieke, verzwakte, oude arbeider was er evenmin een uitkomst behalve de weldadigheid, wanneer men geluk had. Thans zijn de ergste van die gevaren verdwenen: de werklozensteun is gering, maar zijn koopkracht overtreft die van het volle loon van de werkende arbeider uit de vorige eeuw. Er zijn ouderdomspensioenen — iets geheel ongehoords in de 19e eeuw — steun voor zieken en dgl. Het probleem werkloosheid is echter niet opgelost, ook al blijkt in de jongste tijden dat afdanken en sluiten van bedrijven een fel verzet uitlokken — in de vorige eeuw vormden afdanken en sluiten een vanzelfsprekend, door niemand bestreden, toestand.

Zoals gezegd, zijn op die terreinen, slechts de ergste hoeken afgezaagd geworden en valt er nog veel te doen, maar men is dan toch gekomen van een toestand waarin de arbeider elke dag leefde aan de rand van verschrikkelijke ongemilderde slagen tot een toestand waarin er vrijwel altijd een gedeeltelijke verzachting wordt bekomen.

Tenslotte, en wellicht het belangrijkst, gaat de sociaalpolitieke en de sociaaleconomische evolutie in nieuwe banen. Wat het laatste betreft, is de toestand zó, dat de tewerkgestelden, die in de vorige eeuw bijna geheel bedrijvig waren in de primaire en secundaire sectoren, thans meer en meer onder de tertiaire terechtkomen.

De primaire sector, dat zijn de boeren, de mijnwerkers, de vissers, dus zij die aan de natuur rechtstreeks haar rijkdommen onttrekken. De secundairen doen aan transformatie van de basisgrondstoffen ambachtslui en fabrieksarbeiders dus, de tertiairen horen thuis in de sector “diensten”, staan dus buiten de eigenlijke productie: het zijn haarkappers of onderwijzers, of trambedienden of bankiers, bedienden en geneesheren, en dgl.

In de primaire en secundaire sector is het werk meestal zwaarder en geestdodender dan in de meeste takken van de tertiaire bedrijven. Vooral zijn in deze laatste de mogelijkheden tot promotie of hogere winsten beter. Vooral is de keuze van het beroep dat men wenst uit te oefenen toch iets groter; de eigen vaardigheid, vindingrijkheid, allerlei persoonlijke begaafdheden dus, kunnen het eigen lot verbeteren. Voor een landbouwer en een fabrieksarbeider zal het beroepsleven waarschijnlijk geheel zijn actief bestaan door ongeveer ongewijzigd blijven. De kansen om over te stappen naar een ander niveau zijn zeer gering. Voor vele tertiairen zal dit ook zo zijn, maar hier is de kans voor gevoelige verandering toch heel wat groter.

Wat we sedert een halve eeuw in België vaststellen, is dat ons land, niet zo lang geleden, zeer overwegend half afgewerkte producten opbracht. Dat wilde zeggen dat de arbeidende bevolking vooral bestond uit laag gekwalificeerde, en dus slecht betaalde fabrieksarbeiders. Dat was nog zo aan de vooravond van de tweede wereldoorlog. Sedertdien heeft de tertiaire sector zich enorm ontwikkeld, terwijl de primaire en secundaire sectoren afnamen. Het is trouwens duidelijk, dat onze arbeiders minder en minder het zwaarste en gevaarlijkste werk aanvaarden: dit verklaart dat naoorlogse verschijnsel, nl. de buitenlandse arbeiders die we in toenemende getale aantreffen.

Er is dus iets fundamenteels veranderd in de toestand van de werkmogelijkheden, meer bepaald van de keuze van het eigen vak. Ook hier valt er nog enorm veel te doen — we staan nog ver na Zwitserland in dezen —, maar toch is het geheel anders dan voor enkele tientallen jaren. Het uitbreiden van het onderwijs is hiermee natuurlijk eng verbonden. Die gehele transformatie is dan zelf het gevolg van een veel diepere evolutie, ditmaal in de opvatting van wat de staat is, van wat zijn rol is.

Tot aan de Franse revolutie werden de westerse landen bestuurd door de alliantie van de kerk met de adellijke grootgrondbezitters. Nadien werden, in de 19e eeuw, deze machten verdreven door die van de kapitalistische burgerij. Noch de adel en kerk, noch de kapitalistische burgerij had de minste twijfel over de rol die de staat moest spelen: de staat moest dienen om hun eigen belangen te dienen, en daarmee basta. Het socialisme heeft een andere opvatting gebracht: de staat is er terwille van de gehele gemeenschap.

En daar de gegoede standen zeer goed voor zich zelf kunnen zorgen, is de staat er vooral om het evenwicht te herstellen ten gunste van de minstbedeelden. Dit drukt zich uit in twee aspecten: aan de ene kant trekt de staat langs diverse wegen (essentieel via belastingen en accijnzen, wat een oude en zeer primitieve methode is) een aanzienlijk deel van het nationaal inkomen tot zich. Aan de andere kant vloeit dit bedrag naar de economisch zwakkere volkslagen als het uitkeren van sociale voordelen.

Deze opvattingen zijn thans gemeengoed door de wereld heen — hier meer, daar minder —, de staat is dus een instrument van sociaaleconomische gelijkheid geworden. Men is er verre van verwijderd, dat de staat uitsluitend als verdrukker van de armen en begunstiger van de rijken dient.

Eens te meer: deze evolutie is niet aan haar einde, maar vergelijken we heden met gisteren, dan is de dominantie van gisteren toch vervangen door een andere dominantie.

Dat de algemene toestand van de arbeider in die ene jongste een heel andere geworden is, staat dus vast, maar niet de arbeidersstand alleen heeft zich getransformeerd: ook de leidende standen van vroeger.

In de tijden — de jaren 1825-70 — waarin het socialisme begon voet te vatten, bestond de leidende stand (afgezien van de kasteelheer en pastoor die op het platteland heerste) uit de fabrikanten, afzonderlijke ondernemers, of heel kleine groepen van grootaandeelhouders, een nogal broze stand omdat de bedrijven nog niet zeer groot waren, niet sterk gefinancierd, technisch nog betrekkelijk zwak. Economisch leefden die fabrikanten in staat van onderlinge concurrentie. Behalve op de enkele punten waar ze blok vormden (tegenover de arbeiders bv. of inzake stadsbestuur, of inzake tolwetgeving) waren ze vrij zwak, en wegens hun afwijzen van de middenstand, stonden ze politiek geïsoleerd tegenover de massa’s. In de grond handhaafden ze zich door het geweld, en dat is nooit een gunstige toestand op lange termijn.

In de loop van die jongste eeuw die we hier voor ogen nemen, verandert er heel wat: de middelmatige familiebedrijven worden naamloze vennootschappen en verenigen zich door fusie tot grootbedrijven. Door allerlei onderlinge verstandhoudingen — vaak opgedrongen door de banken die in die naamloze vennootschappen gemakkelijk binnendringen — wordt de onderlinge concurrentie gemilderd. Trusts, kartels laten toe de afzetmarkt onderling te verdelen zonder prijsvermindering. De verzwakte afstammelingen van de eerste fabrikanten worden vervangen door bekwame “managers”, de nijverheid en financiële ondernemingen worden reusachtige pressiegroepen, die over middelen beschikken om de openbare opinie te beïnvloeden die die van de politieke partijen vaak overtreffen. De middenstand, die op alle paarden verloren heeft, wordt wanhopig, en een strijd tegen de democratie wordt ontketend.

In werkelijkheid staan we vandaag ergens middenin al die grote veranderingen: veranderingen op economisch gebied, hoeft het gezegd, verandering in de sociale structuren, verandering in de politieke structuren.

Over de economie moeten we niet veel zeggen: we zien rond ons reuzenbedrijven opkomen van weergaloze afmetingen, en de technologische ommekeer is van die aard, dat gehele takken van de economie die we gewend waren als fundamenteel en onaantastbaar te aanzien — de steenkool bv. — volledig ten onder gaan. De eerste petroleumput werd in 1859 gegraven, heden ten dage is er niet één product dat van essentiëler belang is in de wereld. De computers, de automatisatie — allemaal zaken die geen twintig jaar oud zijn — veranderen de productietoestanden en de werkomstandigheden volledig. Wat de sociale structuren betreft hebben we er boven al over gesproken: de landbouw verdwijnt nadat de ambachtswereld was verdwenen, de arbeider van het oude type, de mijnwerker, de fabrieksarbeider is numeriek in terugtocht ten gunste van de “tertiair”. Een nieuwsoortige middenstand is de oudere winkeliersmiddenstand aan het verdringen. De boerenstand zinkt weg.

En dit alles, we zegden het, heeft diepe politieke weerslagen.
De 19e eeuw was die van de opkomst van de democratie, althans van een bepaalde soort van democratie. Wat er gebeurd is, is dat de opkomende burgerij de adel van de macht moest verdringen. En hiertoe was een ideologie nodig; dat was dan de (burgerlijke) democratie. Omdat de burgerij opkwam tegen de voorrechten van de edellieden, moest ze zich tegen de voorrechten uitspreken, dus voor de juridische gelijkheid. Daar ze dit uiteraard alleen nastreefde om zelf de macht in handen te krijgen, heeft ze een operatie in drie fasen verwezenlijkt: eerst, afschaffen van alle voorrechten, ten tweede, uitroepen van de juridische gelijkheid voor iedereen (iedereen heeft dezelfde rechten ten overstaan van de wet en de overheid), ten derde, beperken van de politieke macht tot de gegoeden (door het verkiezingsrecht afhankelijk te maken van het betalen van een bepaald minimum aan belasting), gegoeden die dan een staatsorganisatie oprichten waarin alle gewichtige functies aan hen worden voorgehouden of onder hun macht gesteld, terwijl de wetgeving geheel in de zin die gunstig is voor de burgerij wordt gestemd.

Het zwakke in dit systeem lag hier: de adel heeft zich niet zomaar zonder weerstand laten terzijde duwen, en de strijd tussen burgerij, grootgrondbezit, adel voor het overwicht duurt heel lang: in centraal en Oost-Europa tot in het begin van de 20e eeuw, in vroeger geïndustrialiseerde landen als Engeland, Frankrijk, USA, België tot diep in de 19e eeuw. Zolang die strijd voortging, moest de burgerij zich vastklampen aan de “gelijkheid” als kern van haar propaganda. Maar dit stelde haar langs de andere kant in een moeilijke positie: de laag gegoeden die stemrecht hadden was zo dun, dat er een aanzienlijke hoeveelheid nogal welgestelde ontwikkelde middenstanders bestond die haar uitsluiting zeer moeilijk verdroeg, en logischerwijze de leiding opnam van de beweging naar een bredere democratie, naar de deelname van bredere lagen van de bevolking aan het politieke leven. Immers, nog meer dan de hogere burgerij in haar strijd tegen de adel, riep deze hogere laag van de middenstand als hoofdargument de “gelijkheid” in, en was ze daarenboven gedwongen, tegen de hogere burgerij de steun te zoeken van bredere volkslagen, ja, van de volksmassa. Dit verklaart dan dat in België bv., vanaf 1830 tot 1893, de financiële eisen die men moest vervullen om te mogen stemmen, steeds lager ge worden zijn, m.a.w., telkens opnieuw was er een volgende bevolkingslaag die de gelijkheid luid genoeg inriep om de reeds bevoorrechte volkslagen te nopen nog een stap verder te gaan.

Zo idyllisch ging dat wel niet altijd: wanneer de kiescijns zo diep was verlaagd, dat de gehele middenstand stemrecht had en vooral de arbeiders nog uitgesloten waren, werd de weerstand heftiger en moesten de arbeiders op de straat komen om ook voor zichzelf de leuze “gelijkheid” geldigheid te doen verschaffen.[1] In werkelijkheid werden ze dan nog bedrogen, en had het invoeren van het algemeen meervoudig stemrecht in 1893 eigenlijk geen ander gevolg dan dat een aantal socialisten wel in het parlement kwamen, doch zonder dat zij de volstrekte meerderheid van de katholieken konden in het gedrang brengen.

En toch was deze zet van 1893 maar een achterhoedegevecht, evenals het oprichten van “antisocialistische” partijen die beweren christendemocratisch te zijn, terwijl de katholieken anderzijds oprechte christendemocraten zoals Daens vervolgen. Ook dat was allemaal een misrekening: de christendemocraten braken toch door en gedreven door de logica van hun eerst eerlijke arbeidersgezindheid, werden ook de antisocialisten uiteindelijk christendemocraten. Het kwam dan allemaal, weer logisch, tot het zuiver algemeen stemrecht in 1919. Van dan af ging het uitzicht van de parlementaire actie veranderen: de sociale wetgeving nam een aanvang. D.w.z. deze politiek van herverdeling van het nationaal inkomen ten gunste van de minst gegoeden. Zeer vlug ging dat nog niet. De grote economische crisis van 1930-35 zal hier de doorslag geven. Van die tijd al zetelen de socialisten zeer dikwijls in de regering, en zijn de katholieke ministers niet meer uitsluitend gekozen uit de meest conservatieve fractie Deze toestand zal echter een tendens versterken, die zich al vlak na de eerste wereldoorlog was gaan manifesteren: het aftakelen van de democratische instellingen.

Het laatste jaar van de eerste wereldoorlog ziet immers tegelijk de laatste nog halffeodale, antidemocratische regimes van Europa naar beneden tuimelen — Rusland, Oostenrijk, Duitsland — en brengt het schouwspel van de communistische omwentelingen, die in de sociale aftakeling veel verder gaan dan wat de westerse democratieën concreet voor ogen hadden genomen. Het eerste gevolg hiervan is dan een algemeen gewapend verzet van de grote militaire mogendheden tegen het communisme, maar ook het optreden van de militaire formaties van de uiterste rechterzijde — de beruchte vrijkorpsen in Duitsland, de “fasci” in Italië, de voorlopers van het nazisme en fascisme.

Op het ogenblik dus, dat de oude staten, die wegens hun feodale structuur ook de gematigde burgerlijke democratie afwezen, ineenstorten, komt een geheel nieuw verzet op tegen de democratie, het fascisme dat positie kiest tegen het verkozen parlement, de verantwoordelijke ministers, de zelfstandige rechtspraak, de arbeiderspartijen, de syndicaten en dat alles, uitwendig, ten voordele van de leider aan wie men blindelings gehoorzaamheid verschuldigd is. De massa-aanhang wordt gevonden in de middenstand die bevreesd is dat de voortschrijdende suprematie van de arbeidersstand zich tegen hem zal keren. Het grootkapitaal, dat ook bevreesd is voor de opkomende socialistische krachten, steunt insgelijks het fascisme, dat een machtige steun vindt in beroepsleger, gendarmerie, kerk, d.w.z. in de traditioneel conservatieve krachten.

In vele landen van Europa heeft het fascisme vóór 1940 de bovenhand gehaald: praktisch zijn alleen de Scandinaafse staten en West-Europa (Engeland, Frankrijk, België, Nederland) eraan ontsnapt, doch ook in die landen hebben machtige fascistische bewegingen bestaan. Doordat de tweede wereldoorlog dan uitgevallen is tegen de fascistische staten, heeft deze specifieke ideologie een diepe deuk gekregen, maar het ware naïef daaruit af te leiden dat de diepe kern van de beweging — het landsbeleid wegnemen uit de handen van het volk, de macht van de arbeidersorganisaties breken — verdwenen is en niet snel kan opkomen. Wat in Griekenland voor korte tijd met zo verrassend gemak gebeurde moet voor een zeer ernstige waarschuwing worden aangezien.

In een wereld die in één eeuw zo volledig van gedaante verwisselde, veranderde insgelijks volledig het uitzicht van de arbeidersbeweging. Dit betreft dan de nagestreefde doeleinden, maar bovenal de te volgen tactiek en dus de structuur van de partij.

Het fundamentele verschijnsel dat ten grondslag ligt aan de sociale en daarna aan de politieke ommekeer is het vervangen van het overwicht van de landbouw door het overwicht van de nijverheid. Dit is het eerst gebeurd in westelijk Europa (Engeland en het gebied tussen Pyreneeën, Rijn en Noordzee), waarop vrij spoedig volgen Centraal-Europa en de USA. In een tweede golf volgen dan de Slavische wereld en Japan, waardoor de kring van de noordelijke industriële staten gesloten wordt. Het overige van de wereld is ook heden nog maar in beperkte en ietwat artificiële mate geïndustrialiseerd, in die zin dat heel grote en moderne industriebedrijven daar wel bestaan, maar dat de grote meerderheid van de bevolking nog in een zeer primitief agrarische beschaving leeft.

Er bestaan dus essentieel drie grote gehelen: de vroeg geïndustrialiseerde gebieden — in de praktijk, die welke het reeds zijn vóór 1890 — de later geïndustrialiseerde gebieden, en tenslotte hetgeen men heden noemt ontwikkelingslanden. Bekijkt men de lotgevallen van de revolutionaire gezindheid in deze drie grote sectoren, dan is het duidelijk dat ze bestaan heeft, maar zich nooit heeft kunnen doorzetten in de eerste sector, dat ze getriomfeerd heeft in de tweede, en dat ze zich poogt te laten gelden in de derde met wisselend succes en nog steeds tastend naar een vaste vorm en tactiek om haar tegenstanders te overwinnen.

Bekijken we eerst de landen van vroege industrialisatie. Het zijn ook, natuurlijk, de landen van vroege arbeidersbeweging, en deze vroege arbeidersbeweging was radicaal en revolutionair althans in haar meest militante verschijningsvormen. Het is misschien toevallig, maar toch merkwaardig, dat deze revolutionaire gezindheid veel zwakker blijkt te zijn geweest in Engeland, het land waar de industrialisatie het eerst is gekomen. De arbeidersstand heeft zich in Engeland vroeger ontwikkeld dan elders, heeft zich vroeger georganiseerd, heeft een harde, incidentrijke en zelfs bloedige strijd gekend in zijn vormingsjaren zowat in de tijd van Napoleon maar heeft nadien een merkwaardig gematigde houding aan de dag gelegd vergeleken met het continent. Men ziet niet, dat de Engelse Labour zich voor doel geeft de maatschappij om te wentelen, noch langs revolutionaire weg aan de macht te komen, maar aan de andere kant is die partij inzake nationalisaties van sleutelsectoren der economie wel verder gegaan dan de sociaaldemocratische partijen uit vele landen.

Het moet hierbij misschien onderstreept dat de Engelse burgerij een zeer oude burgerij is — ze is reeds machtig in het land in de 17e eeuw, iets wat elders ondenkbaar is, en verwerft in de 19e eeuw vroeger dan elders een overwegende politieke invloed. Daar de macht van de werkgevers altijd sneller groeit dan die van de arbeiders heeft de primaire fase in de Engelse arbeidersbeweging — de fase waarin de burgerij, vóór 1917, stevig aan de macht zit, en de grote arbeidersmassa’s tegen haar storm lopen — een voor de arbeiders ongunstige machtsverhouding vertoond De burgerij is te oppermachtig, en misschien verklaart dit dat bij de Engelse socialisten de radicalen zo weinig invloed hebben. Het is ook duidelijk dat in de secundaire fase, dus na 1917, het communisme in Engeland geen kans krijgt — ook al beschikt het over goede kaders zoals blijkt uit bepaalde communistische successen in de vakbonden. Dat goede kaders geen massa aanhang vinden, bewijst het doorlopend uiterst gematigde van de Engelse Labour.

In Frankrijk is de moderne burgerij veel later opgekomen dan in Engeland, en heeft lange tijd moeten vechten aan zijn rechterzijde tegen de oudere machten. De botsing tussen burgerij en arbeiders komt dan ook later, wanneer de arbeidersstand reeds machtiger is dan in de tijd van de eerste botsing in Engeland. De radicale tendens blijft dan ook langer sterk in Frankrijk, maar ziet weldra naast haar een meer gematigde vleugel groeien. Die twee vleugels blijven tot heden bestaan, doordat reeds vroeg na de eerste wereldoorlog een communistische partij zich vestigt in Frankrijk. Deze partij is tot heden ten dage toe zeer machtig gebleven, maar haar rol is bijna altijd een negatieve geweest, doordat ze stelselmatig van de macht weg werd gehouden en zichzelf trouwens ook de deelname aan de macht ontzegde. Hier ziet met goed het dilemma van het communisme in de landen van oude industrialisatie: in die landen zijn de verhoudingen zo vast, de mechanismen zo goed geolied, de kapitalisten zo gesofistikeerd, dat in normale en zelfs in abnormale omstandigheden — want deze eeuw heeft toch twee wereldoorlogen, de communistische revolutie en de grootste economische crisis uit de mensengeschiedenis gekend, daarenboven, voor Frankrijk dan de gevaarlijke klip van de Algerijnse oorlog — een brutale ommekeer van de maatschappij ondenkbaar is. Dit ontneemt dan elke bewegingsvrijheid aan een partij die principieel revolutionair is en schept tenslotte een absurde toestand. Hetzelfde is waar, hoeft het gezegd, in België en in Holland. Na een experiment van bijna veertig jaar, door zeer zware schokken heen, mag men thans gerust zeggen dat een communistische partij in België bv. geen determinerende rol kan spelen.

Duitsland bezat voor het nazisme een machtige communistische partij, Italië bezat die voor het fascisme en bezit ze weer na het fascisme. De onmacht van de radicale tendens in Duitsland is voldoende gebleken uit de mislukte pogingen om na de ineenstorting van 1918 de leiding te krijgen, en van de onmacht om het aan de macht komen van het nazisme te verhinderen. Dat er in West-Duitsland na de jongste oorlog geen radicale beweging kon opkomen, lag wel ten dele aan vervolgingen vanwege bezettende overheid en van regeringswege, maar wel nog meer aan de verdeling van Duitsland in twee rijken, waardoor het communisme niet een louter interne betekenis heeft, maar tevens een “koude oorlog”-kleuring. In Italië is de toestand vrijwel zoals in Frankrijk. In Scandinavië is de toestand eerder zoals in Engeland en België, d.w.z. een communistische partij die nu eens zetels wint en nu eens zetels verliest, doch zonder ook op parlementair vlak overwegend te kunnen worden noch zonder dat een sociale revolutie er ernstig wordt overwogen.

Finland kent, om internationale redenen, een aparte toestand.
In de USA zijn er tamelijk korte, hevige vlagen van radicalisme geweest, maar de enorme uitgestrektheid van het land, het politieke stelsel, de weerloosheid van de immigranten die gedurende tientallen jaren de USA kwamen bevolken, het conservatisme van een bevolking van boereneigenaars en de sterke concentratie van de rijkdom in weinige handen hebben daar zelfs aan gematigde socialisten, laat staan radicalen, geen kans gegeven zich te vestigen, en alleen een socialisme van bovenuit, het “New Deal” van Roosevelt, slaagde erin enkele sociale hervormingen — nog oneindig minder dan in een doorsnee Europese staat te doen slagen.

In de landen van vroege industrialisatie heeft de grotere snelheid waarmee de burgerij zich aan de macht organiseert de arbeiders na een aantal mislukkingen doen inzien dat de kans voor een sociale omwenteling niet bestaat. Radicale tendensen hebben daar overal bestaan bij de vroege arbeidersorganisaties, bestaan nog onder vorm van sterke communistische partijen in sommige landen, maar, hoe oprecht deze militanten stellig zijn, ziet men niet goed in hoe ze in een fundamentele revolutie in hun gebied kunnen blijven geloven. Daarom zijn ze niet noodzakelijk overbodig, ze kunnen echter wel een gewichtige rol blijven spelen als een pressiegroep van linkse radicalen.

De toestand is natuurlijk omgekeerd in de landen die behoren tot de industrialisatie van de tweede fase. Hier is de bolsjewistische revolutie immers geslaagd, en heeft ze zich zelfs weten uit te breiden over de gehele oostelijke helft van Europa. De verklaring van dit succes is wel, dat in een land zoals Rusland, de radicalen bestonden zoals overal in de eerste fase van de industrialisatie, maar de tegenstand niet uitging van een gewiekste burgerij, maar van een feodaal regime dat stukken ten achter was op de sociaaleconomische evolutie van de tijd. Dus, gelijk radicalisme, maar zwakke of juiste aartsdomme weerstand van de “gevestigde orde”.

In de ontwikkelingslanden treft men twee verschillende toestanden aan: in sommige landen — vele staten van Zuid-Amerika bv. — staan hongerende miljoenen (boeren en arbeiders) tegen enkele zeer rijken gesteund door het leger en door antirevolutionaire grootmachten. De burgerij is verdeeld tussen hen die aan de toekomst denken en zij die zich voorzichtig aansluiten bij de vigerende macht. In de oud-koloniale landen anderzijds bestaat er nog geen numeriek sterke burgerij noch een echt stevig georganiseerde arbeidersbeweging. In enkele van deze landen heeft een pro-forma partij — een enkele keer, een ietwat substantiëler partij — de macht overgenomen, in andere landen zijn de oude plaatselijke machten nog in feite overheersend. Solide kaders — het weze politiek, militair of administratief — bestaan er nog niet en kunnen er nog niet bestaan. Alles is dun wankel en een persoonlijk beleefde politieke overtuiging is slechts bij heel minieme getallen aanwezig. De strijd tussen Chinezen, Amerikanen en Russen, levert de nodige etiketten op voor hen die zich goedkoop tot een tendens willen bekennen. Alhoewel er potentieel diepe radicale tendensen aanwezig zijn in de ontwikkelingslanden, hebben ze slechts in weinige staten een concrete, georganiseerde vorm weten te nemen. De strijd tussen Russen en Chinezen brengt op dat punt geen goeds.

In enkele kleurgebieden, en dan nog op blanke racistische basis in Afrika vooral, heerst dan zuiver fascisme. Hetzelfde is waar in enkele staten van Europa.

Wat China tenslotte betreft, kunnen we alleen zeggen dat het zijn barensweeën doormaakt. Men kan niet verwachten dat zulk een onmetelijk land in enkele jaren zijn sociaaleconomisch en daarna politiek evenwicht vindt. Zoals men ziet valt er niet vooraf een keuze te maken tussen radicale en meer gematigde doelstellingen. Het komt er eigenlijk op neer hoeveel er te putten valt uit de bestaande sociaaleconomische organisatie en of men er meer aan heeft ze ten gronde weer op bouwen ofwel om ervan over te nemen wat er gunstig zit in het stelsel dat de burgerij te haren behoeve heeft opgebouwd. Dit verklaart dat in de reeds vroeg sterk industriële landen, het revolutionaire radicalisme van overheersend bij de militanten in de eerste fase, daarna meestal minoritair is geworden, ofwel meer principieel dan actief.

De overgang naar een meer gematigde fase is bijna overal gegaan door een principieel meewerken door de arbeiders, aan de instellingen welke de burgers hadden opgericht om hun eigen suprematie te vestigen, nl. het parlementaire stelsel. De theorie was dat de arbeiders zouden deelnemen aan de politieke strijd, in het parlement de meerderheid zouden overnemen en dankzij die meerderheid, de maatschappij zouden reorganiseren. Dit onderstelde een overgangsfase: eerst moesten de arbeiders stemrecht verwerven, wat in vele landen, o.m. in België, niet het geval was. Toen het echter — veel later zover kwam dat het zuiver algemeen stemrecht werd ingevoerd, bleek dat het intussen te laat was geworden om de parlementaire meerderheid te bekomen of, indien toch bekomen, te gebruiken om de maatschappij her op te bouwen. Andere tendensen dan de socialisten, hier de katholieken, hadden intussen een deel van de arbeidersstand georganiseerd en streefden nog meer gematigde doeleinden na. Het algemeen stemrecht gold trouwens niet alleen voor de arbeiders, maar ook voor de boeren, voor de middenstanders. In één woord, een parlementaire meerderheid behalen, overwegend genoeg om abrupt zeer diep ingrijpende maatschappelijke veranderingen in te voeren, bleek utopisch te zijn. Daarenboven botste ze op gewapende weerstand: het fascisme is de gewapende weerstand tegen ingrijpende sociale structurenveranderingen, en vele landen, zelfs grote geïndustrialiseerde landen zoals Duitsland, bleek het fascisme machtiger te zijn dan het socialisme. Overigens evolueerde ook de maatschappij en vele arbeiders gleden van proleet over naar middenstander, in feite en in bewustzijn. Of de echte proleten de parlementaire meerderheid kunnen behalen valt nog te bezien. Overigens, het kiesstelsel met zijn mekaar vlug opvolgende verkiezingen, legt aan een socialistische meerderheid wel heel enge tijdsbeperkingen op: doordat diepe structuurwijzigingen vele belangen moeten schaden, kan men deze belangen in vinnig verweer vinden bij de volgende verkiezing. Het parlement om snelle sociale veranderingen in te voeren is dus ook een ontgoocheling gebleken, en zo is men dan gekomen, uiteindelijk, tot de derde weg: stukje voor stukje, langs parlementaire weg met als nodig een stootje van de straat daarbij, maatregelen af te dwingen ten gunste van de arbeiders, zonder verre vooruitzichten nog voor ogen te nemen. Dat is de toestand op dit ogenblik in nagenoeg alle landen van vroege industrialisatie (de USA zijn een uitzondering). De keuze van deze derde weg houdt echter gevolgen in die men voor ogen moet nemen, omdat ze heel veel bepalen: in deze derde opvatting moet de socialistische partij a priori bereid zijn te regeren in coalitie met andere partijen. Dat is een heel lange weg verwijderd van de oorspronkelijke bedoeling.

Hoe is men zover gekomen? Laten we dat vlug bekijken.
Het is in de jaren 1875 en volgende dat de leuze van de Eerste Internationale, sociale herstructurering door een revolutie in België werd vervangen door de nieuwe “sociale herstructurering via de stembus”. En hier kan men direct vermoeden dat niet allen helemaal hetzelfde bedoelden. Voor sommigen van de vroegste leiders van de Belgische Socialistische Partij — want daar zijn we aangekomen — zal die leuze volledig oprecht zijn aangevoeld geworden. Voor anderen zal het meer een middel geweest zijn, om een brug te slaan tussen de voorstanders van de onmiddellijke revolutie, en een veel gematigder koers. Dit blijkt wel duidelijk uit de gebeurtenissen die in 1886 aanvangen en in 1893 een einde nemen, nl. het verwerven van het meervoudig algemeen stemrecht: de BWP was pas gesticht, toen de anarchisten te Luik stakingen deden uitbreken die zich spoedig verspreidden door het land en gewelddadige vormen aannamen — het zijn de ergste incidenten die in België in verband met de sociale strijd ooit plaatsvonden. Het zwaartepunt van de onlusten lag in Henegouwen. Het Vlaamse land bleef in ruime mate gespaard, en de socialistische beweging, gesteund op de machtig groeiende coöperatieven, ontwikkelde zich daar snel. Van die tijd af zal er zich snel een tegenstelling ontwikkelen tussen de Vlaamse socialisten, die ook, al durven ze dat niet zo uitdrukkelijk aankondigen, weinig voelen voor elke gewelddadige actie, en de socialisten uit Henegouwen vooral, die een spoedig en gewelddadig optreden eisen, en datzelfde zal zich in de volgende jaren steeds duidelijker ontwikkelen in verband met de strijd om het algemeen stemrecht. Er komt zelfs tijdelijk een scheuring in de BWP. Het bekomen van het algemeen meervoudig stemrecht doet de tegenstelling luwen, maar na enkele jaren beseffen de BWP-leiders dat het meervoudig stemrecht hen geen stap nader gebracht heeft, en ditmaal grijpt men naar de algemene staking als wapen. Deze mislukt echter in 1902 en in 1913. Tussen beide, het weze aangestipt, heeft zich een hevige strijd in de partij ontwikkeld nopens de vraag of de BWP desnoods bereid zou zijn in een coalitie deel te nemen aan de regering, Indien het zuiver algemeen stemrecht dan toch werd ingevoerd onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog, komt dit door de algemene vrees die heerste in de burgerlijke middens na de Russische revolutie. Het ging zo ver, dat de socialisten zelfs in de regering werden opgenomen — het is de tijd waarin de eerste grote sociale wetten worden gestemd —, maar dat duurt niet lang. Wanneer de grote schrik over is, worden de socialisten aan de kant gezet, en gedurende meer dan 10 jaar — met de korte uitzondering van de “travaillistische” regering Poullet-Vandervelde, — christendemocraten en socialisten — blijven ze buiten staan.

De grote economische crisis van 1929, die in België eind 1930 voelbaar wordt, zal de definitieve verandering brengen, niet alleen in België, maar in vele landen van de wereld.[2] Naarmate de crisis langer duurt, de ellende groter en dieper wordt, de klassieke oplossingen totaal ondoeltreffend blijken, doet zich een beslissende crisis voor in de sociaaldemocratische partijen. De bolsjewistische omwenteling van 1917 heeft in het algemeen vóór het uitbreken van de crisis van 1929 geen beslissende uitwerking gehad op de socialistische partijen. Wel heeft zich een afsplitsing voorgedaan van de Communistische Partij (die zich dan zelf nog zal splitsen in een stalinistische en een trotskistische vleugel), maar niet alle revolutionairen hebben de sociaaldemocratische partijen verlaten. Dat zal komen in verband met de economische crisis van 1929. Binnen de socialistische partijen is er dan een vleugel die als oplossing van de crisis, de revolutie ziet, en een andere vleugel, die bereid is samen te werken met de burgerlijke partijen. Voor zulk een tegenstelling is er geen plaats binnen een zelfde partij, en tenslotte zullen de oprecht radicalen overgaan naar de Communistische Partij. In dezelfde tijd sluiten zich de socialistische partijen aan bij een zeer gematigd programma dit gebeurt in Scandinavië — of treden ze toe tot een coalitieregering met de burgerlijke partijen. In Frankrijk, waar het fascistisch gevaar zeer dreigend is, komt er nog voorlopig een volksfront dat de links burgerlijken (radicale partij) de SFIO en de communisten verenigt, maar dit is kortstondig. In werkelijkheid is het verdere gevolg overal hetzelfde geworden: de socialisten zijn een regeringspartij geworden en zullen dat blijven (ook in de andere landen).

Dit impliceert echter een zeer fundamentele verandering: in een coalitie met de burgerlijke partijen kunnen de socialisten hervormingen ten gunste van de arbeiders bekomen, maar ze moeten ook zelf toegevingen doen, dat is dan de blijvende toestand sedertdien. Men kan de toestand heel gemakkelijk samenvatten: inzake sociale wetgeving werd er heel wat bereikt: enerzijds de algemene rijping van de geesten heeft zelfs bij de oude reactionairen de onafwendbaarheid van sociale hervormingen duidelijk gemaakt, ook doordat de socialisten onder de andere partijen ook de christendemocraten aantroffen, en met hen konden samenwerken. Het was echter een tweesnijdend zwaard, want de christendemocraten konden — terecht — ook die hervormingen aan hun medewerking toeschrijven en wonnen zo veel veld, dat de soort van identificatie die tevoren bestond tussen socialistische partij en arbeidersbelangen werd vervaagd, zoniet weggevaagd. Inzake buitenlandse betrekkingen — waar het socialisme met zijn internationalistische gevoelsmotieven eigenlijk veel belang had moeten aan hechten, kwam het nooit werkelijk aan bod. Er schijnt een soort sociologische wet te bestaan waardoor een socialistisch minister van buitenlandse zaken vrijwel altijd reactionairder optreedt dan een conservatief minister in alle landen. Verder moest het socialisme zijn innige banden met de vrijdenkerij opgeven, en inzake schoolwetgeving de fundamenteelste toegevingen doen.

Dit is geen kritiek, maar een constatatie: eenmaal dat ze elke revolutionaire droom verzaakte — en ik zegde boven dat de sociale revolutie in België geen kans had — bleven er voor de BWP, nadien BSP, maar twee wegen openstaan: zich buiten elke regering houden of meewerken met de andere partijen. Het eerste is voor een grote partij uiteindelijk niet vol te houden, dus bleef alleen het andere over. Men mag zich natuurlijk de vraag stellen, of de socialistische partij in elk afzonderlijk geval gelijk had in deze of gene coalitie te treden en of ze niet al te gemakkelijk soms toetrad. Men mag zich ook afvragen, of de offers die aan de coalitie gebracht worden in elk afzonderlijk geval opwogen tegen de verworven toegevingen, en zelfs of de globale prijs die uiteindelijk blijkt betaald te zijn geworden, niet te hoog is, maar wie kan op dergelijke vragen een doorslaggevend antwoord brengen? Het is nochtans niet slecht dat de vraag af en toe wordt gesteld.

Hoe dan ook, de BSP heeft in de jongste verkiezingen van 1965 een nederlaag geleden terwijl de meest conservatieve partij een grote winst boekte. De geschiedenis van een partij is vanzelfsprekend een opeenvolging van overwinningen en nederlagen, maar het staat wel vast dat het kiezerspercentage van 1965 (28,28 %) het laagste was dat de BSP heeft behaald sedert het invoeren van het algemeen stemrecht.

Vergelijken we dat percentage immers met algemene gemiddelden. Het algemeen gemiddelde van de door de socialistische partij behaalde cijfers in al de 18 parlementaire verkiezingen die plaats grepen sedert het invoeren van het algemeen stemrecht is 34 %, dus ligt de uitslag van 1965 bijna 6 % onder het algemeen gemiddelde, d.w.z. bijna 20 % of één vijfde van dat gemiddelde. Vergeleken alleen met de uitslagen na de tweede wereldoorlog is het resultaat niet veel beter: dit algemeen gemiddelde is 33,33 %. Het verschil is dus 5 %.

Nog erger is de vergelijking, niet met de gemiddelden, maar met de topuitslagen. Het hoogste percentage ooit bereikt was in 1925, met 39,43 % socialistische stemmen. Hier ligt de uitslag van 1965 dus 10 % lager, maar zulk een hoog percentage is toch uniek gebleven, en de vergelijking wordt beter gemaakt met de vijf volgende topuitslagen, die dicht bij mekaar liggen: 36,60 in 1919; 36,02 in 1929, 37,11 in 1932, 37,34 in 1954, 36,73 in 1961. Zoals men ziet bereikt de BSP in de “goede jaren” zowat 36 à 37,50 % der stemmen.

Heeft het vrouwenkiesrecht daar verandering aan gebracht? Niet als men hierboven de topjaren beschouwt: twee van die uitslagen behoren tot de tijd van het vrouwenstemrecht. De vergelijking tussen alle verkiezingen vóór het invoeren van het vrouwenstemrecht (er zijn er acht geweest) en al de verkiezingen vanaf het vrouwenstemrecht (er zijn er zes), geeft volgende uitslag: gemiddelde vóór het vrouwenstemrecht 34,72 %,; gemiddelde met het vrouwenstemrecht 33,73. Er is dus precies één percent verlies.

Dat de slechte uitslag van 1965 niet te tragisch moet worden opgevat, blijkt uit het feit dat in de onmiddellijk vorige verkiezing, die van 1961, een der topuitslagen werd bereikt. Het enige besluit dan (gezien de geringe winst van de communisten, en het opkomen van kleine arbeiderspartijen in Wallonië) is dat de 8 procenten die verloren gingen voor meer dan de helft, circa 5 %, naar de PVV zijn overgegaan.

Er bestaat dus een niet onbelangrijke rechtervleugel van de BSP (bijna één zevende van zijn doorsnee kiezersaantal) dat aarzelt tussen gematigd socialisme en neokapitalistische politiek.

Niet dat teleurstellend resultaat van 1965 lijkt ons dan ook zeer betekenisvol (ook al is het niet prettig het laagste resultaat te behalen van de jongste halve eeuw), maar precies het feit dat de hoogste gemiddelden uit de jongste jaren dezelfde zijn als die van de eerste verkiezingen onder het algemeen stemrecht: met klassieke en normale op en neer fluctuatie stagneert de BSP sedert 50 jaar. Dit is des te meer betekenisvol, doordat die halve eeuw gekenmerkt werd door letterlijk wereldschokkende gebeurtenissen: de diepste economische crisis van de moderne wereld, de grootste en wreedste oorlog uit de mensengeschiedenis en, wat België dan alleen betreft, de koningskwestie die door haar heftigheid, met de schoolkwestie omtrent 1880, haar weerga niet heeft in onze nationale geschiedenis. Door dat alles heen blijft een derde van het kiezerskorps de BSP trouw, ongetwijfeld, maar groeit het percentage niet.

Enkele elementen van verklaring liggen voor het grijpen: aanvankelijk had de BWP het monopolie inzake arbeidersstrijd. De christendemocraten bestonden al voor de eerste wereldoorlog, maar ze waren een verdrukte minderheid in de overwegend conservatieve katholieke partij. Zulks is niet meer het geval sedert de grote economische crisis, en dit laat toe aan de katholieke beweging om het naar het socialisme toevloeien van de arbeiders te verhinderen.

Ten tweede, en dit is wellicht veel belangrijker, vandaag is iedereen socialist. Daarmee bedoelen we dat geen enkel partij het nog aandurft, zich openlijk te verzetten tegen de algemene sociale tendens van het landsbeleid: het verschil tussen bv. de PVV — typisch neokapitalistische partij — en de BSP ligt niet meer in voor of tegen de sociale wetgeving doch in meer of minder sociale wetgeving. De BSP heeft dus niet alleen het monopolie van de arbeiderscliënteel moeten delen net de christendemocratie, maar haar specifieke politieke tendens, steeds verbeteren van de sociale wetgeving, is, met bepaalde — niet direct door elke kiezer waarneembare — nuances, gemeengoed geworden van alle partijen.

Ten derde moet men vermoedelijk rekening houden met de sociaaleconomische evolutie waarover we reeds vroeger spraken: achteruitgang van de primaire en de secundaire sector, ontwikkeling van de tertiaire sector. Dit valt uit tegen de arbeiderspartijen: een haarkappersgast reageert sociaalpolitiek anders dan een metaalbewerker, omdat de laatste niet nastreeft hoofd te worden van het metaalbedrijf, noch zelfs aandeelhouder, terwijl de eerste er wel naar streeft eenmaal zelf een kapperszaak te bezitten.

Het gevolg van deze sociaaleconomische evolutie is dus een verandering in de overwegende mentaliteit die voor het socialisme niet veel goeds voorspelt: in het beste geval zullen deze nieuwe tertiairen niet vijandig staan tegenover sociale vooruitgang, maar een grote combattiviteit aan de dag leggen voor sociale strijd zullen ze stellig niet, en we staan hier weer voor het eeuwige probleem van het snellere of tragere evolueren van gehele sociale groepen ten opzichte van mekaar, dat de werkelijke sleutel is van de politieke evolutie: er bestaan in onze eigen maatschappij op dit ogenblik een aantal elementen die heel gaarne actief zullen meedoen aan de opbouw van een fascisme, terwijl het deproletariseren van de loontrekkersstand binnen dit laatste milieu een groeiende onverschilligheid, een groeiende lauwheid ten opzichte van de strijd tegen het fascisme veroorzaakt. Het kan allemaal goed aflopen, indien de prikkels tot fascisme niet al te sterk zijn in de eerstkomende jaren, het kan echter ook verkeerd aflopen.

Hoe juist al deze bovenstaande beschouwingen zijn is een open vraag maar het ontegensprekelijke feit is dat de socialistische beweging, als geïncarneerd in de BSP, in een halve eeuw numeriek gebleven is, waar ze stond bij de aanvang. Het hoeft niet gezegd, dat het niet zo kan voortgaan, maar hoe de toestand te veranderen? Men spreekt zeer algemeen van een gedaanteverandering van de BSP. Men spreekt er, om de waarheid te zeggen, al tientallen jaren over. Het verschil is echter dat men heden, op grond van een halve eeuw ervaring, wel moet vaststellen dat het percentage aanhangers van de BSP stagneert, wat wil zeggen dat als het zo blijft, de BSP altijd een partij van meelopers zal zijn en nooit de leidende partij wordt. Uiteindelijk gaat ze dan wel ten onder.

Men weet dat er zich twee richtingen aanmelden, die elk het socialisme in een bepaalde baan willen leiden, zijnde enerzijds het ouvrierisme, anderzijds het “moderne” of open socialisme, dat de socialistische partij wil losmaken van de aanhankelijkheid aan de enige arbeidersstand en alle sociale krachten wil samenbundelen naar een hoger welzijn. Het is hier zeker niet de plaats om voor en tegen van die twee opvattingen te ontleden. De eerste kan erop bogen, dat ze de voortzetting is van de fundamentele lijn in het socialisme sedert zijn stichting, de andere kan erop wijzen, dat ze het socialisme niet voor eeuwig wil gebonden zien aan een basis die in het verleden ongetwijfeld juist was, maar het niet meer noodzakelijk is in de huidige sociaaleconomische constellatie. Wij zullen dat hier evenmin onderzoeken als de vraag, of er geen derde weg bestaat. Alleen willen we op enkele hoofdpunten wijzen.

Het ergste gevaar voor het socialisme is het vervagen van zijn beeld. De katholieke partij zal altijd goed herkenbaar zijn wegens haar onuitwisbaar katholiek uitzicht. De PVV vecht hard om zich zelf een duidelijk herkenbare kleur te geven, en schijnt daarin te slagen. Met de BSP is het in dat opzicht minder goed gesteld.

Het meegaan met de meest diverse regeringen, gekoppeld aan het overnemen door de andere partijen van het essentiële aspect van het socialisme, heeft het beeld dat dit woord moet opwekken zo vaag gemaakt dat het niet goed meer te onderscheiden valt op de algemene achtergrond. Broodnodig, hoogdringend is dus het tekenen van een rechte lijn, een klaar scherp afgelijnd beeld.

Daarna dit: dat om het even welke politieke partij — zelfs wanneer zij over de volstrekte meerderheid zou beschikken — toch met maat en voorzichtigheid te werk gaat, niet al haar beloften houdt, niet uitsluitend noch volledig haar eigen programma doordrijft, ligt in de aard van een democratie en van het parlementair regime. Dat een partij echter louter opportunistisch reageert op de prikkels van het ogenblik, haar actieritme en probleemstellingen laat opdringen door het ritme van de andere bewegingen zoals dit zo treffend het geval is inzake Vlaamse problemen, ongeacht de bredere dimensies van haar beginselen, is ook zeer gevaarlijk: het socialisme moet een beslissende keuze doen tussen een rol beperkt tot de oude geïndustrialiseerde wereld en een universele rol. In het tweede geval moet het van zijn fundamentele inhoud: rechtvaardigheid, steun aan de zwakkeren, een beeld geven dat hetzelfde is voor een blanke, een zwarte en een gele. Doet het dat niet, dan kan het natuurlijk zonder veel moeilijkheden voortleven in het oude steeds meer conservatieve industriële Europa, maar zal het ook met dit laatste uiteindelijk ondergaan. Dat de westerse wereld waarin wij leven in zijn geestelijke hoofdtendensen “rechts” is, en dit sedert de jongste wereldoorlog in zijn diepte steeds meer wordt, zal alleen hij ontkennen die het niet wil zien. En dat in “Europa” alleen de trusts snel groeien kan iedereen ook zien. Socialisme eerst durft geen enkele grote partij nog poneren.

De nieuwe Amerikaans-Europese technocratie oefent een machtige aanlokking uit, en de meeste van die beroepseuropeanen zijn “apolitiek”, d.w.z. neokapitalistisch.

Op economisch gebied moet het socialisme ook een keuze doen, tussen de grootst mogelijke voordelen halen voor zijn aanhangers uit het vigerende kapitalistische stelsel, of zelf actief optreden inzake organisatie van de productie. Ongetwijfeld, men kan nog jaren voortgaan met tussen beide geen keuze te doen, maar uiteindelijk zal de keuze ons dan door anderen worden opgedrongen.

Op politiek plan is het meer dan tijd zich te bezinnen. Het aan de macht komen zonder slag of stoot van de Gaulle in Frankrijk, door een volksstemming met een enorme meerderheid goedgekeurd, bewijst op de meest treffende wijze dat partijen en parlementair spel, zoals dat gespeeld wordt, er in geslaagd zijn de gewone mens totaal af te stoten. De gebeurtenissen in Griekenland bewijzen hoe gemakkelijk het geworden is voor militaire fascisten om in een parlementair-democratisch land de democratie uit te schakelen. De evolutie in Rhodesië bewijst hoe onbekwaam Europa geworden is om een bevolking waartegenover ze verplichtingen heeft aangegaan, te beschermen tegen een handvol kolonialisten.

Ongetwijfeld, democratie, parlementarisme en socialisme zijn in beginsel afzonderlijke zaken, maar de socialisten zijn waarschijnlijk meer dan de andere tendensen aangewezen op het verdedigen van die instellingen, die zij voor heel het volk hebben verworven. Welnu, er kan geen twijfel over heersen dat de westerse democratie niet echt is noch het westers parlementarisme een smetteloze noch werkelijk bevredigend werkende instelling. Met verbeelding en durf — dat is het wat bovenal ontbreekt links — streven naar het scheppen van een efficiënt werkend parlementarisme — en dat onderstelt zeer diepe hervormingen en veel moed — zou stellig een actie zijn die én voor het stelsel, én voor de BSP, én voor de westerse mens van doorslaggevende betekenis zou zijn, want de voortekenen wijzen er naar dat men er genoeg van krijgt. Hetzelfde is waar met de democratie. De oude anarchisten hadden volledig gelijk toen ze op het gevaar wezen van een anonieme miljoenenstaat, door een bureaucratie blindelings bestuurd binnen een dun kader van kringetjes van politiek machtigen en tevens onverantwoordelijken. Een strijd om de enkeling, om de mens te bevrijden van de dwaze anonieme raderen, van de onverantwoordelijke machten die op hem drukken, zou er zeker toe leiden een meer reële en dus meer begeerde democratie in te voeren. Deze strijd, gepaard met — maar niet overrompeld door — een nooit versagende strijd voor opdrijven van de productie, en voor optimale verdeling van goederen en diensten door de wereld heen, brengt waarschijnlijk het beste recept voor een heropstanding van het socialisme, maar de drie moeten parallel worden nagestreefd, anders vervallen we in de oude dwalingen. Het ziet er ook wenselijk uit, zich goed te bezinnen over de betrekkingen tussen vrijzinnigheid en socialisme. Zonder vrijzinnige beweging, zou de socialistische beweging veel later, veel moeilijker gekomen zijn. Dat is nog geen bewijs dat het socialisme de vrijzinnigheid als steun nog nodig heeft in de 20e eeuw, ongetwijfeld, maar het omgekeerde is toch wel denkbaar: de BSP heeft in zijn uitwendige houding gebroken met de vrijzinnigheid, maar de katholieke partij is in wezen zeer sterk katholiek gebleven; wij hebben iets vitaals opgegeven, zij niet. Het is dan de vraag, hoe de toekomst van de vrije gedachte er uit ziet: het katholieke dogmatisme werd in ons land gesteund door een machtige kerk, een machtige partij, een machtige pers, een machtig onderwijs dat de helft van onze kinderen onder zijn invloed heeft en minstens de helft van de leerkrachten voortbrengt. De niet confessionele partijen, vroeger uitgesproken vrijzinnig, vluchten thans als de pest voor het etiket van ongodsdienstigheid. Het rijksonderwijs is dat natuurlijk niet. M.a.w. er staat bijna niets, dan enige enkelingen, om de sector van de vrijzinnigheid veilig te houden. Hoeveel zouden er nog durven uitpakken met een programma “vrijheid van godsdienst en van antigodsdienstige propaganda”, dat voor de vroegere socialisten vanzelfsprekend was?

Het is waar dat er in jonge katholieke rangen een verandering komt, waarbij het sociale gaat primeren, zelfs boven het religieuze. Op Vlaams gebied lijkt toenadering en samenwerking ook mogelijk. Maar de verdediging van de volledige vrijheid van de geest opgeven zou waarschijnlijk voor de socialisten dodelijke gevolgen hebben, en dit nog meer binnen het overwegend katholieke “Europa van de zes”.

In verband hiermee, lijkt het een absolute noodzaak, langs alle wegen een actie in te zetten om aan de gewone mens van de 20e eeuw de wereld van de 20e eeuw te doen begrijpen. Als men bedenkt dat alle kinderen acht jaar school lopen en velen nog langer, en men hun onpeilbare onwetendheid over de meest gewone mechanismen van hun tijd bemerkt (werking van economie en financie, inrichting van de staat en van de partijen, sociale structuur en evolutie, internationale wereldproblemen, aspiraties van de ontwikkelingslanden, communicatietechnieken en middelen om de openbare opinie te bewerken, en zo vele andere), rijst de vraag of wij wel beseffen waarvoor het onderwijs dient. Zolang de moderne wereld niet stelselmatig wordt gedemystificeerd, blijft de gemeenschap weerloos staan voor gevaren die kunnen uitlopen in massale vernietiging.

In verband hiermee moeten we even op een gebied komen, waar het socialisme, om historische redenen om zo te zeggen een enorme achterstand vertoont tegenover andere bewegingen: het aanwerven van talent, waaronder we dan bedoelen de besten op de meest diverse gebieden: wetenschapsmensen en kunstenaars, denkers en schrijvers, experts in de meest diverse sectoren, beheerders en propagandisten, journalisten en rekenaars.

Jacht op talent is thans om zo te zeggen een industrie geworden, zeer uiteenlopende instellingen nemen deel aan die verwoede jacht, elk met zijn eigen wapens: het grootkapitalisme, de rijke wetenschappelijke stichtingen of universiteiten, de “bovennationale instellingen”, het leger voor hetwelk in sommige van de rijkste landen een enorme fractie van het nationaal inkomen wordt gegeven. We beleven, ook bij ons, de beruchte “brainvlucht”. Een goede kop is iets dat een hoge waarde heeft en niet aan één land gebonden is. Dit is natuurlijk ook het geval binnen de politieke partijen. En hier staat de BSP vrij zwak om historische redenen van tweeërlei aard: aan de ene kant heeft er ten allen tijde binnen de arbeidersbeweging een anti-intellectualistische ondertoon bestaan — dit was reeds zo in de Eerste Internationale — en aan de andere kant heeft het socialisme vroeger mogen rekenen op de vrijwillige medewerking van een hoog percentage van de allerhoogste talenten: driekwart eeuw geleden stonden nagenoeg alle verheven geesten aan de kant van het socialisme of van het anarchisme. Dit laatste dan heeft waarschijnlijk bij de socialisten een zekere zelfgenoegzaamheid verwekt die zich thans wreekt, want tot een echte politiek ten overstaan van het aanwerven van dergelijke geestelijke krachten is het niet gekomen (de hulp van een handvol economisten en sociologen inroepen compenseert het tekort niet) terwijl alle anderen, zoals boven gezegd, ook de andere partijen, de jacht inzetten. Een essentieel gematigd socialisme kan ook niet rekenen op het spontaan enthousiasme van jonge intellectuelen en de gevolgen kennen wij allen.

Dit is een heel gevaarlijke toestand: het is waar dat een beweging wel kan ten onder gaan aan te veel talent, maar ze bezwijkt heel zeker aan te weinig talent.

De meeste van de hierboven vermelde doeleinden zijn, relatief, secundair. Het hoofddoel is en blijft: meer welstand voor meer mensen. Maar indien het bijkomstige niet het essentiële doet uit het oog verliezen, moet evenmin het nastreven van het essentiële doen vergeten dat in de mensheid alles aan mekaar gebonden is in een unieke synthese: de mens zelve, en de mens is een wezen dat in de huidige wereld bang en onzeker rondloopt, ook in de meest voorspoedige landen, laat staan in de grote wereld van de honger.

Democratie en socialisme zijn twee fundamentele verzuchtingen van de enkeling. Hun verwezenlijking is niet alleen aan het economische gebonden, maar moet de globale verzuchtingen van de globale mens zien tegemoet te komen. De fundamentele inhoud van het socialisme vandaag omvat ook geruststelling tegen de atoomdood, herstel van het vertrouwen tussen de totaal losgeslagen jeugd en de ouders die in de ogen van hun kinderen diep hebben gefaald, wegnemen van het intense gevoel van onmacht van de enkeling ten overstaan van wereldmachten, overheid, bureaucratie, politieman zelfs, van het besef dat “het systeem” niet deugt, het gevoelen van het op mars zijn naar een catastrofe, het wantrouwen in de politieke en nationale leiders. De mens moet worden vrijgemaakt van zijn schrik en inhibities, hij moet zich thuis voelen in de gemeenschap en in de wereld. Het is geen kleine taak.

Zoals de zaken in de wereld gaan, is het niet ondenkbaar dat de twintigste eeuw de eeuw word van de wanhoop. Ligt het buiten het vermogen van de socialisten — die vóór één eeuw in de donkerste wereld het licht van een glanzende morgen hebben gebracht, om aan de mensen, ouderen en jongeren, het gegeerde geschenk te brengen van een nieuw geloof in de toekomst?

November 1967

_______________
[1] Cf. J. Dhondt, “Parlementaire werking en agitatie in onze geschiedenis” (Geschiedkundige Opstellen, Antwerpen, 1963, pp. 217-215).
[2] Daarover “Mouvements ouvriers et dépression écommmique de 1929 à 1939”. (Van Gorcum, Assen, 1966). Voor België, door J. Dhondt, pp. 76-102.